Seuphor
Diaphragme intérieur et un drapeau. Paris, ‘les écrivains réunis’, s.d. (1926).
Op het pas-verschenen rond het boek, kan men de vraag lezen: ‘Connaissez-vous Seuphor?’ En daarna het komplement: ‘Personnellement?’ Mijn kameraad Seuphor neme mij mijn onwetendheid niet ten kwade, maar ik begrijp werkelik die tweede vraag niet. Beste Seuphor! laat ons ten minste toch het pad van het heldere inzicht niet verlaten! Iedereen, die ons kent, kent ons persoonlik. Of dacht ge soms dat men anders onze gedichten zou lezen?
Een paar jaar geleden heb ik, in een recensie van Seuphor over jonge hollandse dichters, en betrekkelik Marsman dan, deze waarheid gelezen ‘dat de reis naar Berlijn gevaarlik wordt voor iemand die Parijs nog niet kent.’ Ik denk dat Seuphor mij dankbaar zal zijn dat ik, te zijner gelegenheid, het bij een bloot herinneren aan deze diakenhuismannetjeswaarheid laat.
Evenwel moet ik Seuphor gelukwensen. Niet om zijn knapheid, maar wel om de waan, bij hem, van deze knapheid. Na de nederlandse, bestijgt Seuphor de franse Parnassus. De alpenstok van de spraakleer heeft geen modern toerist nog van node. En niet eens het begrip van taaleigen. Om van taalpsyche, deze oude moêr, niet eens te spreken.
Seuphor is dus een groot man. Hij vraagt de mensen of ze hem persoonlik kennen. Hij springt van de ene taal in de andere, zo maar zo: hopla. Hij zet zich aan zijn schrijftafel, een kafeetafel, een treintafeltje en zie dit wonder: alles wat zo maar mij niks jou niks uit de vulpen van Seuphor vloeit is knap, ik zeg het je: het is knap. Soms, wanneer hij toevallig onoplettend is en dat de overtuiging in de a-prioriese knapheid van zijn vulpen hem ontsnapt, schrijft hij wel een goed gedicht: Tunis-la-Blanche.
Dat gebeurt hem echter zelden. Het zou weinig bij zijn optreden passen.