Gedichten(1935)–Paul van Ostaijen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] James ensor Tentaculaire stad. Het overaardse. Geheim en wezen saam. Waarom kunnen wij niet aan de roep van deze stad weerstaan? Waarom willen wij met? Als vreemde kluizenaars, - het hart vol verzoeking, geest die bezocht wordt door de pijn-zijde lijven van koninginnen, vrange smaad der hees verlangde vlees-beloningen om 't Godsverraad, - dwalen wij rond in de stad. Witte wegen naar het wijde wezen van het Zijn. Godstad die ons leidt tot zonde en berouw. Zonde is onze geest enkel bevonden, om het ongeschonden leven van berouw. Waarom schouwen in dit berouw uw masker dieper dan het diepste masker van de dood? O meer dan een stil vermoeden valt uit de kou van hun oogholten. O begeren in de mateloze doodschrik, maskers die wegvallen. Aangrijpende angst van het IK, maar groter het verlangen. Over de baren gaat Kristus. Bang zijn de verslagen maskers der mensen. Ontzet weer. Alle gaan, maar geen van alle weet waarheen. Als kinderen ter kruistocht, wier stappen machteloos vervallen in het woud, zijn wij die de stem volgen, de aarzelende of de rotsvaste. Dauw valt soms van de takken Als lafenis ons op de ogen. Maar de dageraadstranen verdrogen op onze hete oogleden, branden van verlangen. Weten: stad in de ongrijpbare verte opgebouwd, opdat wij al de wegen zouden kunnen gaan: u te vinden. U te vinden! Maar dit: het wanhopig zoeken. Ahasver te zijn! Nooit rustende geest. Elke rustplaats is leugen. Zelfs over de baren gaat zoekend Kristus en zijn handen vallen in de witte mist. Vorige Volgende