Verzameld werk. Deel 1 + 2. Verzamelde gedichten
(1996)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermd(Verzameld werk deel 1 + 2)
[pagina 72]
| |
Herinneringaant.Door het park stap ik deze nacht,
Mijn stap is de adem van het park,
De énige adem;
Mijn hart en het hart van het park zijn één:
Ik ben de laaste minnaar nog, alleen; -
Eenheid is sterk
En zwaar van geluk. -
Wij, het park en ik, zijn vergroeid één,
Want er is niemand
Die als ik het park kent.
Die anders zegt, hij wiegt
Zichzelf en de anderen
Op woorden, die hij zichzelf voorliegt.
Wie liep door het park, zeer jong,
Achter een hoepel, die veel groter was dan de knaap zelf?
En wie drong
Met zijn schoolkameraden, -
Zodat de mensen soms zeiden: ‘Schande en schade’, -
Onder het licht groen gewelf
Der zonbegoten bosjes?
Bij deze bosjes, in deze nacht,
Is me alles weer vertrouwd,
Vrienden van over oud.
Maar nu komen de schoolmeisjes voorbij:
Ik zoek, angstig, blij
Naar d'uitverkoorne. Nooit heb ik gesproken,
Mijn stille verering verbroken,
Beatrice?
Ik kan me nu niet meer herinneren hoe ze was,
Enkel meen ik te weten dat ze een fluwelen hoedje droeg.
Maar ook anderen zag ik graag
Voorbijgaan; al de schoolmeisjes hadden,
Zo leek het toen, een liefde voor mekaar,
| |
[pagina 73]
| |
Liefde, onverbreekbaar.
Ik was toen dertien jaar.
Later zou ik weten
Dat ze mekaar veel schandaaltjes verweten. -
Toch doet het goed eens te wezen illuzievol,
Al blijkt zo'n vertrouwen later wel erg dol. -
Verder zie ik mij terug: een kunstenaar,
Een dichter, asjeblief, met lang haar
Over de halsboord, franjes.
Ik lees verzen, terwijl ik mijn jonge waan
Wandelen laat door het park,
Ver van de mensen, denk ik me, en de mensen gaan
Ver van mij. Soms roept 'n knaap: ‘artiest’,
Zijn stem klinkt klare zomerblijheid.
Toen minde ik de blanke zwaan
En de vijver wist ik ongeschonden reinheid.
Dat hoorde zo bij mijn jonge dichterswaan.
Later heb ik de één-zware stap
Van de leeglopende fabriek liefgehad,
De mensen die zonder geluksdoel
Door d'avond-zwoel
Van het park gaan.
In mij ging
Een opstandeling.
Maar niet enkel dat, de mensen, de zwaan en de vijver, had ik lief,
Ook de getijden.
Hij die begrijpt de schoonheid van de wisselende gang
Der getijden, zal zijn leven lang
Gelukkig zijn.
Nu weer heb ik al de mensen lief,
Zij die voorbij zijn; ik ging
Ze tegemoet in mijn herinnering, -
Zij die naast me zijn,
| |
[pagina 74]
| |
Zij die haast komen moeten.
Ik heb ze allen lief, omdat ik nu één liefde ken,
Waarin de liefde voor de anderen zijn oorsprong vindt.
Hij, die bemint,
Kan niet meer haten,
Maar al de mensen, ter wille van zijn liefde,
In zijn liefde sluiten.
|
|