| |
| |
| |
Hubert Dubois
Pour atteindre à la mort. Un poème. Quatre dessins d'Aug. Mambour. S.l.n.d. (Anvers), éd. Sélection (1926).
De bezwaren die men, uitgaande van de formele verschijning, tegenover de zogenaamd zuivere lyriek opstelt, zijn in twee verscheidene hoofdkategorieën onder te brengen. Tot de eerste kategorie horen deze bezwaren die de afwezigheid van elke formuleerbare wetmatigheid in de moderne lyriek laken en van daaruit afleiden dat, vermits de wetmatigheid dezer lyriek niet formuleerbaar is, zij derhalve ook niet bestaat. De andere kategorie bezwaren integendeel staat op de mening dat de zuivere lyriek meer nog dan een systeem een recept is, dat zij zuiver formalisties is en uitloopt op een specialistedom, een lyriek die, daar zij alle andere elementen dan de zuivere lyriese buitensluit, alleen nog daar is voor de vakmensen, de groep der zuivere lyrici zelve.
Hoezeer ik ook heb getracht, naar het voorbeeld van de rhetoren en anderzijds van de roomse duivelsadvokaten, deze bezwaren, met het oog op een dialektiese oefening, tot de mijne te maken, het is mij tot op heden niet gelukt enigermate maar hun verband met de werkelikheid te snappen. Wat het eerste bezwaar betreft zo moet men zich toch de vraag stellen of bij gene aksentuering van het subjektieve die het klimaat van de zuivere lyriek is, de prosodiese vorm, die uit gans andere lyriese vooruitzettingen geboren werd, nog van belang kan zijn. Men kan de aksentuering van het subjektieve tot dit laatste uiterste verwerpen. Haar aanvaarden echter, om haar korrelaat te verwerpen, de breuk met de prosodie, die een regelen van de kadans en niet van het subjektief ritmiese is, komt mij als een moeilik houdbare stelling voor. (Evenals de dans wil de poëzie los komen van de hulp der muziek. De prosodie is de harp. Maar wij doen het nu zonder harp). Men mag niet vergeten dat het ons doel is een vorm van gedicht te bereiken die tevens allerwerkelikst ook de processus van deze wording - van emotie tot gedicht - volledig vasthoudt. De processus is, voor ons, het gedicht. Is het niet wezenlik verkeerd een zulk gedicht dat, omgekeerd, ook in de geest van de toehoorder alleen werkelikheid is doordat het groeit, doordat het beweegt, te onderwerpen aan een techniek van het zijnde, de prosodie, die de grenzen aan de ritmiese bewogenheid heeft gesteld en die deze bewogenheid, wier mogelikheden ons onuitputtelik voorkomen, tot enkele gevallen heeft begrensd. Ik weet zeer wel dat men hierop het antwoord gereed heeft dat, de schijn van gelimiteerd-zijn ten spijt, de mogelikheden van het prosodiese vers inderdaad onuitputtelik zijn. Wat mij betreft, bezwijkt deze opwerping tegenover de eenvoudigste ervaring dat de voordracht van een prosodies gedicht, of ik naar aanvaarde en beroemde (ik zou liever zeggen: beruchte) deklamatoren luister of naar mijn eigen
voordracht, niet over een dozijn gevallen heen kan. Tegen dit prosodies vers is hiermee niets gezegd, alleen is er ook niets gezegd tegen het andere: zij horen beide tot
| |
| |
een verschillende orde. (Het vers-libristiese vers blijft buiten de bespreking: het is ritmies proza). Het prosodiese vers staat in een zijnde, niet in een wordende wereld, in een milieu van gekende elementen, van praktiese orde, van formuleerbare wetmatigheid. De wetmatigheid die ons voorschemert kan alleen transcendentaal existeren en de prosodie schijnt ons niet de brug te zijn die deze wetmatigheid in het empiries-lyriese overleidt.
Hiermee is dan ook reeds wezenlik op de tweede kategorie der bezwaren geantwoord, voor zover daarop beknopt te antwoorden is. Geen theoreticus onzer zou een ‘ars poetica’ kunnen schrijven. Doch ik stel mij zeer goed voor dat het noteren van een soort ‘handleiding tot het improviseren in lyriek’ voor die theoreticus een dankbare taak zou zijn. Hiermee is gezegd in hoever de zuivere lyriek systeem is: zij staat op het standpunt van het subjektiefste uitstromen dat wezen der improvisatie en een kenmerk van het goed improviseren is; maar tevens staat zij op het ordenen van deze improvisatie, zonder dat dit ordenen het subjektieve karakter van de improvisatie op enige wijze mag schaden. Hiermee wordt het techniese éen met het voorstellende: zij verschijnen zo te zeggen simultaan, zodat het eerste, het techniese, geen korrektuur op het tweede element, het voorstellende, is. Het is een omstelling van het lyriese denken: niet het geval wordt gedacht, doch, kortheidshalve, de improvisatie op het geval. Deze zuivere lyriek, men mag haar ja dan neen een recept noemen, is dan toch breed genoeg om binnen haar grenzen, zonder spekulatieve verdraaiing, zowel de gedichten van de Duitser Stramm als deze van de Fransman Hubert Dubois te omsluiten en anderzijds is haar spel zo wijd dat bij haar en door haar, voor het eerst sedert de middeleeuwse lyriek, weer duidelik het verschil tussen germaanse en romaanse poëzie kan worden afgetekend. ‘Vis’ is een woord en als zodanig heeft het allerdiepste resonansen, daarvan het begrip er slechts éen is; ‘poisson’ is slechts begrip. Tegenover het germaanse woord staat de romaanse zin. Natuurlik laat ik het hier op groffe verschillen aankomen, die onjuist zijn als alle per-se veralgemenen. Voor ons blijft echter, zolang er een nederlands-germaanse lyriek zal bestaan, niet te overhoren de lokstem der runen.
Met de vooruitzetting van de improvisatie op het subjektiefste uitstromen, zijn wij in de buurt van het schijnbaar onoverwinnelike bezwaar gerukt: de begrijpbaarheid. (Natuurlik hoort dit alles bij een recensie op de nieuwe bundel van Dubois. Al blijf ik bij het algemene, beproef ik toch de bezwaren weg te nemen die men, ik twijfel daar niet aan, in Nederland en Vlaanderen, waar men de zuivere lyriek maar weinig appreciëert, tegen het poëma van Dubois zou kunnen opwerpen). Ik twijfel er aan dat men het, eenmaal over een zeker punt heen, in zake begrijpbaarheid ooit eens zal worden: die van het ‘menselike’ enerzijds, die van de ‘lyriek’ anderzijds, reeds alleen daarom dat wanneer ik zeg: ‘mij kan het niet schelen of ik een gedicht ook verstandelik begrijp, wanneer ik maar de ontroering kan meeleven en dat is, voor mij, mogelik ook zonder een psychologies duidelik herkenbare kausale samenhang tussen de verzen’, deze stelling door de ‘menseliken’ zal bestreden worden met het argument dat, daar waar het verstand niet begrijpt, er van geen meeleven ener ontroering spraak kan zijn. Voor mij is het probleem het volgende (hiermee zullen wel niet alle zuivere lyrici, o.a. de franse
| |
| |
surrealisten niet, akkoord gaan, hetgeen vanzelf spreekt bij de verscheidenheid der reakties waaruit wij, deze hier, gene ginds, gegroeid zijn): hoofdzaak is het uitstromen van het subjektiefste mogelik te maken. Hiermee staan wij niet buiten de traditie, doch wel integendeel daar middenin, aansluitend bij Hadewych en bij Mechtild, bij buiten-literaire literatuur als de schone biecht der Katharina Vetter, bij de volkspoëzie en de kinderlyriek. In tweede instantie komt het op het ordenen van dit subjektieve tot grotere algemeengeldigheid aan. De middelen die wij daartoe aanwenden zijn die waarvan men vertelt dat zij op een recept gelijken; deze middelen zijn eenvoudig als in de volkslyriek; de dynamiese verder-ontwikkeling van het eerst-gezegde, de herhaling, de omstelling, de valeurs van negatieve en positieve zin, het klimax door middel van het bijvoegen ener nieuwe bepaling en nog andere middelen, die uit dezelfde geesteshouding stammen en samen te vatten zijn onder de leus: ‘hoe armer des te beter’. Verder: gesteld voor de keus van ofwel het verzwakken van het subjektieve ofwel het opofferen van de begrijpbaarheid, aarzelen wij niet ons bij het tweede neer te leggen. Zeker wij leggen er waarde op begrepen te worden, doch wij wensen dat het gewichtigste in ons, ons eigenste, datgene wat ten slotte de mededeling waard is, in aanmerking komt voor dit mededelen en niet datgene in ons, wat eerst genivelleerd werd en ontdaan van zijn vizioenaire waarde. Ik ben geen mordicus voorstander van de ongrijpbare annotering van het subconsciente uitstromen, neen. Integendeel hou ik het daarvoor dat talrijke zogezegde onbegrijpbare gedichten juist door deze onbegrijpbaarheid aantonen hoe onzeker wij nog zijn bij dit improviseren op het orgel van het onderbewustzijn. Het uiteindelike doel onzer pogingen stel ik mij bereikt voor bij een vasthouden van het subjektiefste weten in een vorm die lyries-kausaal duidelik is, een duidelikheid
parallel dezer van de volkslyriek, b.v.: ‘rommelen in de pot - waar is Klaas en waar is Zot - Zot is in het stalleke -’; deze volgorde heeft slechts een zeer toevallig fenomenaalkausaal verband, maar het lyries-kausale integendeel is van een duidelikheid die niets te wensen over laat. Zoals Cézanne zei dat men Poussin op de natuur moest herdoen, zo denk ik dat nu het ogenblik gekomen is, altans voor de lyriek, deze zin omgekeerd te herhalen, namelik zo dat men de natuur op Poussin moet herdoen, in ons geval dat men moet streven naar een poëzie die zou zijn de volkslyriek (de natuur) gemaakt door dichters van een trap hoger, dit zijn dichters wier bewustzijn om het esthetiese a-priori groter is dan dit van de volkspoëet. Van de volkspoëzie moeten wij onthouden het diskontinuëerlik scheppende van de lyriek, het op hetzelfde plan leggen van alle gebeurtenissen en verder, in het expressieve, gene kracht die de subjektiefste stroom stollen doet tot objektiefste gestalte en zo doende deze poëzie opposeert aan de dichtkunst van de subjektieve uitdrukking ener subjektieve ontroering, een opvatting waarvan Mallarmé de zuiverste representant bleef.
In gene wereld van het diskontinuëerlike en het eendere beweegt zich Dubois met een buitengewone zekerheid en een kennis die de sporen toont van een grote reserve tegenover het lyriese elan en van een vaste kontrole daarop. Het is verbazend hoe, bij alle dynamiek, de verzen van dit poëma rond de kern gegroepeerd blijven: voor mij een teken van inderdaad grote meesterschap. Er is hier geen enkele dissonans noch in de
| |
| |
voorstelling, noch in de sensibiliteit, noch in de sonoriteit: over dit gedicht ligt een eenheid van toon, een gebondenheid die men slechts bij de gewetensvolste grote lyrici treft. Er zullen maar weinig jonge dichters te noemen zijn die, mits zij deze niet van anderen hebben overgenomen, tot zulke voorstellingsgaafheid gekomen zijn als Hubert Dubois. Elk vers is een nieuw verbazen om het verband van reserve en sensibiliteit, tucht en vrijheid, gebondenheid en elan, een verbazen ook om de vanzelfsprekende zelfstandigheid waarmee deze dichter zich beweegt midden het subjektieve affekt van zijn fenomenewereld. En verbazend ook om de zekerheid waarmee deze dichter de ‘Ahnung’ naar een plus op deze wereld, een plus waarvan wij verder niets weten, in de onweersklaarten van zijn boek samentrekt; een koen antwoord op de Claudel'se vraag: ‘ce monde à lui tout seul tel qu'il est c'est difficile de nous persuader qu'il est complet et suffisant. C'est difficile de nous persuader que nous avons droit serieusement à pas autre chose.’ Hier bij Dubois is er voortdurend deze dolle droom dat ‘andere’ te benaderen, het te geven, zij het dan ook in een wereld, in een ruimte die niet met de optiese, de zintuiglike te identificeren is: een reine ruimte, die van het zuiver lyriese.
Woorden en woorden? Vergeet niet u te herinneren de dubbelzin van de woorden der Pythia, - en hiermee heb ik gelegenheid te zeggen dat zij, zowel als haar zuster uit het germaanse woud, voor ons het oerbeeld van de dichter is, in zover door dichten verstaan wordt het uitdrukken van de intuïtieve kennis van de wereld. Het is niet waar dat de Pythia nevelachtig zich uitdrukt. Zij drukt zich geheimnisvol uit. Dat niet iedereen de samenhang harer woorden vat, is niet haar schuld en het hoort zo wellicht tot de wereldorde. U moet de gedichten van Dubois nemen als wat ze zijn: zij horen thuis bij de Pythia en niet bij vader Homeros. Anders gezegd: de kennis van de wereld wordt hier niet als bestaande eenheid aanvaard, maar wel beproeft de dichter gaandeweg tot haar door te dringen. Indien het u stoort dat het kind, bij gebrek aan veralgemening der ervaringsfeiten, de karaf omstoot, dan, vermoed ik, zullen deze verzen van Dubois u eveneens een erger zijn. Intussen kan men ook het kind dankbaar zijn dat het ons weer het verschil tussen optiese realiteit en ervaringsroutine duidelik maakte.
En daarmee is ook gezegd hoe deze gedichten moeten gelezen worden. (Ik heb het mij nu eenmaal tot taak gesteld aan te wijzen dat deze gedichten zeer begrijpelik zijn; derhalve draait deze recensie zo rond dit gebied, dat wezenlik een bijzaak is. De dichter excusere mij). Deze gedichten moeten zo gelezen worden, dat men zich stelt op de plaats van het gedicht en dat men, indien het gaàt, zonder enigerlei voorstelling mee te brengen, zich overgeeft aan de dynamiek van het gedicht. Het eerste vers omvat de kiem van het tweede en dit tweede vers is alleen dan geen nonsens, wanneer het in lyries verband staat tot het eerste, wanneer het het ritme en de voorstelling van het eerste vers doet aanzwellen of het in de diepte legt.
Mevrouw! u weet dat het niet past in avondtoilet naar de markt te gaan, gesteld u zou ter markt gaan. U meent dat dezelfde regels van verhouding en wat u in deze goede smaak noemt ook in de poëzie gelden en u zult op het huweliksfeest van uw vriendin Dolly, Henny of zo, niet het gedicht Het overspel van uw lievelingsdichter Zoënzo voordragen, maar wel iets met sentiment als b.v.: ‘Vaar, mijn bootje’. De gedichten
| |
| |
van Dubois hebben dit voordeel dat zij zich alle gevallen aanpassen. De marktkramer zegt: ‘ziehier het ideale hoofddeksel. U wilt naar buiten gaan, het is een pet; u gaat naar uw werk, het is een slappe hoed, u gaat naar een trouwfeest, het is een zijden hoed en thuis wordt het een slaapmuts.’
Deze gedichten wisselen van gedaante als een wolk en in deze wisseling ligt voor ons lyries meeleven hun waarde. Hoe verrassender de wolk van kasteel tot duivelsgedaante wordt, des te meer houdt zij uw aandacht vast. Amateurs van poëzie hebben steeds veel gehouden van het trekken van de wolken, een bij uitstek lyries-verwendbaar fenomeen. Waarom zouden wij nu niet houden van gedichten die het hem de wolken zo goed nadoen? Ik wil zeggen: er is een lyriek van de wordende voorstelling en van deze lyriek is Pour atteindre à la mort een der schoonste exemplaren.
Deze gedichten passen zich alle gevallen aan, schreef ik. Dat is waar, doch alle gevallen moeten in deze alleen geldende atmosfeer liggen, van waaruit deze gedichten begrijpelik worden: het lyriese geluk. Deze subjektieve gedichten zijn dan zo onpersoonlik dat zij, in kompleet mimetisme, naar uwe ontroering zich plooien. Zo glijden, als een huid, over de volheid van deze zomeravond die verzen:
‘Je n'emporterai rien du ciel
que ce parfum, cet air et la brûlure
d'un souvenir invisible du coeur.
Adieu regards sans voix cendres sans yeux
si l'obstacle en mes mains à l'odeur de la terre
mon corps se plie sur lui comme un vainqueur très doux
que frappe cette eau vive où je mens à mourir’
Zoals men ziet is deze zuivere lyriek niet minder een zeer praktiese poëzie. Ik maak daarop attent dat zij voor reklamedoeleinden zeer goed verwendbaar is.
|
|