Verzameld werk. Deel 4: proza
(1979)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermdBesprekingen en beschouwingen
[pagina 380]
| |
Marnix GijsenHet huis. Verzen. Utrecht, De Gemeenschap, 1925. Om kort te gaan, zal ik maar beginnen - une fois n'est pas coutume - met een lang citaat. Zeker, ik heb wel reden mij derhalve te verontschuldigen: neen, heus, ik bezit geen citatekartotheek. En ook: evenmin als van grote mannen, die in louter citaten plegen te denken, hou ik van kleine mannen, die, uitsluitend bij middel van citaten uit het denken van deze grootheden, zich uit te drukken plegen. Veeleer kost een citaat mij, in de meeste gevallen, een zekere inspanning; dat is maar redelik en billik en deze inspanning is mij aangenaam. Omdat ik dus niet alzo een kaartekastje bezit en omdat ik bijgevolg ook niet vermag de hand te leggen op zulk een kaartje met het gewenste citaat en, daaronder, het boek met de bladzijde - deze aanduiding met rode inkt geschreven -, omdat mij dat alles ontbreekt, blijf ik er gewoonlik op aangewezen het bepaalde boek, ten minste tot op de bladzijde met het citaat, door te lezen: een gelukkige oefening, die, meen ik, de goedkeuring van Huysmans, 't spreekt vanzelf Joris-Karl, zou hebben weggedragen. In zijn Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge schrijft Rainer Maria Rilke over de dichter het volgende: ‘Ach, maar er is met verzen zo weinig gedaan wanneer men ze te vroeg schrijft. Men moest daarmee wachten en zin en zoetheid verzamelen een leven lang en een lang leven zo het gaat en dan, gans aan het einde, wellicht zou men tien regels kunnen schrijven, die goed zijn. Want verzen zijn niet zoals de mensen menen gevoelens (die heeft men vroeg genoeg), - het zijn ervaringen. Ter wille van één vers moet men vele steden zien, mensen en dingen, men moet de dieren kennen, men moet voelen hoe de vogels vliegen, en om de gebaren weten, die de kleine bloemen hebben, wanneer zij 's morgens ontwaken. Men moet kunnen terugdenken aan wegen in onbekende streken, aan onverwachte ontmoetingen en aan het vele afscheid dat men lang reeds komen zag, - aan dagen der kindsheid die nog onopgehelderd zijn, aan de ouders die men krenken moest, wanneer ze je vreugde brachten en men begreep ze niet (het was een vreugde voor een andere -), aan kinderziekten, die zo zonderling beginnen met zo vele diepe en zware veranderingen, aan dagen in stille, ingetogen kamers en aan de morgenden aan zee, aan de zee hoe ook, aan de zeeën, aan reisnachten, die hoog daarvandaan ruisten en met alle sterren vlogen, - en het is niet genoeg wanneer men aan dat alles denken mag. Men moet herinneringen hebben van vele liefdenachten, waarvan niet een de andere geleek, van het gegil van zij die baren, herinneringen van lichte, witte, slapende kraamvrouwen, die toegaan. Maar ook bij stervenden moet men geweest zijn, men moet bij doden gezeten hebben in de kamer met het open venster en het geruis, dat bij stoten maar dààr is. En het is niet voldoende dat men herinneringen heeft, men moet ze kunnen vergeten, wanneer het er veel zijn, en moet | |
[pagina 381]
| |
het grote geduld hebben te wachten dat zij weerkeren. Eerst wanneer zij bloed worden in ons, blik en gebaar, zonder naam en niet meer te onderscheiden van ons zelf, eerst dan kan het gebeuren, dat in een zeldzaam ogenblik het eerste woord opstaat uit haar midden en daaruit weggaat.’ Men hoeft niet eens de konkluzies van Rilke te aanvaarden, om de woorden van zijn sensiebele praemissereeks te erkennen. Zeker, tegenover Rilke die, iets verder, de dichters op slechts driehonderd schat, blijf ik aan de miljoenen dichters geloven. En hiermee bedoel ik niet eens gene, die een romanties romancier, Pierre Loti, ‘de stomme dichters’ noemde: de bootslui, de matrozen, alle geringen die leven met een gedicht, geenzijds het woord. Neen. Maar reeds deze tel ik onder de dichters, hij die het liedje vond dat je, hier te Antwerpen, op straat van kinderen hoort: ‘Parapluke, parasolke, éne voor de regen, éne voor de zon, pardon.’ En in De stille lach van Van Suchtelen (of is het in een andere lijvige roman?) staat een kindergedicht, iets met ‘... sjillip van je hoelasjé’ dat mij inderdaad, als lyriek, zeer heeft ontroerd; - is het een pastiche? mogelik, maar ook een pastiche kan, buiten haar doel, ontroerend zijn en wat mij betreft, ik mocht graag onbevangen genoeg blijven om, niettegenstaande de pijnlike situatie van iemand die er inloopt, mij door geen enkele grenswacht te laten afschrikken. Nadat deze reserve gemaakt werd dat het lyriese, op sporadiese wijze, bij miljoenen mensen zich manifesteert en dat zulke lyriek, als enkelvoudige manifestatie, geenszins inferieur is aan de produktie van de ‘bewuste dichters’, na deze reserve, blijft er op de bepaling van Rilke niets af te dingen, omdat, onder deze dichters, zij, die over de kennis heen, tot een evenwicht tussen de kennis en de intuïtie doordrongen, wellicht niet talrijker zijn dan die van Sparta, bij de Termopylae. Ik dring er dus, bij wijze van slotsom nog eens op aan, dat ik in deze bepaling van Rilke deze eenzijdigheid verwerp, die de zuiver lyriese dichters-van-het-oor, - die legio zijn -, van het dichterschap uitschakelt, om alleen die te behouden, wier gedichten staan op een onromantiese, op een door de ondervinding omgrensde intuïtie. Doch aanvaardt men dit inhoudspostulaat als grens van het dichterschap, zo aanvaarde men ook het geringe aantal. De konstateringen echter, die Rilke als praemissen vooropstelt, trekken een scherpe grens tussen het hoofdzakelike en het bijzakelike in de poëzie van de kennisgedetermineerde intuïtie. Het scheidingsaksent legt Rilke, een principiële beklemtoning vermijdend, zuiver kwalitatief tussen het belangrijke en het onbelangrijke, en hij gaat daarin zover dat hij het lyries belangrijke met het lyries-ware eenvoudig identificeert. Van vooraf aan schakelt hij de verscherpte waarneming, de gevoelens of de gebeurtenis, als zonder onmiddellik belang, uit, om de waarnemingen, de gevoelens en de gebeurtenissen enkel als stof tot het vormen van de som, de ervaring, te behouden; het is deze ervaring, dit algemene, niet echter de geïsoleerde - en derhalve te persoonlike - gebeurtenis die belangrijk is. Daarbij komt dat hij geen gewag maakt van de enkelvoudige ervaring, dat is deze die op slechts één enkele, maar verscherpte waarneming steunt en die in de poëzie van romantiese richting, onder de naam van intuïtieve ervaring, een welgekomen gast is. Rilke wil een ‘Erlebnis’ (het gaat toch werkelik | |
[pagina 382]
| |
niet dit woord met subjektief aksent door het veel-objektievere ‘gebeurtenis’, dat trouwens ook voor ‘Ereignis’ dienst moet doen, of anders door ‘wederwarigheid’ weer te geven) op de bodem van de ervaringsom. In de oudste uitgaven van Kant, dus bij Kant zelf, vindt men nog het later gegeneraliseerde woord ‘Erlebnis’ in twee nuances terug: - ‘die Erlebnis’ en ‘das Erlebnis’ - en juist deze nuances komen nog meer dan zijn ‘ervaring’ de bedoeling van Rilke nabij. Niet van ‘das Erlebnis’ uit, dat is de geïsoleerde vizie van een gebeuren, maar wel van ‘die Erlebnis’ uit, van de ervaringsom, die tot ‘Erlebnis’ werd opgevoerd, tevens de a-prioriese houding die het geïsoleerde zien eerst mogelik maakt, van daaruit wordt de dichter, de dichter van het belangrijke, de dichter van het in de vizie als ware verhouding ontdekte, naar het woord gedwongen. Rilke aanvaardt dus ‘das Erlebnis’ alleen telkens weer als element tot het vormen van de dichterlike bodem in de dichter, niet echter als onmiddellike provokatie van het dichterlike. Hij zegt uitdrukkelik dat dit verscheiden gebeuren - waarvoor hij persoonlike voorbeelden heeft, die verder geen ander dichter dwingen - moet geassimileerd in één gebeuren, één geheel - die Erlebnis -: een somme en een a-priori der houding. Maar verder is evenmin van deze algemene ondervinding uit, die tot een algemene vizie werd opgevoerd, de sprong te wagen. Men moet deze ondervinding vergeten, zegt hij, dat is, men moet, in het bezit der kennis, nochtans zo zijn alsof de ontroering voor de eerste maal daar was, in een door geen ervaring geschonden wezen. Dit evenwicht tussen een lyriese kennis, die door haar frequens gaandeweg het persoonlike voor een grote algemeengeldigheid zal hebben afgelegd, en de spontaneïteit, ziet Rilke dan ook alleen aan het einde eens levens verwezenlikt. De gedichten van Marnix Gijsen zijn puberteitslyriek; zo te zeggen onophoudend vertonen zij, in het verbeeldende en in het formele, de kenmerken van deze lyriek. Maar ik mocht gaarne, om misverstanden te vermijden die uit een te konsekwent onderzoek zouden kunnen resulteren, voorwegnemen dat, ofschoon ik in de lyriek van Gijsen, voor Gijsen zelf, weinig ontwikkelingsmogelikheden ontdek, juist omdat zijn lyriek te uitsluitend op het puberteitselan haar vlucht neemt, ik de bundel Het huis, naast Piano van Burssens, voor wat mij betreft, voor het beste hou in de lyriese produktie van onze generatie. Zeker is deze appreciatie door haar plaats- en tijdsbepaling zeer betrekkelik gemaakt en verplicht zij mij niet ver; ver genoeg echter om mij een zeer afgetekend standpunt aan te wijzen: onze generatie, die men wel eens de generatie van de lyriekers, om niet te zeggen van de dichters, heeft genoemd - spreekt men niet van een ‘terreur’ der lyriek in onze letteren? - verdient niet in de geringste mate deze tietel. Wel integendeel schijnt het mij zó dat onze generatie symptomen vertoont juist van een verzaken vóór de lyriek. Ik wil daarmee zeggen dat datgene wat ik voor Marnix Gijsen schreef, verder, naar mijn oordeel, op geheel onze vlaamse dichtersgeneratie van tans van toepassing is: puberteitslyriek, uitsluitend puberteitslyriek en deze uitsluitelikheid bewijst en situeert onze negatieve houding tegenover de lyriek, omdat niet de puberteitslyriek, summa summarum, belangwekkend is - inderdaad alle kollegejongens schrijven plus minus aardige gedichten, - maar wel de lyriek, de lyricus die zich staan- | |
[pagina 383]
| |
de houdt, de lyricus, die een konstante verhouding in stijgende ritme ontwikkelt. De vlaamse poëzie vanaf 1916 is een verschijning van lyriese inflatie en het is jammer, dat zo weinig tekenen op een stabielmaken wijzen, te meer daar de omstandigheden die deze inflatie, voor elk dichter persoonlik en verder, als in de lucht hangend, voor deze generatie in haar geheel motiveerden, dat is deze puberteits- en jongelingskrisis die met een wereldoorlog koïncideert, lang reeds een overschreden grens betekenen. Met deze konstatering zijn de gedichten van deze dichters, het spreekt van zelf, niet veroordeeld. Maar wel de dichters zijn het, in hun ontwikkelingsmogelikheid. Mogen de gedichten van sommigen onder deze dichters ook goed zijn, zij zijn het dan uitsluitend vanwege het puberteitselan dat ze draagt en dit elan sleept men niet, zijn ganse lyriese carrière door, mee. Wijzen deze gedichten op een begaafdheid - het is mogelik - zo is het toch ten slotte op een puberteitsbegaafdheid, zonder dat wij die eigenschappen aantreffen die, biologies normaal, gene periode in de volgende zouden moeten overleiden. De lyriek van onze generatie steunt, bij uitsluiting van alle andere, alleen op idealen der puberteit, eenzijdig gehypertrofeerd door de oorlogsgebeurtenissen. Voor wat onze ganse generatie betreft, heerst er lange tijd een totale verwaarlozing van het wijsgerige ten voordele van, kortheidshalve, het sociale, van het kontemplatieve schouwen voor het aktivisties optreden, van het Rimbaudiaanse voor het Whitmaniaanse. Hieraan verandert de religieuse belangstelling van sommige jonge Vlamingen niets, omdat binnen het gebied van het religieuse, hun belangstelling weer veeleer menselik dan wel mysties werd geaksentueerd, omdat meer de heilige Frans gold en geldt dan wel Eckehardt en Böhme en Suso, dan Peters en de Admirabilis, dan Mechtild van Magdeburg en Sint Jan van het Kruis; omdat, zou ik haast zeggen, Rerum Novarum meer gold dan het mysterie van het Godsbeeld in de kreatuur. Zelden, meen ik, was de verkeerde mening van de mogelikheid ener scheiding van vorm en inhoud, zo algemeen aanvaard, waarbij men naïeflik vergat dat, naar het ‘rien ne se perd, rien ne se crée’ de afwezigheid van een formele bekommernis de afwezigheid van een begrenzing van de inhoud - van de inhoud dus - impliceerde: door de afwezigheid van enige formele zorg groeien deze gedichten, waarvan men zegt dat het bloot inhoudsgedichten zijn, als zwammen in de breedte. En zo is het ook, in de toepassing. Wij vergeten dat de vorm slechts een moulering op de inhoud is en dat gedichten nooit een originaal tonen maar alleen deze moulering.Ga naar voetnoot1 Wat men heeft geprezen als een herop- | |
[pagina 384]
| |
bloei van de lyriek, dit elan van jonge vlaamse en ook noordnederlandse dichters, het was alleen de snel verteerde vlam van een puberteitsovertuiging, een vlam, die geen spoor laat en die, omdat zij buiten verhouding te hoog oplaait, het omringende ongerept laatGa naar voetnoot2. Een vlam aan de oppervlakte, zonder mogelikheid van lyriese - d.i. formele - uitdieping. Eenmaal voorbij de mogelikheden, als lyriese grondstof, van deze puberteitsovertuiging, bleef er onze generatie, die al het andere had verwaarloosd, niets meer over en daarom, meen ik, zal meer dan één dichter dezer generatie in de toekomst, altans voor een zekere tijd, tot zwijgen veroordeeld zijn. Daarom heb ik steeds Dirk CosterGa naar voetnoot3 bestreden, omdat deze criticus juist in het essentiële, met een verbijsterend gemis aan inzicht, steeds zich heeft bedrogen, voor zover hij deze eigenschappen, die alleen een gevolg waren van een biezondere puberteitskrisis, voor de wezenlike nieuwe bijdrage onzer generatie heeft gehouden. Daarom vergiste zich Coster zo deerlik in zijn oordeel over Marsman, de enige dichter onzer generatie die van voorafaan een problematiek meebracht, die in zich de mogelikheden droeg van een verderontwikkelen, een problematiek waarbij van meet-af gene verhouding - de moulering - van het formele tot de inhoud werd aanvaard. (Men vergelijke Marsman, de inleiding van de eerste druk van Coster's Nieuwe geluiden en deze van de tweede druk: een salto mortale met noodlottig einde). | |
[pagina 385]
| |
Binnen het gebied van de lyriek der jongste vlaamse generatie steunt, meen ik, het werk van Gijsen het meest en het duidelikst uitsluitend op dit puberteitselan; de eigenschappen van zijn gedichten zijn, op enkele uitzonderingen na, uitsluitend door een puberteitsbegaafdheid bepaald. Verder: zijn eerlikheid, zijn waarheidszin, zijn verlangen niets te verzwijgen van zijn sensibiliteit rond het dageliks gebeuren, zijn gewetensvolheid door de quantitatieve kompleetheid een emotie van qualitatieve orde uit te drukken, dit alles betekent geen eerlikheid gladweg, maar wel een gehypertrofeerde eerlikheid, m.a.w. een eerlikheid die, door haar wil de ganse sensibiliteit uit te zeggen en door haar overtuiging dat de volledigheid wel de plaats van een formele orde zal houden, door deze overdrijvingen, al dadelik als een jongelingseerlikheid zich verraadt. Hij overdrijft het persoonlike moment in deze verklaringen van de waarheid, omdat hij, met de puberteit mee, meent dat het aksentueren in de zin van de bekentenis de gebeurtenis scherper maakt. (Terloops verwijs ik, als vergelijkend materiaal, naar een novelle, In de mist, die Andrejeff als gymnasiast schreef; de authenticiteit van de momenten verschijnt er duidelik als enig scheppend middel). Vooral in de gedichten van de tweede groep, Het huis, wordt deze eenzijdigheid, steeds uitsluitend de volledige waarheid te achterhalen, van noodzakelikheid tot systeem. Het blijft bij een horizontale tekening met alleen horizontale lijnen; haar ontbreekt het verdiepen, dat uit een adequate vereniging met het vertikale ontstaat: een situeren van de biezondere gebeurtenis in de kom van de ondervinding. Zijn waarheidsdrift loopt dood in een bloot persoonlik-sensiebele notering van de biezondere gebeurtenis alleen. Bij deze gebeurtenis, momenteel en persoonlik, blijft Gijsen staan. Door het momentele karakter van deze gebeurtenis wordt een veralgemenen in de zin van de ondervinding uitgeschakeld. Anderzijds geeft het persoonlike aanleiding tot deze vergissing dat het aandikken om dit persoonlike een verscherpen van het subjektief-algemene zou betekenen. Hij neemt een verscherpte waarneming voor de ondervinding, het persoonlike voor het subjektieve: twee vergissingen die door het puberteitshorizontalisme zijn bepaald. En - n'en déplaise de inleider - ook dàt is romantiek: deze ongecensureerde aksentuering van de waarheidsdrift en van zijn korrelaten, bij Gijsen en andere jonge dichters, de blote konstatering van het persoonlike, als enig beeldend moment. Zulke manier heeft van de romantiek de haast, de rusteloosheid en het streven naar knaleffekt. Men kan het opmerken of niet, men kan zelfs, een idee a-priori dienend, het opmerken en toch daarover heenglijden, ik waag het echter, zonder enige dubbelzin toe te laten, daarop te wijzen dat gedichten als Mijn vadertje, Met mijn nicht in den tuin, Met mijn oom in de bankkluis niet minder romanties en niet minder op het knaleffekt zijn gesteund dan b.v. De zoon van den metserdiener. Maar wellicht zijn zij er niet op berekend. Wellicht steunt deze onedele uitbuiting van de prikkelbare zone van het gemoed meer op een ander korrelaat van deze gehypertrofeerde waarheidsdrift: het aanvaarden van elke gemoedsaandoening als kunstontroering. Voor wat het resultaat betreft, is er echter maar weinig verschil tussen deze twee: de kinoregisseur enerzijds die van de scenarioschrijver verlangt: ‘beste vriend, alles is op zijn best, indien ge daar nu nog een toneeltje inlast met een afscheid’ en, anderzijds, de | |
[pagina 386]
| |
dichter Marnix Gijsen die, soms met al te persoonlike momenten zoals ‘'s vaders uurwerk’ dan weer met al te scherpe gemoedskontrasten, zoals deze van de nicht en... - jawel, jawel - de moederkat, het sukses van zijn lyriek verzekert. Ik meen echter dat het gedicht Conflict; op de duidelikste wijze, ons toont de totale schorsing van de zelfkritiek van de dichter tegenover de willekeur van een haast nevropathies gemoed. Men stelle zich voor dat, in dit gedicht, de jonge dichter Gijsen, de parabel van De verloren zoon inverterend, zich zelf inbeeldt voor zijn zoon te staan, een zoon die ‘man’ zal zijn en dat hij, van deze voorstelling uit, achteloos de tragedie van de zoon voorbijlopend, alleen interesse blijkt te hebben voor die van de vader, van de zeer denkbeeldige vader, de jonge dichter Gijsen zelf, die later - wel veel later - tot zijn mannelike zoon zal spreken. De oplossing van dit probleem der tragiek, ligt hem hierin dat M. Gijsen tot zijn zoon, die naar verre streken gaan wil en die, derhalve, de zegen van de vader afsmeekt (och kom, Gijsen, zijt ge nu reeds vergeten dat de zonen uitgaan zo, zonder afscheid, zonder zegen, en reeds bijna zonder hoop?), dat de dichter dus zal zeggen: ‘zegen gij mijn grijze haren, o gij, mijn beter hart: mijn zoon.’ Men vermoedt, aan de oorzaak, een slecht geïnterpreteerde lektuur van het Dehmel'se gedicht, dat, ongeveer als een ‘alp’ op de lyriese verbeelding van de schrijver blijft wegen en, buiten zijn weten, hem, alzo bepaald, inspireert; daarbij vergeet Gijsen natuurlik het essentiële, namelik dat het gedicht van Dehmel ten minste aan één werkelikheid beantwoordt. Er is een grote puberteitsillusie van node om aan de diepgang van zulke - zeer arbitraire - fiktie te kunnen geloven. Daarbij komt dan nog deze hypertrofie van de ernst die Gijsen tot meer belangstelling dwingt in het geval van de vader dan wel in dit van de zoon, waarbij op te merken valt dat, tot op heden, wij wel talrijke voorbeelden voor de belangstelling van de vader in de problematiek van de zoon kenden - een orde, die zeer begrijpelik blijkt - maar dat integendeel de belangstelling van de zoon voor de problemen van de vader niet anders aandoet als een onnatuurlike, ja bijna groteske, pedanterie. Maar zelden redt Gijsen zich uit deze te eenzijdig-bepaalde en te persoonlike verscherping van een puberteitsgevoeligheid naar een zulke vizie, waar het subjektieve het persoonlike verdringt, een vizie nog bij dewelke ten minste een streven naar het vestigen van het gedicht in de ontroering, niet in de sensibiliteit, de eerste aanwezigheid van de idee van vorm en orde zou betekenen. Zeker, ik geef het graag toe, is zelden een gedicht van Gijsen gans bloot van ontroering, doch deze is er dan slechts in een zin, soms in een beeld, in elk geval alleen in een gedeelte van de ontwikkeling. Zo treft men b.v. in de Loflitanie de meest diepgaande verbeeldingen naast, men sta mij toe, de meest komiese. Zeker blijft Gijsen, Burssens buiten beschouwing gelaten, van alle vlaamse dichters nog de muziekaalste. (Indien men onze generatie met de west-vlaamse leerlingen van Gezelle vergelijkt, is het enigszins grotesk te konstateren dat wij, die het met een muziekale terminologie steeds zo druk hebben, zo verschrikkelik achteraan hinken. Wij gebruiken de woorden als skeletten). Gijsen blijft, enkele bij een debutant trouwens begrijpelike zwakheden niet meegerekend, naast Burssens, de enige dichter van onze generatie die nog aandachtig luistert naar de sonoriteit van de | |
[pagina 387]
| |
woorden. Maar het is bij hem meer intuïtie dan ondervinding en, wat erger, meer toeval dan wil: jeugdoptimisme. En ook deze muzikaliteit wordt hem niet tot een beeldend middel; haar toekomst blijft beperkt als deze van een bengaals vuurwerk. Tegenover de gedichten uit een al te persoonlike sensibiliteit, stel ik, als het beste gedicht van Het huis, De archeologische vondst. Met deze woorden, die André Gide Philoktetes in de mond legt in zijn traktaat Philoctète ou traité des trois morales, mocht ik de superioriteit van de Vondst motiveren. Philoktetes zegt: ‘en langzamerhand nam ik de gewoonte aan meer de nood der dingen dan wel de mijne te roepen; dat vond ik beter, hoe het u zeggen? overigens deze nood was dezelfde en ik was zover getroost. Dan was het, toen ik over de zee sprak en de eindeloze golf dat ik mijn schoonste zinnen maakte.’ Dit gedicht is gaaf en daarmee meen ik in eerste instans dat niets van het schetsmatige dat, formeel, het kenmerk is van een momentele sensibiliteit, overbleef, maar dat men op alle plaatsen de discipline, het ‘sostenuto’ van een ontroering voelt, die maar voedsel vindt in de droesem der ondervinding; daarbij verdwijnt het persoonlike geval voor een subjektieve verscherping van het buiten-persoonlik geval. Er is in dit gedicht een interpenetratie van het subjekt en het objekt waardoor een toepassing, op dit gedicht, van gene woorden uit de Philoktetes van Gide geenszins als een te geestdriftige overdrijving verschijnt. De mislezer en Lied om de blije en onvoorziene dood zijn twee gedichten die, in geringere mate echter dan De archeologische vondst, dezelfde kwaliteiten vertonen. Daarmee blijft de vraag gesteld, welke weg Gijsen, bij verdere lyriese aktiviteit zal kiezen: deze van Mijn vadertje, Mijn nicht enz., met de hypertroferingen die wij leerden kennen, ofwel gene van de Vondst. Eenmaal voorbij het puberteitselan, schijnt mij een aanvaarden van beide alternatieven niet langer mogelik. |
|