Verzameld werk. Deel 1 + 2. Verzamelde gedichten
(1996)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermd(Verzameld werk deel 1 + 2)
[pagina 153]
| |
Het Sienjaalaant.Hinter meine Augen stehen Wasser, Wie zich geroepen voelt het Sienjaal te geven;
wie, als godskind, zelf onder de mensen gaan moet
hun andermaal de tarwe van het leven brengend
en het levensbloed dat zijpelt van de bomen, morgendauw of
zomerregen,
het levensbloed dat blakert op de huizen, doch niemand durft het
aankijken,
- o de schrik van het godsbeeld in zich te ontdekken en de vrees
naar het Doel gedreven te worden; -
wie gaan moet tot het doel, door al de verzoekingen van de
wulpsheid tot de Mater Dolorosa;
wie zijn kleine leger wil vluchten zien bij d'eerste beproeving van de
menselike zwakheid,
om gans alleen te dragen de pijnigende wandeling van al de bomen
der Oliveten door het eigen lichaam,
wie Godsgezegend is om, rit na rit, te stappen tot het alles is
volbracht,
tot de tweede lijfelike dood durft gaan en dragen durft de derde
nacht,
om de geest Gods in zich te bevrijden, hem het tweede leven te
schenken, -
hem zullen de bazuinen de grafsteen doen vallen en vluchten zal de
schildwacht, die het levende licht niet dragen kan.
Wie zijn leven zal weten te omscheppen, tot het geestelike kleed zal
gesponnen zijn,
het wonder van het kleed zonder naad,
het kleed van het eigen begrijpen dat, over de aarde geleid,
| |
[pagina 154]
| |
de kloof vult tussen de onwerkelikheid van goed en kwaad,
en al de naburige tweespalten toedekt;
wie de gevangen éenheid bevrijdt, de arme God weer rijk maakt,
om het bezit van zijn kleed, zullen de soldeniers wel de
dobbelstenen raadplegen,
doch het kleed zullen zij nooit bezitten, het kleed zonder naad.
Wanneer de Ecce Homo van het Kruis de kalvarie zal overschouwen,
zullen zij zijn geestelike erfenis wel stuk scheuren,
zij zullen in hun onwerkelikheid niet merken dat het kleed éen blijft,
boven het verdelen van de buit en het dobbel-steen-werpen,
want zij die slechts staan aan de poorten van de eerste dood,
zullen niet het geboren leven uit de tweede dood kunnen vernielen.
Wie Godsgeroepen is het sienjaal te geven,
hij vergare eerst de kracht veertig dagen in de woestijn
naar het aanschijn Gods in zich te zoeken.
Eens komt de dag dat de vrouwen de bloeiende beukelaar van hun
lijf willen schenken
de jonge man die zij honderdmaal misschien hebben ontmoet en nu
slechts ontwaren;
eens komt de dag dat zij hun heupen zullen wiegen, terwijl zij de
heuvelweg afdalen,
omdat zij in het dal hem dromen weten,
en als zij hem voorbij zullen gaan,
zal essens van zwoele bloesems uit hun keurs stijgen, hem het gelaat
strelen;
met de geur van hun zware haren, zal er een lucht van lauwheid rond
de begeerde zijn,
zodat hem slechts nog laven kunnen de vruchten van hun wrange
liefdelippen
en hem slechts rust is, wat is na de overvloedshoorn van wulpsheid:
het ademen van het gebroken lijf in de koele armen van haar die niet
bevredigd is.
Eens zal het leven hem schijnen te bieden niets dan malse
weeldevruchten;
glazen frisse wijn zullen het licht zijn op de terrassen, onder
sterreschijn.
| |
[pagina 155]
| |
Al de heerseressen van het land zullen, trouwe honden, om zijn
rustbed zijn,
hun ogen en hun handen zullen smeken.
Dan is de tijd der eerste handeling gekomen.
Nog verre van het zich-ten-offer-brengen, o zelfs het is niet eens de
eerste stap,
van de zoektocht naar het licht,
doch alleen slechts het bewustzijn dat dit alles het kleed en het
tooisel is dat hij wegwerpen zal,
want hij die het Kruis dragen wil tot op de bergkruin, opdat aldaar
het Kruis hem drage,
zal naakt zijn als een eenvoudig kind dat niets van zonden weet.
- O vrees te volgen het voorbeeld van de rijke jongeling, die de weg
wist,
zijn grootste rijkdom, en zó arm was dat hij aan zijn andere rijkdom
vasthield.
Vrees dit, want het is de armste man, het allerdroefste beeld. -
Wie denkt dat hij in zekerheid het huis verlaten mag, dat zijn eerste
dromen droeg;
dat hij het licht zal vinden onbetwijfelbaar, hij is de gebroken
man.
Hij die de oude, rijke haard verlaat zal dit doen, niet ter wille van de
zege, doch om zijn eerste plicht: het zoeken.
Wie gaat om zege, gaat uit op roof en door bedrog.
De helderheid des hemels en Gods goedheid zijn alleen hem
weggeleid,
die schrijdt van huis niet om vergiffenis,
doch hem die enkel wil ter bron, de lafenis drinken van het berouw.
Wiens stem een vaandel zijn zal, hij moet gaan
wanneer er rijpe kersen zijn, wier roodheid naar de paarse smaak
van zoenen smacht,
en zich hem bieden appels van blonde borsten, die als blazoenen
van galjoenen zijn, waar de wind in speelt
en als een beeld van weelderigheid der dieren die spelen in de
woestijn.
| |
[pagina 156]
| |
Dan zal hij gaan, zelfs niet met de hoop dat hij zal vinden wat hij
zoekend is;
zo is het gebod van de grote Liefde, die boven dood en waanzin is.
‘Neem tans uw staf en ga in de woestijn en poog de Weg te vinden.’
De woestijn dat is de onmetelikheid van het zoeken. Er is geen pad,
geen spoor;
de stem zegt enkel: ‘Hier begint uw leven, zoek het pad.’
Doch na een korte tijd overmant hem de vermoeienis en klaagt de
kluizenaar,
als Petrus deed toen hij nog de zoon van Simon was; -
de kleine kluizenaar, terwijl het zand het hout van zijn woning
raspt: -
‘Ik heb dagen lang beproefd te zoeken,
ik heb geluisterd naar het luid gehuil der wilde dieren;
in de verre nachten heb ik gewacht op het glinsteren van de
Magiërster;
ik heb gedacht: hier is nog niets dan zand, doch verder op mijn tocht
vind ik de bron,
het wonder van de staf van Mozes; dan zal mijn mond verfrist zijn,
want hij zal gesmaakt hebben de goedheid van God.
Ik heb geluisterd, heb gewacht, ben gegaan van hoop vervuld;
Gij, mijn Heer, weet dat ík armer sta als in de stad en zieledorstiger
dan ooit.
Wilt gij mijn staf geen bron doen korrelen uit de grond,
parels waar de regenboog in wemelt, als een zon van hoop?’
Zo is d'eerste verzoeking: een schijn-bewustzijn van het
onoverkomelike
en een noodkreet aan de vreemde Meester: hij moet de redding
brengen.
Dan hoeft des kluizenaars breed gebaar, het moeilikste van alle,
opdat daardoor het vroegere godsbeeld tot vormeloze klei hervalle;
| |
[pagina 157]
| |
het gebaar van de tabula rasa en de kreet die rinkelt als de sonore lach
der ketters.
O God van buiten u te scheppen daaraan heb ik mijn lafheid tans
gemeten,
en weet nu ook de enige God die mij kan zijn, is diegene die ik zal
wekken
uit veertig dagen vrij versterven in de woestijn.
De God die zal herrijzen uit het brandende braambos van vreugde,
na het godwekkende leed, hermafrodite die bevrucht en baart!
Mijn God dat is de schone slaapster in het woud van mijn
eenzaamheid te wekken
en haar te voeren naar het feestgejuich der stad, doch daardoorheen
te gaan ter bevrijdenis van de Kalvarie.
‘Zich offeren’ dit is de wet door dewelke de God in ons bevrijd
wordt:
Abraham die zijn arme Izaak slachten zou om zich in de waanzin van
de kindermoord te bevrijden;
Kristus, de tocht van Nazareth, het stille dorp, de vlucht van
Getsemani;
en de arme profeet van Paturâges, mijn teergeliefde Vincent van
Gogh.
Dit is de eerste opdracht dus: het lichaam te dwingen
onder de kracht elke verzoeking, die de aandacht van het Ik wil
leiden, te verwijderen.
Wanneer de kluizenaar dit weet dat de wereld niet anders zijn kan
dan de ekspressie van zijn geest,
komt als een sluwe koningin van Saba de tweede verzoeking, die is
die van de zinnelikheid.
O de sluwe vleierei van het schijn-schone leven!
Verzoeking van de ogen, van de neus, wiens vleugels slaan en de
bevende handen!
‘Zie ik geef u de ganse inhoud van wulpsheid die ligt tussen de
verzoeking van de jonge Boeddha en de Amazoneslag, -
bacchanten, bacchanten stout, er is een sater bij 't water, geklater van
zilver en goud! -
| |
[pagina 158]
| |
schudt gij het hoofd, dan weet ik vrouwen die als korenblonde
dieren zijn, hun lijf een luie lach.
Mijn arme zoekende kluizenaar neem wat ik u bied.
Kent gij de wellust van tengere vrouwen die als een slang zich
slingeren zullen rond uw lijf?
Kent gij de vrouwen wier smalle heupen te breken schijnen onder
de drang van liefde,
terwijl hun adem, als een hees gezongen vogel, slaat in de nacht?
Nooit hebt gij dit genot gevoeld: wanneer uw handen dorstig
snikken
en uw ogen zinken zullen in een bad van bidden, wanneer de wilde
geur van vrouweharen
u doordringen zal tot de rode kring van uw roze, scherpe nagels!
In een hof waar liefde is, is alles bladstil daaromheen
en de reuk van rozen dringt niet door de nevel van wulpsheid die uw
lijf omvat.
Dit alles kent gij niet, mijn arme kluizenaar, die God in u bevrijden
wilt.
Gij zijt een grote, malle jongen, - daarom heb ik u lief. Kom laat ons
gaan naar de stad.
Kent gij de grote liefde die uitgaat van een frisse stad?
Hoor reeds in de verte: de lokkende liedjes, de weense walzer:
‘himmliche Weise, Walzertraum...’
Groeit uit dit wijsje de derde verzoeking, na die van het genot, die
van het schijngeluk.
Het stille lied van de doodeenvoudige liefde.
Zich geven zonder meer; uitleven zonder op het gebod der talenten
te letten.
En dit is het vreselike in deze verzoeking: het schijn-geluk heeft de
gedaante van het geluk:
dezelfde grote eenvoud die een fris lied van innerlikheid schijnt te
zingen.
‘Kent gij’, vraagt de verzoeker, ‘het geluk van de grote, éne liefde en
de schaarse woorden,
| |
[pagina 159]
| |
zij vallen als zware regendruppels op een bloem, die zeer ver open
staat.
In uw huis zal alles anders zijn onder de lach van uw geliefde.
In schuchtere vazen zullen bloemen staan, in hun hartstochtelikheid
gesloten
als uw reine, blauwe liefde.
Uw roze vingers, kluizenaar, zullen wangen strelen waar een lach op
staat:
de roerloosheid van het geluk.
Ziet gij het geluk in dit verschiet: de wandeling met de geliefde,
de wind die waait in hare wilde haren
en het beekwater dat haar voeten lief heeft?
Ga naar deze stille woning, kluizenaar;
Goed hebt gij gehandeld daar gij de glorie niet begeerde,
doch tans schenk ik u de sleutel van het geluk.’
- Verzoeker gij verbergt mij de kern van het geluk, doch ik gedenk
de waarheid van de talenten.
Niet tot het geluk dat zich schijnt te bieden zal ik gaan en het nemen,
want dit is het verbergen van de talenten, onze erfzonde, een dorre
boom.
Ik moet in mij, uit mij, het geluk eeuwig kunnen maken; dat geen
dood zoiets vernietigen kan.
Het verre geluk dat zich biedt, zal ik louteren,
tot het geluk een is met mij. Het geluk om het geluk,
een volle vrucht die niets is dan vrucht.
Als Mozes in de woestijn was, schiep zijn staf een rots en daaruit
water voor de dorstigen.
Mijn geest moet al hetgeen dorstig rond mij is met geluk overstelpen,
want dit is de inhoud van het geluk dat er geen atoom in het leven
bestaan kan,
aan dit geluk ondeelachtig
en dat er niets buiten mij gebeuren kan, doch dat elke handeling
een handeling is van mijn geest en van mijn levend lijf
Hij heeft de inhoud van het geluk die elk voorwerp kan maken
scheppend het geluk;
| |
[pagina 160]
| |
hij heeft het geluk die dit, zijn, wezen uitbreiden kan ook tot het
leed,
dat hij dankend nemen zal als een zwaar tarwebrood.
Dit is het leggen van elke kleine handeling in het groot gebaar van de
kosmiese liefde.
Priester zijn: dienaar die wat onwerkelik is herschept tot het levende
leven,
doch ook hij die dageliks nuttigt het Vlees en het Bloed drinkt,
door zijn hand geschapen uit de tarwe en de wijn.
Geen zelfstandig leven, doch het allergrootste:
ik heb woorden gesproken en zie: de wijn is bloed geworden!
Komt, gij allen die mijn broers zijt aan de Tafel, daar is de dis van het
Leven!
Eet hetzelfde vlees want het is de sterkte, die uit de Liefde gaat,
het is de moed brekend naar het doel te gaan; daardoor zingen wij
het liefdelied van de arbeid!
Drinkt hetzelfde bloed opdat het uw ganse lijf doordringe: vaten van
liefde.
Maakt u ruimer: het leven van al de dingen zult gij meeleven als uw
eigen leven.
Begrijpt de anderen en eist voor hen op, zoals gij voor u eist wat u lief
is.
Zingt het glorielied van de Internationale, doch doe dit niet in het
ontkennen van eenieders ethos,
wel in het begrijpen daarvan, dit is het liefhebben.
Oordeelt de Duitsers volgens hun ethos en de Fransen volgens het
hunne;
in elk dichter is er een bal van liefde of stof daarvoor; die bal moet gij
vinden of vormen.
Begrijpt de liefde van de franse katolieken en hun antieke heldeziel;
begrijpt het oude ras van de franse geest, dat nog steeds groeit
in de eeuwig hernieuwende schaduw van de katedralen van
Chartres, van Reims en van Rouen;
Begrijpt de jonge levenslust van Duitsland dat plaats zoekt onder de
zon;
| |
[pagina 161]
| |
vooral: begrijpt het op het toppunt staan van Frankrijk en het naar
het toppunt gaan van Duitsland.
Deze twee volkeren zult gij begrijpen, zoals gij zult zijn in twee
steden:
eens voor de katedralen neerzinkend en dan weer breed ademend
in een nieuwe stad met lenige huizen;
zoals gij zult begrijpen de stad en het dorp;
de bedrijvigheid van eenieder in de stad en de snelle vlucht van stad
tot stad;
de rust van het dorp en de wandeling in het bos, - rust nu mijn
lievekijn uw hoofd op mijn schouder, -
en in bos weer zult gij liefhebben zowel de overwelfde wegen als de
hartstochtelike blijheid van zon zingende clairières!
Laat u in liefde meedrijven op de ebbe en vloed van de getijden!
Maakt geen sistemen: hebt de vrouw lief die moeder is, en ook de
vrouw die minnares is,
doch veroordeelt geen van beiden om de andere.
Zingt, o mijn broeders, het lied van de eigen schoonheid!
Uwe ogen zijn twee heldere fonteinen, die de wereld met goedheid
overspoelen moeten!
Tans heb ik reeds het verschiet van een weg in mijn leven
en naar het heiligmakende water van de Jordaan kan ik mij begeven,
want als het water dat zuiver spoelt de zielen door de zang van
demoed heb ik het begrepen.
De anderen begrijpen, zo is de demoed.
Daartegenover hebben wij gezondigd mens tegen mens, groep tegen
groep.
Tans ben ik gelukkig, - een priester die zijn eerste misoffer
celebreert, -
omdat ik mede mijn stem zal laten horen, onder zoveel stemmen
van Dopers,
die de mensen verwijzen naar de heiligmakende Jordaan van hun
geweten.
O dat elk in zich draagt, naast de erfzonde, het heiligmakende water
van de Jordaan!
Na veertig dagen van ontbering, van verzoeking en van
moedeloosheid,
| |
[pagina 162]
| |
deze beek die zuiver zingt in zich te vinden!
Ik roep: ‘de Jordaan! de Jordaan!’ als de Grieken van de Anabasis:
Talatta! Talatta!
Wat buiten ons ligt is in de volstrektheid gans onvatbaar;
al de dingen moeten wij de levende uitdrukking van goedheid
geven, van schoonheid schenken,
wij die zijn, in elke omwenteling, de wegwijzers naar de
werkelikheid.
O boom te zijn als ik een boom zie!
te gaan met de drift van het sap tot in de vezels van de bladeren!
Lang te kunnen kijken naar de dwaze doening van een gouden tor,
dat alles is zó goed.
Me zelf verbannen uit wat ik ben, opdat ik duizendmaal meer zou
kunnen zijn.
Wie alles van het leven nemen wil, hij geve
zijn ganse, door het water van de Jordaan zuiver gezongen ziel.
Zij die blind zijn, zij die ziende zijn en zij die ziende blind zijn,
allen die grondverscheiden van ethos en van godsdienst zijn,
allen zullen tot dit heiligmakende water gaan.
Het is geen sienjaal, doch een opmarsj reeds!
Een man is begonnen, hij heeft geschreeuwd, eerst was hij bang:
enkel de stenen zouden zijn stem horen en daardoor getroffen zijn.
Doch uit de stenen kwamen de mensen tot éen grote menigte,
die de straat overspoelde.
Van het gelijkvloers en van de zoveelste verdieping komen ze,
uit krochten komen ze en uit restauraties waar het naar gekruide
spijzen ruikt.
De stoet overstelpt de stad, elke straat spuwt nieuwe gelederen,
en van de stad uit wordt het land, het arme land der banjerheren en
van het klerus, overstroomt.
De katedralen zetten hun sluizen open en de orgeltonen huwen
de blonde lijven van de korenvelden.
Wat niet mee wil, wordt meegerukt door de stroom,
de machtige, de hernieuwende;
zang van mijn vader Whitman, zang van de Missisipi,
| |
[pagina 163]
| |
zang uit een engelse matrozeslop, psalm van heimwee en verlangen!
Dit is het sienjaal naar de heiligmakende Jordaan van ons geweten te
gaan,
de andere begrijpen. Dit is de demoed die wij vinden moeten.
Als mijn broeder mij ontmoeten zal, wij zullen elkaar zeggen:
‘Mijn zonnebroer, mijn zonnekind.’
Om dit te begrijpen zal mijn moeder gelukkig zijn.
De Moeder: fontein van vruchtbaarheid.
Wij hebben de Aarde lief. De ronde, vruchtbare aarde.
15 maart tot 15 mei 1918 |
|