Gedichten(1935)–Paul van Ostaijen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Maskers Blijft nauwelijks kracht de witte o witte november arme huizen te baren wit is de vloed sneeuw van het barensbloed Bleekblauw zijn de kinderen en rood hun hoofd in gesnikte sneeuw doffe tranen van de nacht werden pasgeborenen gewassen Licht gaf de maan die nog dom daarom lacht In de novembermiddag sterven kinderen worden gelegd in zwakke zerk van wit gratis geeft de zon het arme menselicht dat zijn moet bij zulke dwaze dodestoet worden begraven de arme huizen zonder spoed éen na éen Als alle begraven zijn dan is het om vijf reeds duisternis In de novembernacht is het Sabbat Sabbat van al deze witte kindertjes Geraamten knarsen en breken het krijt hebben hun schamele schaduw op huizen neergeleid Geraamten van witte o zo'n witte kindertjes dragen grote RODE MASKERS knikken en lachen knikken en lachen door de zieke schachten van zwakke maneschijn Geruisloze bevruchting viel op de witte sneeuw kindertjes geboren dragen masker een oude eeuw zonder geluid was hun geboorte en zo is hun dans gedragen op de golven van de lichtende stad fosforescente kadans hun stappen zijn witte voeten op wittende sneeuw daartussen het blauwe licht zijn allen bedronken en tuimelen allen van dak tot dak op hun hoofd als er éen bloedt is het wit net als er een weent maar allen danselen voort Eén die moeder werd heeft haar even schreiend leven in sneeuw gesmoord de volgende stak zijn vader een gloedend mes in het oog dat voort sprong op het waanzinwitte dak maar de vader lacht getroost om zulke burleske moord De laatste van de bende sleept Kristus bij de voeten die naakt op de sneeuw zal moeten boeten dan lachen de kindertjes nemen morfium en spelen baccarat tot hun sneeuwwitte WITHEID in de kinderblanke sneeuw vergaat Vorige Volgende