| |
| |
| |
Avondlied
Aan mijn vriend en weggenoot de schilder Floris Jespers
Wachtend laten enigen de avond binnenglijden.
Op de wanden kan eenieder het evenwel duidelik vertoog lezen
en hoe, wit op zwart, met grote schaduwtrekken
de zege van de avond staat bewezen;
want de avond wint de kast en van daar valt hij
op de lijst van een portret dat hij, winnend, in duisternis legt.
Langzaam maar zeker: terreinwinst van een leger.
In de kamer wachten lotsonderdanig de overwonnenen
rond de tafel, midden in het namiddaglicht geplaatst, hun laatste
Maar als de avond volledig de slag gewonnen heeft, -
wand, o landkaart met de rand van de steeds vooruitgeschoven
dan zal de korte knal van het gas
een nieuwe innerlikheid ontsluieren,
- Salome werpt weg haar zwarte sluier en is weer naakt: gelukkig. -
Valt licht van de lamp, zo is er vreugde, genot om het alledaagse:
klinkt niet zo blij een teekop op het ondertasje, als geiteklokjes in de
Hoe warm is de stem van mijn moeder en alle herinnering.
O wiek aan! Ik weet hoe zacht
ligt het licht in de nacht
en warm in de stilte van de tuin.
Als even de wind gaat door de boomkruin
buigt hij de duistere demoedig naar het kleine licht.
Woonkamer, o kultus van de nietige dingen!
Naast mij, doof door de wanden meisjes-solfège-zingen.
Als van heel ver. Dat brengt ons dichter rond de tafel,
en ook doen dit de schaduwen die vallen van de wanden.
| |
| |
De grootste roem is ijdelheid en klein,
maar het kleinste atoom van het leven dat u geschonken wordt
zult gij in dankbaarheid aanvaarden.
Demoedig zult gij zijn, dichter die ik denk,
klein gij zelf en rond u alles groot van leven.
En blauwer dan het licht van uw naïeve ogen
is het blauw dat ligt in de diepte van de witte teekop.
Op een kantoor is de avond geel-gloeiend glansen
dat stroomt uit de overvloedshoorn van een groene blaker
en de sous-chef ziet in zijn brilglazen
hoe achter hem, bij 't aansteken, de groene lichten even nijgen en
kort-breed: révérence en crinoline.
Anderen, zij, die door de nacht de schat van hun leven hebben
- vervreemding, lange zenuwhanden van spelers, meiden en hun
maar diep daarachter soms een wilde gil, - russiese tragiek,
- zij komen in d'avond, het eerste licht dat hen doordringt,
het slot van de klein-kamertjes-deur dat overspringt,
een duistere trap: o het licht van de blijde straat! -
Maar de straat zelve als de avond valt.
Een lichte sluier, fijne rouwsluier,
bijna pluim in de wind en toch het licht verstikt.
In zweefvlucht daalt de sluier van de lucht
en legt zich als een golf vol deining over al de straten en al de daken.
Of een grote vergaarbak is de stad: regelmatige drop, tot de bak
Maar vóór de duisternis aanheft haar simfonie
van het noodlot, beangstigend misterie,
heeft sterker het hart van de stad geklopt in de onzekerheid
van het uur dat ligt tussen namiddag en avond.
| |
| |
Het uur dat noch het éne is, noch het andere,
het uur dat ligt gejaagd in moederswanhoop
voor harer vrucht gebroken levensloop,
doch reeds berustend in de troost van rust;
het engste uur van de dag, maar ook het ruimste.
Angstige voorvoeling, besef van het noodlot, maar ook hoop op
snel kloppend hart en plotse stilstand.
Liggen de straten in dit alomvattende psyche,
varen sneller de trems in de duisternis,
maar liggen plots stil, als domme schepen.
Aarzelen de winkels of 't nu reeds tijd is
licht te laten gulpen over de straat,
die nog baadt in de laatste smartstralen van de zon.
Als nochtans de avond zal gevallen zijn,
zal hun bedrijf, - diadeem van lampefestijn, -
beelden de prachtige bestaanszekerheid midden de grote twijfel van
Oprukken voelen de mensen die huiswaarts keren, een onbekend
leger vooruit tegen hen, dat hun rechtvaardige marsj stuit.
En keren kinderen niet te laat huiswaarts? Volgt d'ouderlike
Twijfel ook grijpt echter de avond aan, als een kind dat plots
ouderloos in de wereld staat.
De vallende duisternis is als een self-made-man, zeer knap in de
nochtans leegte weet in zijn leven; overwinnen is niet alles.
d'Onzekerheid van de dag die heen vaart
is dit trem-schip dat de laatste scherven
van de zon op dek poogt te vergaren.
| |
| |
Maar de gevallen avond is de geweldige simfonie,
de aartssombere. Zware hemel waarop zich aftekenen
verlichte huizen, een na een, als letters van het eeuwige
‘Mane-Thekel-Pharès’ van de dagen en van het licht.
O geweldige fatum-simfonie! Een beweging, éen ritme
in nochtans zo verscheiden elementen.
Arme lichten die tegen de avond opklimmen:
arme St. Johannes de Herbergzame tegen het lichaam van de
nietige klanken saamgedrongen in een hoek
en steeds uit de verte opdoemend:
kranteventer, hond, tremsienjaal, zweepgeklets, autosireen,
alle klanken die schamel en verlaten staan
tegenover de grote éenklank, die niets minder is dan des avonds
Klanken die afgezonderd staan, tot ze naar de simfoniese
verscheiden instrumentaal, in de grote éenheid opgaan.
dit is gedurende het eerste begrijpen,
schijnen deze: lichten, venter, auto, trem,
enkel zelfstandig in hun arme onversmeltbaarheid,
dan echter zijn zij niets meer, - doch des te groter, -
dan de slaginstrumenten: de eksplosies in de ontzaggelike
Even overheersen de pauken, de pauken: hoor de trem, hoor de
jankt een hond, kletst een zweep; maar een klarinet doet ironiek:
(Tijl, Tijl, valt de bijl) merriegehinnik;
somber onderlijnen de bassen: huizen die zwart in de duistere
weer even lichten de simbels, bliksem die flitst: een huis vol licht;
| |
| |
inniger worden de bassen, de avond die zwaarder zich toevouwt,
somberte zich sluit over de stad, alles verzinkt in duisternis,
in duisternis; de bassen vervallen in dood, in dood, dood;
nog leeft de simfonie in een even trillen van de violen: de kus van de
dan sluiten de bassen, binden de einden van de doodskroon,
tans zonder begin, noch einde; noch licht, noch duisternis,
doodskroon... dood... kroon van dood.
Gaan door de stad de onbewuste toeschouwers, medeakteurs
Losgelaten de late driften, de duizend-en-éen-nacht wensen,
de jacht naar rijkdom, de jacht naar glorie, de jacht naar liefde,
vooral de jacht naar liefde, bij koninklik besluit weer open verklaard.
De sjofele jacht: miserere:
de rijkgeworden vleeshouwer, maagdekeslijfbegeren,
betaalt met een souper, een strikkie en een hoedje,
zelfde sisteem als dat van de beschavers onder de tropen:
immers jacht is jacht en de jacht is open.
Zwerftocht der rasta's door de restaurants en de tingel-tangels,
Zwerftocht der souteneurs, die niet en-veine zijn.
Een meid heeft er zin in, - zin bij wijze van schrijven, -
immer dezelfde sirkel rond een gaslantaarn te trekken:
zo rond als een louis... haar souteneur overigens heet ook Louis.
Een neger lacht, - Jack wat heb je mooie tanden, Black and White, -
terwijl hij paradeert in khaki, naast een havenmeid.
Verder beproeft de onderbaas van een warehuis de nieuwe
je mot toch weten of je kan rekenen op der bedienden hou en
Abattoir van al de illuzies: tentaculaire grootstraat!
Vrouwen die, immer kleine meisjes, de chrisanteem van hun dagen
blad na blad, ontblaren; in hun hand blijft niets van der bloeme
| |
| |
Kleine meisjes, nauweliks vrouw, die hun wipneusje in het leven
tot twee traantjes hun over de wangen lopen: zo potsierlik als op de
schmink van een clown-musical.
Arme meisjes die de eerste pensum van het leven schrijven
aan de minnaar die hen verliet...
Zo vaak hebben de trems vol belofte geklingeld, - voerden zij niet
Alsof de watman dit wist, rende sneller de trem, -
nu is elk gerucht zo scherp...
En op de kleine vertrapte illuzie sluit de avond der grootstraat zijn
stenen vallen van de huizen, klanken zijn de bloemen die de laatste
bezoekers te strooien weten,
kleppen klokken dood, doods kleppen klokken
en moedertjes in 't zwart gaan haastig langs de donkere straten
ter kerk: een kruisweg om de vergiffenis van de zonde hunner
Abattoir van al de illuzies: tentaculaire grootstraat!
Als kleine meisjes lopen al de vrouwen hier,
amazonen der bange jacht, weerloze onderdanen van het toeval.
Als al de poorten zijn opengezet,
als de straat volspoelt van het ganse nerveuze leven der doellozen,
als de kantoren, de warehuizen hebben gebraakt,
o dan midden in de barre batalje, de neerlagen die niemand kent!
Farandool der gebroken harten,
en elke dag is gindse dag.
Open liggen de muilen der tingeltangels,
onbewuste stroom der mensen, duisternis, dan: klatergoud licht,
| |
| |
en een gans ander leven: oppervlakkig en diep.
Walzer die alles meevoeren.
Muziek verlangen, muziek betrouwen, muziek gebroken harten,
bekende deuntjes: genot van de gigolo's.
Als een klok klept negen maal
is er stilte over de stad: een angelus over de velden.
| |
| |
Nog eens herleven al de instrumenten,
na 't even aangeven van 't finaalmotief.
Agonie van de levende groot-straat: laatste losbarsting van de driften,
midden in het rustig huiswaarts keren van de gezinnen.
Tans braken de schouwburgen, de music-hall's
het laatste uur der jacht.
En de geboorten van enkele sjofele amourettes is alles wat de avond
Rachitisme, kinderen die spoedig zullen sterven,
een dood als hun geboorte. Hun leven ook had geen belang.
Een pas geboren liefdepaar heeft zich, huiselikheid zoekend, in een
nachtrestaurantje begeven;
hun liefde zal hun souper niet overleven.
Zo sterft de avond van de grootstraat.
Maar over de stad sluit zich de avond
en wiegt het spelvermoeide kindeken in slaap.
Nog even kijken kinderlike mensenogen, - een gordijn schuift ter
over de dode straat, dan leggen twee vrouwenarmen zich als koele
rond de hals van de geliefde. Morgen zullen de kinderen onthutst
en als de vrouwen het kamervenster zullen openzetten, zullen zij
verbaasd de straat overschouwen,
als was het de eerste maal dat zij dit venster openden ofwel: een
De lichten gaan slapen éen na éen; snel,
kostschoolkinderen in het dortoir en vermoeid van voetbalspel.
| |
| |
Tuimelt d'avond in d'armen van de nacht,
enkel de nachtwaker op het stratekruispunt wijkt niet, blijft op
En terwijl hij de grendels der deuren keurt,
sluit hij de avonddeur onbewust, zelfvergenoegd en hij lacht.
Begin november-31 desember 1917
|
|