Verzameld werk. Deel 4: proza
(1979)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermdBesprekingen en beschouwingen
[pagina 316]
| |
Henri Bruning en Albert KuyleHenri Bruning: De sirkel. Verzen. (Nijmegen, in eigen beheer, 1924). - Albert Kuyle: Seinen. Een bundel verzen. (Utrecht, Dekker & v.d. Vegt, 1924). Indien ik de algemeenste eigenschap van deze twee boeken meen te kunnen omschrijven door beide dichters, én Bruning én Kuyle, tijdvakdichters te noemen, antwoorde men mij niet dat elk dichter noodzakelik tot een tijdvak hoort. Tijdvakdichters noem ik die dichters, wier zien, wier voorstelling en stijl bijna uitsluitend door het tijdvak bepaald worden, waaruit volgt dat hunne werking noodzakelik moet nalaten met het verdwijnen van de geest van hun tijdvak. Niet zelden wordt de tijdvakdichter door zijn tijdgenoten hoger geschat dan zijn contemporaine maat die minder sterk de tijdelike idealen van zijn tijdgenoten reflekteert. Ik denk hier aan het snelle sukses en het even snelle einde van de franse revolutiedichters en aan hun peroratie rond de ‘Déesse Raison’ en ‘l'Être Suprême’. In de romantiek hoort een groot gedeelte van het oeuvre van Lamartine en geheel Barbier tot het tijdvak, in tegenstelling met De Vigny, die maar weinig de stereotypen van zijn tijd reflekteert. Voor wat de franse symbolisten betreftGa naar voetnoot1, zijn de namen van die dichters die alleen tijdvak waren, reeds op weg, in de vergetelheid, de dichters van de godin Rede te vervoegen. Voor die van de Parnasse is het reeds gebeurd. De tijdvakdichter is bijna uitsluitend reaktie. Niet het esoteries lyriese verlangen, maar wel uitsluitelik het ‘aanbidden van hetgeen gij hebt verbrand’, d.i. de waarden huldigen, die liggen aan de antipode van de tot dan geldende waarden, alleen omdat zij van deze antipode zijn, dit wilsbesluit bepaalt de lyriek van de tijdvakdichter. Indien hij zich niet uitsluitend houdt bij het negeren der oude waarden, maar ook wanneer hij tegenover deze oude nieuwe waarden plaatst, zo gelden deze nieuwe slechts ‘en fonction’ van hun oppositie tot de oude, maar niet om haar eigen mogelikheid. Omdat hij alleen bij machte is te oordelen naar deze maatstaf, is de tijdvakdichter niet een uitdrukking van het verlangen van zijn tijd, maar wel van zijn tijdvak. Hij is romantieker zoals een meubel empire is en hierin ligt zijn onvolkomenheid als dichter. Of hij romantieker, parnassien of symbolist of zelfs klassicisties dichter is, in wezen blijft zijn poëzie romanties, omdat zij niet wordt uit het zoeken naar een evenwicht tussen het verlangen en het a-priories ware - hoe ook, is dit, geestelik, een klassieke houding -, maar omdat zij bloot enthousiasties, meestal ook patheties het verlangen bevestigt dat, axiomaties, als het ideëel ware van vooraf wordt aanvaard. En deze verhouding tussen het verlangen en het ideëel-gegevene, deze gewaande identiteit van beide wordt bij alle tijdvakdichters | |
[pagina 317]
| |
op de spekulatiefste wijze geschraagd. Op éen enkel punt raakt de wereldvoorstelling van Kuyle die van Guido Gezelle. Men kent de voorstelling van deze meester: zij is eenvoudig en gaaf. De natuur is een kontinueerlik bewijs voor het bestaan van God. De natuur is wonderlik-schoon omdat God haar Schepper is en omgekeerd is God haar Schepper, want zij is wonderlik-schoon, dus noodzakelik van de hand van de uit alle eeuwigheid Volmaakte. De boom aan het water, het kabbelen van de beek en het zoeven der insekten, heel de fenomenewereld is gespannen op de boog van de goddelike aanvang en naar dit schema stijgt de subjektieve ontroering van het zien der dingen tot het wetmatige, tot hare formele konsolidering: de samenhang in het geloof. Ook bij Kuyle konkluderen alle gedichten in God. Maar - en hier bespreken wij enkel de organies-lyriese samenhang en niet de geloofsbelijdenis an sich - deze konkluzie wordt er als konkluzie bijgesleurd, zonder dat de praemissen een verband daarmee houden. Men antwoorde niet dat het geloof, door bepaling zelve, van axiomatiese natuur is. Dat is waar in het verstandelike, niet in het emotionele. Indien het ‘credo’ in het gedidit wordt aanvaard, dan moet het organies, en niet axiomaties worden opgenomen. Zoniet staat het, organies beschouwd, als een vreemd lichaam tot de overige elementen. Bij Kuyle echter, in de meeste van de in Seinen gebundelde gedichten, is er niet het geringste verband tussen de gegeven fenomenereeks en haar subjektieve eenheid enerzijds, de geloofskonkluzie anderzijds. Het credo is een bijvoeging. Het is een axiomatiese konkluzie, zoals bij de franse revolutiedichters de bevestiging van het bestaan van het opperwezen een kosteloze, axiomatiese verklaring bleef. Zo komt de dichter, met hulp van een angstwekkend bewuste beeldtechniek, tot het toppunt dezer spekulatieve aberratie, in het gedicht In de ring, waar wij bijwonen het ‘knocked-out slaan van het vlees’ onder het oog van ‘God, die veraf de prijs uitreikt’, waarna - excusez du peu -: ‘Laaiend applaus
psalmodieeren de overwinnaars
breed Te Deum uit millioenen harten.’
Indien iemand een pastiche van de expressionisties-katholieke dichtkunst had willen maken, bezwaarlik zou hij daarin beter geslaagd zijn dan, onbewust, Kuyle met dit konsekwent spekulatieve gedicht. ‘De ware kunstenaar weet tot waar hij mag te ver gaan’, zegt Cocteau. Ik waag het niet deze zin, die streng is spijts zijn lichte allure, als axioom te aanvaarden. Ook hier bedenke men: ‘Wie zonder schuld is...’. De tijdvakdichter is een man, die, zonder nadenken te ver gaat en voor wie dit te-vergaan alleen, bij het dichten, ‘Zweck der Übung’ is. Die van de franse revolutie maken je ziek door hun kunstmatig enthousiasme rond de redegodin. De hollandse expressionistiese dichters, die slecht Wies Moens en Marnix Gijsen hebben verwerkt, roepen nu boven deze dichters hun eigen expressionisties opbod uit, dat, nolens volens, de specifieke eigenschappen der voorstelling en der techniek van de modellen in een hogere | |
[pagina 318]
| |
macht moet inhouden. En dat is, na de duits-vlaamse overdrijving van de mogelikheden van het beeld in het vrij-vers, waarachtig geen gemakkelike arbeid. Een tijdvakdichter is niet een dichter. De dichter is, niettegenstaande het tijdvak. Een expressionisties dichter geldt in zover hij is, niettegenstaande zijn expressionisme.Ga naar voetnoot2 Een dichter is belangwekkend juist door de elementen die aan het tijdvak ontsnappen. Want het tijdvak is een kunstmatige en arbitraire isolering van een stuk van het geheel. Omdat dit stuk niet in verband met het geheel wordt gezien, ontbreekt aan de voorstelling van het tijdvak het algemene. Wie uitsluitend tijdvak is, diens schouwen reikt niet tot het vizioenaire en tot het kosmiese. Want het vizioenaire, aan de antipode van de isolering van het gedeelte van het geheel, is het zichtbaar-maken van de verhouding van geen tot dit. De tijdvakdichter is op angstvallige wijze daarop attent het tijdvak in zijn gedichten te realiseren en door deze angstvalligheid stelt hij zich buiten de voorwaarde van de lyriek, die overgave aan de genade is. Een gedicht geldt door de vonk uit het samenstoten der woorden en van deze vonk blijft geen spoor in het boek achter, tenzij men daarvoor zou nemen het wit tussen de woorden: alle inkt is te zwaar haar perifrase te verbeelden. Het betrekkelike ontsluiert in het gedicht het volstrekte. Door dit samenstoten van de woorden in het gedicht, door deze vonk wordt zichtbaar gemaakt een waarheid, geenzijds de verstandelike samenhang van het woord. Over deze ontsluierende kracht van het woord geeft geen redelike reden ons uitkomst. Al ligt hierin wel een graadverschil tussen germaanse en latijnse poëzie, ook het vermoeden van een samenhang tussen het objekt en zijn uitdrukking, d.i. het woord, geeft geen uitkomst. Evenzeer in vrij kunstmatige talen als in deze, die dicht nog zijn bij de drift van de vorming, is die ontsluierende kracht aanwezig: men denke even aan het aanzwellen in het Magnificat, deze dolle Pegasus-vlucht, of aan de doffe tamboerijnen van het Dies irae. Als korrelaat daarvan dat het gedicht niet geldt door zijn verstandelike samenhang, maar wel door een relatie, die alleen door de intuïtie als waarste waarheid begrepen wordt, moet het gedicht verschijnen, omspoeld door de genade, niet door de bewuste wil. Zo is alle dichtkunst, zoals ik reeds van andere gezichtshoeken uit betoogde, mystiek. Mystiek op een nederigere trap dan deze die het dualistiese aanvoelen van God en de kreatuur schorst, maar mystiek toch omdat zij is een vervloeien van het individueel-omlijnde in de ether van de genade. Wat men ook moge vertellen over kosmies aanvoelen enzovoort, de poëzie der hollandse expressionisties-katholieke dichters staat in scherpste tegenstelling tot deze overgave. De verstandelike struktuur van de zinnen en de beelden laat niet toe te twijfelen aan het verdringen van de genade door de wil. Om het verschil aan te voelen is het goed b.v. een gedicht van Whitman op te roepen: hoe bij deze het beeld alle extravagans ver- | |
[pagina 319]
| |
liest doordat het opgeslorpt wordt door het ritme van het gedicht; - het ritme dat steeds is, alle andere excluderend, maatstaf voor de eerlikheid in de overgave van de dichter (wist u dàt zelfs niet, Dirk Coster?). Wat men ook zegge over de extravagans van de beelden bij Henri Bruning, nemen wij b.v. het herhaaldelik geciteerde ‘de maansikkel in een pover lichtsirkeltje als een schommelende mallenmolenschuit, een leeggegeten banaanschil, of een afgebeten nagel’ (niet een afgeknipte, dus), hoe de mensen, die zich met het verstand exclusievelik getrouwd menen daarover zich ook mogen ergeren, zulk beeld bewijst ten overvloede hoe groot de emotionele rol van het verstand is bij het uitdenken van deze gedichten. Integendeel is de organiese funktie van een beeldereeks als de hierboven geciteerde ongeveer nul. Deze beelden bereiken de waarheid in het verstand, niet echter de ware waarheid in het onderbewust-zijn, de schone slaapster in het woud. Zij zijn sleutel, maar niet het magiese ‘Sesam’. Afgezien daarvan dat het gewaagd is een algemeenheid als de volgende voorop te stellen, doch met het oog op de helderheid die een ook te scherpe veralgemening schept, zeg ik dat, lyries, de overgave nooit bij machte is een krachttoer door een andere krachttoer van dezelfde soort maar van een hogere macht te boven te gaan, dat zij alleen bij machte is van zichzelve uit haar wezen, haar prestatie naast een ander wezen te plaatsen en dat alleen het verstand troef boven troef speelt, Bruningbeelden boven Whitmanbeelden. Om met een troef een andere te boven te gaan hoort de ganse spekulatieve eenzijdigheid van de tijdvakdichter. Deze tendens tot overtroeven is kenschetsend voor de expressionistieskatholieke dichtkunst in Nederland. Zij is m.i. niet oorspronkelik, niet omdat zij door oudere dichters zou beïnvloed zijn - immers dat heeft niet het geringste belang - maar omdat haar vlucht, zoals deze van het winterkoninkje, in de vertelling van het Winterkoninkje en de adelaar, van meet-af onprimair is. Primair is de vlucht van de andere, van de adelaar; de vlucht van gene dichtkunst echter, zoals deze van de kleine sluwerd uit de vertelling, bestaat alleen daarin een weinigje uit te vliegen boven de reuzevlucht van de zonnevogel. Het ware beter te vliegen zoals de specht, de nachtegaal en de andere vogels, van de grond uit, maar ook uit eigen kracht en naar eigen vermogen zich te bewegen in het raadsel van de vlucht. De poëzie van Wies Moens, Marnix Gijsen en hun hollandse volgelingen biedt, na Whitman, geen werkelik nieuwe probleemstelling. Zij zijn van zijn dichtkunst alleen maar de uiterste konsekwens in de volgorde Moens, Gijsen, Kuyle, Bruning. Omdat de verstandelike samenhang van de versregels hun begrijpeliker voorkomt bij deze dichters, menen critici als Dirk Coster dat deze gedichten minder extravagant zijn als de woord-expressionistiese lyriek van Marsman in de gedichten zijner Verzen, 1923.Ga naar voetnoot3 Natuurlik is dit een arbitraire konkluzie. De gedichten van Marsman, men moge ze begrijpen of niet, overdrijven niets, men leze dit woordelik, zij staan tot geen objekt in betrekking dat zij zouden kunnen overdrijven. De gedichten | |
[pagina 320]
| |
van de genoemde dichters overdrijven de gedichten van het model. En zij weten niet tot waar men mag te ver gaan. Schiet er dan niets over uit deze bundels De sirkel en Seinen?. Jawel, er schiet uit De sirkel zelfs zeer veel over, alleen vrees ik dat juist datgene wat mij goed voorkomt, tot de mindere bekommernis van de dichter hoort. Een expressionisties dichter geldt, schreef ik hoger, in zover hij niet expressionisties is, elk dichter in zover hij beduidender is dan zijn eigen systeem. Wat Kuyle betreft, het is mij niet mogelik, een paar uitzonderingen daar gelaten, iets anders te vinden dan het systeem. Maar bij Bruning is er veel, laat ons niet overdrijven, dat ontroerend is, hetgeen inkludeert dat het buiten en boven het systeem uitgeschreven is. In het algemeen: de Bruning'se vizie is scherp. Alleen zit bij hem een boos noodlot voor dat hem, waar hij goed vertrekt, telkens opnieuw zijn systeem tussen de verzen slingert en dit systeem van Bruning is pijnliker verstandelik nog dan het systeem van Kuyle door de koppeling van abstrakte begrippen aan ervaringen uit het alledaagse en door de daaruitvolgende on-lyriek van zijn abstrakte woordeschat en abstrakte zinswendingen (b.v. het part. praes.). Meer dan Kuyle nog is Bruning een liefhebber van excessen. Doch daartegenover staat dat, waar deze systematiek van het excessieve achterwege blijft, de emotie van Bruning zuiverder, groter, werkelik kosmieser is dan die van Kuyle. Deze tegenstelling in de lyriek van Bruning ten bewijze, het gedicht Kermis; de aanhef: ‘Des morgens:
Orgels dwalen klagend uit over de wrakke stad
in alle wijken hun pijn
hulpeloos kermt
naast de bebloemde vensters
de starre maatslag op de simbels
breekt de muziek stuk
tot onvruchtbare snikken.’ (10)
Hier is de vizie zuiver, de subjektieve gevoelssamenhang van de verscheidene fenomenen is zonder gaping tot de laatste regel, waar het bijvoeglik naamwoord ‘onvruchtbaar’ de eerste, nog zwakke poging bepaalt tot het binnensmokkelen van een logiesgedacht, niet intuïtief-gegeven element. Doch gans in het verstandelike gaat het slot over, alsof het Bruning eindelik zou zijn ingevallen dat hij zijn systeem vergat. Zijn vers besluit met een zwakke, geforceerde, ethies-oppervlakkige en lyries-ondiepe tegenstelling: ‘Op de droge doodsreutel der orgels
worstelt de feestvreugd een shimmy.’
Trouwens is dit gedicht voorbeeldig voor het goed en kwaad in de techniek van Bruning. Zolang hij zich vertrouwt op de preciesheid van zijn subjektiefste ervaring, zolang | |
[pagina 321]
| |
deze de samenhang konstrueert, zolang gaat het goed, men zie daarvoor de geciteerde aanhef. Maar waar Bruning deze samenhang een abstraktere expressie wil verlenen, daar valt het lyries-onmiddellike weg en men voelt te veel de techniek boven de emotie uit: ‘Des avends:
Kleurige lichtbogen feeërie van guirlanden over de pleinen - zo men zegt;
sterren zijn gedoofd:
boven het schorre licht duisternis meedogenloos...’
In dezelfde richting bewegen zich verscheidene gedichten, o.a. het prozagedicht De sirkel. Het is voortreffelik van notering, doch zwak in zijn oppervlakkige stylering. Hier is de stijl bloot bijdrage, naast de notering; er is tussen beide geen wisselwerkend bepalend-bepaald-zijn. En nogmaals voortreffelik is het noteren van dagelikse gebeurtenissen in het gedicht Avend: zij worden voor de toekomst tot mythos geheven, alleen door hare onderlinge nabuurschap, een techniek die dicht bij deze van Apollinaire is in sommige Rhénanes. Het gedicht Parijs is hybridies door een ongeordend door-elkaar van sensiebele en abstrakte elementen. Men vraagt zich af wat de lyries-ritmiese betekenis mag zijn van de latijnse inlassing bij: ‘Van dit wit kindje de treurnis door de straten
(dit gezichtje een noli me tangere)...’
en of hetzelfde niet beter met een nederlandse dan met een latijnse gemeenplaats zou te bereiken geweest zijn, ik denk b.v.:... dit gezichtje een kruidje-roer-mij-niet. En dan weer duikt ook hier het systeem in zijn scherptevorm op met: ‘Mannen kruisigen Christus aan het lichaam van een publieke vrouw.’
Men zou deze dichter een ietsje jansenistieser wensen. Zoals hierboven aangetoond, gaat het met vele gedichten van Bruning: het raisonneurelement breekt het gedicht in zeer ongelijke elementen. In Maannacht b.v. bereikt Bruning met deze vier regels: ‘de zware trek van ons hart
naar de glinsterende maannacht-gletschers der Alpen,
naar de maannacht-meren daartussen verspreid,
bedelt over de heuvelen van ons land...’ (45)
een hoogte, die in de moderne lyriek, om het even waar, zelden werd bereikt. Zo scherp werd zelden, geloof ik, het noodlot van de mensen der lage landen aan de zee gekonkretiseerd en zelden was, tegenover dit gebeuren, een schouwen dieper en voor | |
[pagina 322]
| |
alle eeuwigheid. (Is niet Breugel de enige van alle nederlandse schilders die dit heimwee van de nederlands-noordelike ziel zo kosmies heeft aangevoeld?) Maar na deze vier regels houdt onmiddellik de betovering op doordat het raisonneur-element in zijn volle armoede verschijnt: ‘Maar het uitzicht is ons niet wijd, niet hoog genoeg.’
In het algemeen geldt dus voor deze bundel: fragmentaries goed, maar zelden een gaaf gedicht. Zonden evenwel is, m.i., daarvoor te houden. Eindelik wou ik nog wijzen op de verschijning van het begrip der transcendens van God (hoe weinig hebben deze katholieke expressionisten geërfd van Hadewijch en Mechtild, van Gerlach Peters en Jacob Böhme), een verschijning die, met haar schablonematige toepassing van het deemoedsverlangen, te dicht blijft bij het model, Wies Moens: ‘dat ik worde als de kranen aan de kaden:
het eentonige zingen hunner katrollen rustig omhoog tot U
en onder de mensen een deemoedig mekaniek.’ (9)
En nochtans! De voorstelling van Henri Bruning is in werkelikheid dieper dan deze die men voor hem geneigd zou zijn te aanvaarden, wanneer men te uitsluitend luistert naar deze hypertroferingen, die uit de ambiance van het tijdvak resulteren. Zwak of sterk, is dit besef Bruning leidster: de volstrekte onmondigheid van de mensen en daartegenover de helderheid, de eeuwigheid van het buiten-menselike, van de ruimte en van het zijn der dingen in de ruimte. Indien Bruning vergeet dat hij een modern dichter is, kan men, na deze fragmenten die gene voorstelling bewijzen, uit een uitdiepen van dit schouwen een gave lyriek verwachten. Ik heb maar weinig toe te voegen aan hetgeen ik, in verband met de tijdvakeigenschappen, van Kuyle zei. Kuyle is konsekwenter tijdvakman dan Bruning en hierin zie ik, naar de maatstaf dat een dichter geldt in zover hij aan zijn tijdvak ontsnapt, niet de geringste verdienste. Hij heeft regels gecreëerd die, als expressionistiese mode, naast het romantiese: ‘des cheveux blonds sur un cou de cygne’ mogen vermeld worden, b.v.: ‘(Ik) een harpspeler van uw vette berg, Heer God.’ (14)
of elders: ‘de vloek van Adam in ons jonge vlees.’ (19)
of het vals-intieme met het opzettelik amalgaam van het grootste en het nederigste: | |
[pagina 323]
| |
‘Als de paus zich buigt over de schrijftafel
(hij is een kleine, witte man, in Rome,
waar de muren bruin zijn van genade)...’ (17)
of deze opgeschroefdheid uit Lof van Holland: ‘Wij heersen over het water,
we zijn de tirannen der zee.’ (32)
Men zou haast zeggen: ‘heus, de tirannen?’. Daarbij komt dat bij Kuyle de subjektieve voorstellingssamenhang zwakker is dan bij Bruning, waaruit volgt dat de fenomenen al te vaak als bloot fotografiese opeenvolging verschijnen: slechts annoteren. Dat de voorstelling niet diep ligt, wordt ten andere ook af en toe daardoor bewezen dat de moderne oppervlakkige formalistiek door reminiscensen der poëzie van negentig doorgestoten wordt: ‘Het allermooist? Wij hoorden het:
onder een brug, was een luie breede boot
en langs de peilers naar de kaden schoot
de tinteling van een zuivere occarino...’, enz. (13)
Uit dit alles zou men kunnen afleiden dat Kuyle in een steeg is versukkeld. Maar ook zulk geval is niet hopeloos. Men denke even dat, naast deze scherpe aantekening: ‘Maar die het gezicht van zijn Moeder,
Zij was een heilige, en droeg de hemel in haar hart
nooit van zijn netvlies kwijt kon raken,...’ (48)
Kuyle toch ook de dichter is van deze vijf regels die, een lichte overdrijving naar de zijde der kadans daargelaten, absoluut ‘einwandlos’ zijn: ‘Dit is een wijsje van voorbij plezier:
een negermeisje en een neger boy
een liedje uit de mast: een ship ahoy
een liedje van de honey-moon
een kinderzoen.’ (53)
Konkluzies? Natuurlik, die zijn er nooit. De dichter vindt zich niet spoedig en, vindt hij zich, zo moet hij zijn kennis al dadelik weer weggooien, een niet meer gangbare munt. |
|