| |
| |
| |
Tussen vuur en water
Als wij drie uur gereden hebben, zowat om 10 's avonds, bereiken wij een aansluitingstation. Twee heren stappen uit. Een dame komt binnen. Zij zet zich schuin vóór mij, dan naast mij.
Ik zit bij mijn lektuur die ik soms lees, soms niet lees. Toch blijft zo'n treinlektuur sterk bij. De anderen praten. Algemeen gesprek dat valt, later weer tussen twee personen opgenomen wordt.
De dame drukt mij op de voeten. Dat is natuurlik een vergissing. Maar in een trein doet men immers zijn best aan avonturen te geloven. Daarom geloof ik niet dat het een vergissing is. Alhoewel ik er van overtuigd ben. Dat is alles zeer zonderling in een kompartiment. Men rijdt en toch kan men de as van zijn sigaar in een bakje werpen. Net als thuis. Dat is prachtig, omdat zo komplex en zo eenvoudig. Juist dat is een mooi komplex: eenvoudig en komplex.
Om 11 vraagt een heer of hij het licht niet doven mag. Natuurlik, waarom niet. Of ik niet lees? Och nee ik kan net zo goed slapen. Iedereen doet een imperatief gebaar: laat ons slapen! Men draait zich in de hoeken. Waar geen hoek is beproeft men er een te maken. Dat gaat natuurlik niet. Het is een mathematiese poging.
Ik slaap niet. Bepaald ik slaap niet. Ik heb nog, alhoewel niet zinnelik duidelik, - mijn ogen zijn ook gesloten - goed het bewustzijn van ruimte. Altans, daar zit een heer over mij, daar is de gedoofde lamp. Enkel waar de dame zit vervaagt zich dit bewustzijn enigermate. Ik hoor echter duidelik de bewegingen van iemand die zich verroert, enz. Een inspanning om lokale waarnemingen tot een algemeen kennisbeeld te brengen doe ik niet. Ik word gewaar van waar het gerucht komt, men zou dus kunnen menen dat ik nog heel monter ben. Ik weet echter dat ik niet slapend, ook niet wakker ben. Is men wakker, komen alle dingen van de buitenwereld die men waarneemt ten slotte in een algemene harmonie of disharmonie voor. Wat ik tans waarneem zijn zeker afzonderlike voorvallen. Het merkwaardige daarbij is dat ik ze niet meer in een absoluut beeld te verenigen beproef. En zover ik me herinner is dit toe te schrijven aan een nalaten van een ordeningsenergie, naief fysiologies uitgedrukt een hogere hersenen-instans. Nog duidelik heb ik dit bewustzijn: met een klein plus is het anders. Doch plus bepaal ik niet meer. Inderdaad zover gaat mijn ordeningsenergie wel niet. Want verder dan het plus dat alles anders zou maken, is juist deze energie die ik dan ook niet verder bepaal. In alles is konsekwentie. Er is zeer duidelik een funktie opgeheven, waarschijnlik tussen een waarneming die zelf niet meer zeer precies zinnelik is te heten en een hogere veralgemeningsinstans. Met de voorvallen in de coupé is het zó dat zij mij feitelik triviaal-gewoon voorkomen en tevens fantasties, dus weer het uitschakelen van het streven naar een preciesere kennis der verhoudingen. Deze voorvallen gebeuren, ik neem ze waar en daar ik niet slaap konstateer ik deze
| |
| |
waarneming, daar ik niet wakker ben volgt geen verdere fysies-psychiese induktie. Men kan niet beter zeggen als een steen die in het water zou vallen en geen kringen trekken. Enkel reikt het volgende wat uit de sfeer van deze begrijpelike toestand uit: ik mediteer juist over deze kurieuze toestand. Even wil ik fixeren wat het is, even voor mezelf klaarheid scheppen. Dan heb ik dit gevoel van een kaars die niet eens moet worden uitgeblazen om niet meer te lichten, die eenvoudig plots zonder reden en zonder bij mij de wens te wekken naar een reden te vorsen zich uitdooft. Zó ook volg ik mijn overwegingen over mijn toestand niet meer. Waar en hoe brak deze draad af? En zeker volgt een ander motief op deze meditering, zoals in wakende toestand als de gedachte de meest willekeurige arabesken over waarneming, verleden en wens maakt, een toestand dewelke Poe meesterlik objektiveerde in zijn ‘Misdaad van de rue Morgue’.
Hier moet ik weer mijn toestand in vergelijk met slapen en wakker zijn duideliker maken. Wanneer men alleen is en aan zijn gedachten overgeleverd, dan volgt deze funktie die wij kort de geest zullen heten, vaak een minstens schijnbaar toevallige gang, de arabesken die over heugenis, waarneming en wens heen gaan schijnen minstens geïmproviseerd; dit is van de ogenblikkelike geestesoriëntering afhankelik, wat daardoor ook te bewijzen is dat een plotse waarneming in deze arabeske uitgewerkt wordt. B.v.: ik denk aan een dode vriend, doch plotseling brengt mijn wandeling mij voorbij een mooi huis en van dit huis uit rolt mijn gedachte-arabeske over huizen, architektuur en gotiek, waar zij plots weer afgebroken en bijna zonder verband geknakt schijnt, daar ik iets over Plato prevel. Ik las echter vóór enkele dagen ergens een zin die luidde: Gotiek is het vooropstellen van de geest tegenover de natuur. Zo is Plato een goties mens. Heldere psycho-analysten kunnen echter deze arabeske een gans stuk weg vervolgen en plots werpen zij de denkende het resultaat van hun vervolging voor dat dan overeenkomt met zijn meditatie van dat ogenblik. Daarop wees Poe lang voor het bestaan van de psycho-analytiese methode. Hij beschreef zulk geval zo precies dat men zich vraagt of wetenschap werkelik zo fantasties is, of fantasie zó wetenschappelik. Is deze mogelikheid dat deze arabeske die ik voorzichtig slechts schijnbaar toevallig heette, door een tweede zeer juist kan gevolgd worden een afdoend bewijs voor een kausale samenhang; te meer daar de tweede, zoals bij Poe, geen aanspraak op telepathie of verder nog intuïtie maakt, doch het als een zeer cerebrale funktie opwerpt? Zo ja, dan nog kan men slechts van een individueel gedetermineerd zijn spreken, d.w.z. een kunstenaar gaat voorbij een huis, waarbij het individueel derterministies vastgelegd is dat hij deze waarneming in zijn gedachtegang zal opnemen; een officier die
voorbij
hetzelfde huis gaat, echter het hoofd vol strategie heeft, neemt het huis wel waar doch zonder dat het tot zijn kennis doordringt, zoals Sokrates dit verschil tussen kennis en waarneming duidelik maakte. De arabeske van de kunstenaar wordt beïnvloed door deze waarneming, die bij hem tot kennis doordringen moet, de arabeske van de officier wordt niet beïnvloed. Hij die de gedachte van deze persoon opvolgt moet dus tot psycho-analytiese
| |
| |
middelen zijn toevlucht nemen: de individuele geaardheid als centrum nemen en van daaruit deduktief verder gaan. Deze psychologist heeft dus langs analytiese weg ten eerste de waarnemingen die liggen blijven van deze die kennis worden te scheiden, ten tweede de kennis geworden waarnemingen nog eens met de individualiteit te vergelijken om tot de som van de kategoriese invloed te komen; hetzelfde wat het telepathies objekt of spiritisties medium syntheties naar de onduidelik-duidelike wet van een psycho-ritme doet. Van beiden, methodieker en medium, wordt medelijdenschap gevraagd; van de eerste weliswaar slechts analyties-objektief, dus een minimum; van de tweede een maximum: syntheties en subjectief. Er is hier slechts een verschil van orde, van lagere en hogere orde, feitelik een groot verschil maar geen kloof. Het ene is betrachten, het andere grenzeloos meeleven; grenzeloos heeft hier niet een anarchistiese, wel een kosmiese, zeer ordevolle betekenis. De kausale ketting echter die het toeval in de volstrekte heerschappij uitsluit, kent anderzijds ook zijn grenzen. Het is zeggen: hoe een huis zal geïnterpreteerd worden ligt in het individu kausaal gedetermineerd; doch dan ook moet eerst het huis in de gedachtegang getrokken worden en dit zou door een schijnbaar toevallige wandeling, die niet verder in elementen te ontleden is, gebeuren.
Tussen deze toestand en andere, zoals een boek lezen of een brief schrijven, ligt in de details een verschil en dit verschil wijst op een opnemen van een schijnbaar toevalskomponent in het eerste geval. Dáár leidt de ontwikkeling van de gedachte van het eerste objekt af, en dit wel door toevals-komponenten als een plotse gebeurtenis. In de tweede toestand komt men immer, hoe de details ook afleiden mogen, op het eerste objekt terug. In het eerste geval volledig divergerend, in het tweede geval konvergerend. In het eerste geval is de gedachte volledig zelfdoel, in het tweede heeft hij immer een schaduw van nuttigheidsdoel, weze het dan ook slechts klaarheid over de gedachte zelf. Hier volgt men de gedachte, dáár volgt de gedachte een vooropgesteld doel.
Nu komen wij tot een bizonder gedeelte: het verschil tussen deze arabeske en droom. Deze arabeske heeft de drie tijdsmogelikheden: verleden, heden, toekomst, in haar bereik; maar zij brengt deze nooit op één vlak samen. Alles gebeurt in volgorde. Men denkt aan een vriend, plots ziet men een huis, men ontwerpt een beeld van de toekomst-architektuur. Alles verschijnt opvolgelik door overgangen samengeknoopt met laat ons zeggen kausale toevalligheid en toevallige kausaliteit. Deze arabeske komt nooit tot groteske verwarringen van deze tijdsmogelikheden. Het kwaliteitsverschil tussen deze is enkel uitgeschakeld: verleden is geen perspektief en toekomst is zó vatbaar als een tot kennis doorgedrongen waarneming van de werkelikheid. Het is werkelik een arabeske: zonder diepten, zuiver vlak ornamentaal. Een historie of een episode is het nooit: daarom ontbreekt het bindende objekt dat de gebeurtenissen betrekkelikheid geeft.
Zeer duidelik verschilt deze arabeske van datgene wat überhaupt denken te heten is, zij het dan denken over één enkel lokaal voorval of denken in wijsgerige zin.
| |
| |
Zo duidelik is dit verschil dat de volksmond de arabeske als ‘dromen’ kenschetst. Iemand die deze arabeske denkt, wordt onderbroken door de vraag wat hij nu weer droomt. De volksmond weet heel goed dat dit woord hier figuurlik gebruikt is, doch daardoor drukt hij zeer juist uit dat deze arabeske een stap is op de weg van het denken naar het feitelik dromen.
Met één ruk staat de droom echter veel dichter bij het konkrete denken dan de arabeske. De droom is eveneens een systematies-volgehouden historie. De droom is direkt ambivalent van het konkrete denken. De arabeske houdt geen standpunt tegenover het denken. De droom staat er vijandig tegenover. De droom is een wensvervulling, zegt Freud. Men kan verder gaan en zeggen: de droom is een haatsontlasting. De droom is een onbewuste reaktie tegen het historiese, materialistiese, bewuste van ons normaal denken; de droom is het uitleven van het onbewuste op zulk een groteske wijze dat deze een kritiek is tegen het normale denken. De arabeske gaat over de tijdschakeringen in volledige onverschilligheid. Nu in het verleden is zij daar plots in de toekomst. Doch dit valt op te maken: de arabeske is immer volledig in een dezer schakeringen, zij is nooit grotesk en versmelt ze niet tot één tijd. Zij grijpt slechts indifferent van het een in het andere. De droom staat deze indelingen die tot het systeem van het bewuste denken behoren vijandig tegenover en vervlakt ze, - sadistiese burleske, - tot één plan. De droom is een wensvervulling en als zodanig realiseert zij de wensen van het onbewuste, niet minder reële, zieleleven. Dat zou men zijn positieve zijde kunnen heten. De gedachte de preciese droom enkel als fysies gedetermineerd door de ligging van het lichaam voor te stellen dringt enkel tot de reden, niet tot de oorzaak door. De interpretatie dewelke de droom aan deze fysiese aandoeningen geeft, blijft nog even onaangeroerd. Deze interpretatie is gedetermineerd door een ambivalent karakter tegenover het bewuste denken. De droom maakt een volledige historie op datgene wat in het bewuste denken volledige onhistoriese gronden zou heten; de droom speelt met de waarnemingen en de kennistheorie, overal ambivalisties. Een vallende pluim doet ons huilen, een aeroliet die ons de benen vermorzelt, lachen; wij ontmoeten in het jaar 2000
een vriend die reeds lang vóór de droom plaats heeft, gestorven is. En de droom strijdt met zijn middelen; zoals het bewuste denken de logika schiep, antwoordt de droom ambivalisties konsekwent met het absurde en burleske, dat daardoor in de volstrektheid reeds niet meer absurd of burlesk is. Ik zeg dus: de droom heeft een systeem dat juist het omgekeerde is van het bewuste leven, de episode in de droom is kennistheoreties absurd omdat die in het bewuste denken er naar streeft kennistheoreties juist te zijn. Maar er is een episode, een algemeen bindend objekt, in dewelke de anachronismen slechts omgekeerde synchronismen zijn. Er is één plan.
De arabeske heeft geen plan dan juist haar eigen improvisatie. De arabeske ligt op een zijweg van het geordende denken; de droom is de andere pool daarvan. De arabeske ligt op een zijweg en natuurlik op de weg naar de droom. Nu is er een vierde toestand, de mijne in de coupé, die niet dromen is en ook niet wakker zijn.
| |
| |
Hij staat veel dieper in het onbewuste dan de arabeske die volledig bewust is en dus de droom nader. Hij is een zijweg van de droom naar het bewuste denken. Hij staat direkt in een kleinere notoriteit - ongeveer die van satelliet - tegenover de arabeske. Geven wij aan het konkrete denken het nummer 1, dan is de droom 4, de arabeske 2, en de laatste toestand 3. Zó is hun opstelling.
Met een paar antithesen kan ik de toestand duideliker maken. Als de slapende gewekt wordt, dan verplaatst hij zich slechts langzamerhand van de ene wereld, die van de slaap, in de andere, de zogezegde buitenwereld. Slechts langzamerhand, hoezeer oefening - wij ontwaken dageliks minstens éénmaal - het proces ook vereenvoudige. Het kan gebeuren dat hij nog woorden nabazelt betrekking hebbende op zijn droom enzovoort. Zoals ik in de coupé ben, kan er van gewekt worden geen spraak zijn, enkel van gestoord worden. Word ik gestoord dan heb ik duidelik het gevoel van gedachten uit het gewone denken die daardoor verjaagd worden. Moest men mij naar het onderwerp vragen ik zou het vaak schuldig blijven. ‘Ja juist, zegt mij hierop iemand, die droomt heeft ook het rotsvast geloof - hoewel niet bewust - van het konkrete van zijn denken.’ Zeker, ik heb echter het bewuste en de kontrool daarover. Als ik toevallig, na een stoornis, een gedachte vasthou, dan is het resultaat: ‘de lamp brandt niet goed - wat is dat - is dat zonderling heerschap, enz.’
Ik denk ook geen arabeske, want in dit denken is alles wonder duidelik. Het is een arabeske doch volledig versluierd. Mijn toestand is geen droom omdat alles opvolgelik gebeurt en de perioden van deze opvolging meestendeels afgesneden worden door waarnemingen van de buitenwereld. Ik hoor de kontroleur reeds in de wandelgang en ben nog zo helder van geest juist te konkluderen: ‘iemand die zó stapt, moet de kontroleur zijn.’ Helderheid van geest is het feitelik toch minder als wel het bewijs dat mijn op waarneming geoefende organen deze gemakkelikheid spoedig tot een slotsom te komen nog bijbehouden bleef. Mijn toestand is een arabeske achter een sluier, en tevens een onbewuste wensvervulling, gelijktijdig met deze realistiese waarnemingen. Het eerste wil bewijzen dat ik in een tussenstadium verkeer, het tweede dat ik werkelik droom, het derde dat ik eenvoudig wakker ben. En dit alles beweegt zich door elkander. Terwijl ik dingen van de buitenwereld opneem, zuiver zakelik, weef ik mijn arabeske onbewuster dan de hoger beschrevene, en zet ik een wens in zijn vervulling om.
De vrouw die naast mij gezeten is, is mij zeker niet onverschillig geweest. Ik voel hoe zij, in haar slaap, haar hoofd op mijn schouder laat zinken. Ik kijk niet om mij daarvan te vergewissen. Ik knijp de ogen dicht en probeer ook te slapen. Zó denk ik en volg mijn versluierde arabeske.
Nu voel ik plotseling de vrouw een beweging maken en iets als een zucht van haar. Dan komt zij nader...
En mijn hoofd wordt gestreeld door haar hand. Immer gestreeld. Haar vingers, die ik als verscheiden waarneem, varen door mijn haar. En dat begint opnieuw, immer opnieuw, ritmies met het schokken van de trein, denk ik zeer zakelik daar- | |
| |
bij. En nog iets zeer zakeliks denk ik: haar hoofd rust op mijn schouder; daar zij links naast mij zit is haar rechterarm gedrukt tussen mijn lichaam en het hare; deze kan dus niet strelen. Haar linkerarm moet echter een te grote boog maken om mijn hoofd te bereiken. Hoe bereikt zij mijn hoofd?
Doch zij is goed. Zij laat zich niet storen en zij streelt mij onophoudelik tot ik, zo denkt zij waarschijnlik, wakker zal worden en haar op mijn beurt strelen of haar toespreken. Ik verroer niet, want als ik me verroer schrik ik haar misschien af, doe ik haar veronderstellen dat het mij veeleer onaangenaam is. Ik blijf heel stil zitten. Doch ik voel hoe haar handdruk sterker wordt en liefdevoller haar gestreel. Terwijl denk ik natuurlik mijn arabeske over andere dingen immer verder en konstateer ik geruchten in de gang.
Ik twijfel er geen ogenblik aan dat zij het is die mij streelt. Haar hand is wonder zacht. En zelfs breed meen ik te voelen. Doch een brede vrouwehand is onaangenaam en daarom vervolg ik waarschijnlik die gedachte niet. Ik laat alles geschieden, daarop wachtend dat zij zelve de gelegenheid tot de ontknoping biedt; want zij moest een plan hebben toen zij begonnen is. Zeker, zij ontwikkelt haar plan. Zij haalt mijn hoofd dichter in het bereik van haar handen.
Hoe zal dit avontuur eindigen, denk ik. Er zijn zoveel mensen in deze trein en alleen in onze coupé zullen wij wel nooit zijn. Toch is het klaar dat dit slechts een trein-avontuur kan zijn, en eenmaal de bestemming bereikt, niet verder bindend. Waarschijnlik heeft zij haar minnaar en geen tijd. Zij wil enkel van haar reis gebruik maken om ook een avontuur te hebben. Een reisavontuur. Ik kijk naar mogelikheden om dit avontuur tot een goed einde te brengen. Niet gemakkelik is zo'n bomvolle trein. Misschien biedt de spijswagen mogelikheid. Ja, dat is 't. Ik voel me tevreden over het resultaat. Nu maar vooruit! Ik leg mijn hoofd dieper in haar handen. Zij bemerkt de beweging en streelt krachtiger. Doch merkwaardig, met haar voeten beproeft zij niet de minste toenadering.
Zeer merkwaardig dit: ik heb het gevoel dat ik de ogen niet mag openen want dat in dit geval alles voorbij is.
Ik open de ogen. Ik zie een onbewegelike klomp naast mij. Een gewonnen-verloren slapende vrouw. Ik kijk onmiddellik naar haar linkerhand, die slap en onbewegelik hangt. Niet een ogenblik woede tegenover mijn misleidende droom. Een desillusie dat ik me toestanden anders heb voorgesteld dan ze in werkelikheid waren. Meer een stille verbolgenheid tegen de nalatigheid van mijn waarneming die zich heeft laten verschalken.
Verschalken! door wat? Och natuurlik, dat is de drukker van de warmtemeter tegen dewelke ik aanhoudend geschokt ben geworden door het ritme van de trein. Er is nog een geheime hoop dat ik mij vergist kan hebben en het toch de drukker niet zou zijn. Maar de tijd snelt weg en de vrouw slaapt voort. Hoe kan men zó onavontuurlik zijn!
| |
| |
Het is dag in de coupé.
Ik denk over hetgeen in de nacht gebeurde na. Alles stelt zich weer zó natuurlik en - zover wij dit woord voor een herinnering gebruiken kunnen - zo volledig als denkbaar voor mij op. Zó als ik nooit een herinnering van een droom had, dáár immers toch met de grootste moeite enkele fragmenten te redden. En ik konkludeer: het is feitelik heerlik onder zo'n drukker te zitten. Was hier juist het onderbewuste niet een hoofdfaktor, men zou zich bij elke reis onder een drukker kunnen zetten en zeer gelukkig van deze toestand kunnen genieten, die meer is dan een droom omdat men zó buitengewoon bewust geniet, d.w.z. dit genot ook in de herinnering voortdraagt, levendig en zinnelik.
Zo denk ik. Dan... bespeur ik dat de warmtedrukker helemaal niet boven mijn hoofd staat! Slechts mijn hand uitstrekkend kan ik hem bereiken.
Boven mijn hoofd balanceert de regenscherm van de dame. Hij is gedurende de nacht waarschijnlik langzamerhand in deze positie geraakt.
Dat ik de vijf vingers voelde blijft mij echter vrij onduidelik... En wonder-zacht is deze koperen dop ook niet.
De dame wil een sigaret roken. Zij vraagt of ik vuur heb.
Wat is vuur?
Ik strijk een lucifer tot een vlammetje. |
|