Verzameld werk. Deel 1 + 2. Verzamelde gedichten
(1996)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermd(Verzameld werk deel 1 + 2)
[pagina 18]
| |
3aant.Maar
Plotseling
Bont en klaar
Schijnen de lampen en stralen
Over de zaal
Hun schitterende, schetterende praal
Terwijl 't orkest,
Kranig en vast
Naar 't einde rennend,
Een razende dans inzet.
Zó is de verlossing
Uit d'onzekere stemming,
Gouden verlichting
Te allen kant.
Kennissen drukken elkaar de hand,
Damen knikken charmant,
Een kaalhoofdige heer groet
Met brede gebaren en zwaait de hoed.
Haastig,
Naarstig,
Bedrijvig,
IJverig
Komen de kellners gegaan,
Brengen verfrissingen aan.
Helder klinken
Rinkelingen
Der glazen.
| |
[pagina 19]
| |
Dan loopt over de zaal 't bevel
Van een nerveuze schel,
Het praten geheimzinnig vlucht,
Langs een wachtensmoeë lucht.
De toneellichten schijnen,
d'Andre in de zaal verkwijnen.
Het zwijgen wordt de éne stem
Van dit één hart in zonderlinge klem
Van angstig wachten.
Als door een lichte zucht bewuifd
Rilt de gordijn en schuift
Terzijde in mooie,
Zachte plooien.
Tred na tred,
Danseresjeswet,
Tred na tred,
Voetjes zet.
In licht op en neer
Gaan, en wederkeer
Van haar tullenkleed,
Danst het danseresje,
Music-Hall prinsesje,
Dat zovele listen weet.
Listen in 't glinsteren der ogen,
Kohl bestreken, twee zwarte bogen,
Die omkransen geheimenis en logen.
Listen met de voeten,
Eventjes de grond beraken moeten,
Dan weer leven, leven
In het even,
Trillend,
Rillend
| |
[pagina 20]
| |
Zweven
Van het tullenkleed.
Een oude heer kijkt
Scherp toe en ongeduldig.
Zijn blik wijkt
Van het toneel geen ogenblik.
| |
Intermezzo van de oude heer en 't danseresje
De oude heer:
Danseresje, danseresje,
Zoveel honderd in de maand,
Word prinsesje, word prinsesje
Tegen zoveel in de maand.
Zoveel in de maand bespaard,
Dikwels 'n cadeautje,
O, m'n mooie vrouwtje,
Is dat niet je liefde waard?
En daarbij ik ben geen lastig heer,
In de week kom ik maar zoveel keer,
Nooit of nimmer meer,
'k Zou niet kunnen, de jaren doen me zeer.
Het danseresje:
Ouwe heer met senten,
'k Mag je lijen graag,
'k Zal nochtans u in het harte prenten
Dat 'k ook andere vrijers vraag.
| |
[pagina 21]
| |
Nadat,
Vier, vijfmaal
Naar voren trad
De danseres
En van de zaal
Haar tegenkwam
Het handgeklap,
Rap, rap,
Dat zij ootmoedig buigend aannam,
Gaan de lichten weer uit
En de donkerte fluit
Over de zaal
Op eenmaal
Z'n eenvoudig lied.
Op het wit doek
Staan, handelen,
Gaan, wandelen
Broeders van ons,
O, broeders van mij,
Angstig zij aan zij
In de zaal
Die is zwart als de dodenpraal
Van de lui die sterven,
Wanneer zij nooit moesten derven,
Wat je met fatsoenlik geld
Eerlik krijgt vergeld.
Op het doek, o, broeders van mij,
Is de haat en de liefde weer zij aan zij.
De nijd
Bestrijdt
Handig en knap
| |
[pagina 22]
| |
De vriendschap;
De haat
En heimelik verraad,
Zo kwaad,
Wil dat de liefde vergaat.
Maar wees gerust,
O, broeders van mij,
Op goedheid's zege belust;
Laat enkel gedurende een kort getij
Haat en nijd zegevieren,
Wreedheid,
Jaloersheid de wereld bestieren;
Het einde van de film bestaat
Niet in de zege van het kwaad.
Na lijden en smarten
En 't der kwaden tarten,
Zal herrijzen de goedheid hoog,
Hoger dan de gaaivogel, die nooit
Getroffen werd door 'n pijl uit Herakles' boog,
Steeds van hoog z'n liederloosheid strooit.
In 't eindeloos dagen deinen,
Dagen van geluk en vrede,
Zal naar voren treden
De Lente en 't goede eeuwiglik omschijnen.
De Lente is 'n feest van maagden,
Die hun vreugd' niet dragen kunnen,
Zich in de lucht versmoren gaan.
Zo eindigt alles ten leste, -
Op de film heeft 't goede steeds de resten, -
Voor elk het beste.
| |
[pagina 23]
| |
'n Jongleur-ekwilibrist,
Vrank en vrij,
In zomerse kledij,
Verschijnt voordat iemand 't gist.
Bonte ballen dansen
In de lege lucht,
Bonte ballen kransen
In een dolle vlucht.
Groene hoepels komen,
Wederkeren lome,
Groene hoepels draaien
In der lichten laaie.
Rode fakkels draaien
In een vuurge glans,
Grote fakkels zwaaien
In fantastendans.
Vuurge fakkels gooien,
Langs 's jongleurs gezicht,
Vuurge fakkels strooien
Duisternis en licht.
't Lijken zoveel sterren
Van goedkoop allooi,
Maar van ver en verre,
Doet dat toch zo mooi.
Dat wat ons betrouwen
Aan 't toneel kan houen,
Al waar 't slechts een stond,
Is de schoonheid van dees avond.
| |
[pagina 24]
| |
De lichten uitgedoofd, komt op het doek,
Voor het publiek
Nooit te vroeg, maar steeds te spa,
Een film-komiek
Uit 't verre Amerika.
Zo gaat in kring
Van wisseling,
Verblijdenis
En droefenis
En smart en pijn,
In liefde-zijn,
Ook treurenis
Om het gemis
Van wat niet is.
Maar op 't laatst van de dag
Knalt als 'n overwinning
Door de Music-Hall wijding
Eén grote schaterlach,
Die scheurt de hijgende stemming
Tot één groot geluk.
Tot één groot geluk.
Het geluk van de slet
Die haar droef bestaan
Voor 'n korte tijd heeft vandaan
Gezet.
Een ogenblik leeft zij buiten de zorgen,
Van al datgene buiten de Music-Hall ligt,
Zwart en hopeloos,
Smart, zo troosteloos.
Zij denkt niet op 'n slecht betaalde nacht,
Op 't gasthuis, dat van verre loert en wacht,
Gelijk de dood,
De dood van hare mooiheid
| |
[pagina 25]
| |
En de dood van de voordeelge Lentetijd.
Voor een ogenblik heeft zij zich weg gedacht
En de zege van goedheid verwacht.
En zo heeft ook gedacht de jongeling,
De man die kwam met z'n familiekring,
De meisjes die in kinderlik vertrouwen
Hun minnaar naast zich houen.
Er is niet meer de ziel van deze of gene man,
Niet meer de ziel van deze vrouw,
Of géne, die haar man ontrouw
Werd. In de Music-Hall is er slechts één hart,
En één ziel. Eén kloppend hart,
Eén levende ziel. Elk mens is 'n ander mens,
En al de anderen zijn weer dees één mens,
Die zich gelukkig weet,
Omdat hij met de helden leed,
En in z'n ziel - de ziel van allen,
Hier verenigd ter Music-Hall, -
Voor goedheid streed,
En blij was, wanneer
Niet meer
Overwinnen bleef lafaardij,
Maar wel, niettegenstaande 'n laatste felle kneep,
Voor recht bezweek.
Maar niet enkel de mensen
Vormen dit éne wezen,
Wel alles wat in de Music-Hall
Aan bonte wemeling is herrezen.
De lelike muurschilderijen
Worden mooi, wijl zij bij het blije
Wezen hoeven. En ook daarbij
Moeten de goedkope glazen,
| |
[pagina 26]
| |
En de koffiekoppen, de slechte koffie,
De karaffen met water, de stropijlen,
Het ratelen van de kino
Door het algemene zwijgen,
De lichten geel, groen en paars.
Dat alles wordt hier mooi
En goed, en innig, innig voor ons allen.
Dat alles is vergroeid
Met ons en één ziel bloeit
In de Music-Hall, één ziel
Die omvat het mensengekriel
En al de blije dingen,
Die van innigheid zingen
En draaien van innigheid, als 'n spinnewiel.
|
|