Gedichten(1935)–Paul van Ostaijen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 127] [p. 127] Jong landschap Zo staan beiden bijna roerloos in de weide het meisje dat loodrecht aan een touw des levens hangt legt hare lange hand op de lange rechte lijn der geit die aan haar dunne poten de aarde averechts draagt Tegen haar wit en zwart geruite schort houdt het meisje dat ik Ursula noem - in 't spelevaren met mijn eenzaamneid - een klaproos hoog Er zijn geen woorden die zo sierlijk zijn als ringen in zeboehorens en tijdgetaand zoals een zeboehuid - hun waarde bloot naar binnen schokken Zulke woorden las ik gaarne tot een garve voor het meisje met de geit Over de randen van mijn handen tasten mijn handen naar mijn andere handen onophoudelijk Vorige Volgende