Zij, twee kleintjes, tegen drie grote mannen, dat ging toch niet.
O, wat waren ze bedroefd! Als het toch maar goed met hen afliep!
Ze dachten zo aan hun goede oom Klaas Vaak en aan hun broertjes thuis. Die moesten eens weten dat ze hier in die handdoek zaten, en dat ze verkocht werden. Als ze zich niet ingehouden hadden, was heel de handdoek kletsnat geweest van hun traantjes.
Eén ding was er goed aan. Ze konden nu weer iets zien. Ze hoefden niet meer de doos in. Maar wat voor 'n leventje zou dat gaan worden?
De soldaat kwam met z'n volgeladen handdoek bij het circus aan. Hij trof het zeer gelukkig. De directeur van 't circus liep voor de tent te wandelen in de zon. Z'n grote rijlaarzen had hij aan en z'n rijzweep onder de arm. Dan kon iedereen goed zien dat hij de baas was van het spel en niemand anders.
De soldaat sprak hem aan.
‘Meneer, ik heb 'n koopje voor U.’
‘'n Paar konijnen zeker? Nee man, ik heb 'n hekel aan konijnenvlees. Ik hou meer van biefstuk.’
‘Nee, nee, meneer. Kijk 'ns hier!’
En de soldaat liet de circusbaas 'ns in de handdoek kijken.
‘Hebt U ooit van uw leven zo'n kleine kereltjes gezien?’ Ik niet, dat zal ik wel eerlijk bekennen.’
‘Ik ook niet,’ zei de directeur. ‘En die wou jij mij verkopen. Wat vraag je er voor?’
‘Doe maar 'ns 'n bod.’
‘Nu 't zijn er twee. Voor elk vijf en twintig gulden, meer zijn ze niet waard.’