geerd zijn van het verhaalde verraadt en die geen andere prosateur heeft. Bij de Fransen wordt het dan direkt ennui. Maar bij Tsjechof is het lang geen ennui, neen het is meer een houding, een ekonomie misschien van de longen. Of ook wellicht ligt hij uitgestrekt op een chaise-longue en zegt het zo maar, zonder hoog of laag, omdat het zo past, in deze omstandigheden.
Verwant of niet verwant, voorkeur of geen voorkeur, Blijstra heeft van deze eigenschappen. Hij schrijft van de mening uit dat verhalen toch altijd zowat een karwei is en dat je het je, als schrijver, bijgevolg gemakkelik moet maken. En uit dit het zich-gemakkelik-maken van de auteur wordt dan gewoonlik een voor de lezer hoogst gemakkelik verhaal met een eenvoudige en entrainante beweging. (Dat het tegenovergestelde, de verveling van de zichtbare inspanning van de auteur insgelijks waar is, draagt er toe bij deze verhouding te bevestigen). Het verhaal ziet er iets planloos uit; dat is maar de schijn van deze vertelwijze die het verhaal met het verhalen doet samenvallen. De andere methode is dat je het verhaal als een soort kapstok beschouwt die je langzamerhand, naar gelang het verhalen vordert, met kleren volhangt.
Blijstra doet met een oorspronkelik proza zijn intree in de nederlandse literatuur. De laatste poging die er gedaan werd om het nederlandse proza uit het geouwehoer van de dames-prozaisten of dit, nog erger, der heredamesprozaïsten (Karel Wasch b.v., de auteur van de Salonsalomé is een fraai exemplaar van de laatste kategorie) te redden, is de neo-romantiese met Van Schendel, als eerste vertrekker en Roel Houwink als, voorlopig, laatste. Het is plezierig te konstateren dat Blijstra er van meet-af wat anders op gevonden heeft.
Niet al zijn verhalen zijn gelijkwaardig. Er zijn, naast uitmuntende stukken, zoals Het grote gebeuren, zwakke dingen als Noodlot. De zwakheid van Blijstra bestaat in een te gemakkelik aanvaarden van het konstruktieve kontrast waarop het verhaal zal rusten. Dan desolidariseert zich de prosateur van de verteller. De prosateur blijft goed, hij verhaalt nog steeds met dezelfde sans-gêne, maar het verhaal weigert naar deze gemakkelikheid zich te plooien, het blijft onbeholpen en op de duur zal de lezer het dan toch maar aanvaarden, omdat die Blijstra het aardig heeft verteld. Indien al de verhalen de waarde hadden van Het grote gebeuren of Verjaardag, zou het belachelik zijn IJzeren vlinders in verband met de voorwaarde een eersteling te zijn te beschouwen. De man met ‘de seinpaalhouding’ is zo treffend en zo gaaf, dat gij hem morgen of overmorgen zoudt kunnen ontmoeten. Gij zult hem vooreerst niet herkennen, maar gij zult in uw herinnering zoeken en eindelik hebt ge hem: ‘verdomd, ja, hoe vergat ik hem, de seinpaalman van Blijstra.’