Gedichten(1935)–Paul van Ostaijen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Koorts Aan Paul Verbruggen: In mijn hoofd is een dwaze molenaar geklouterd, die één na één en langzaam, om zijn daad bewust te zijn, zijn zakken koren uitstort. Een fijne, zachte schijn van dof stof dwarrelt in de zon; dat geeft oneindig pijn. Niemand weet hoezeer mijn hoofd brandt en mijn even roos-gekleurde handen verraden geen leed; als twee honden, die voor een hofdeur uitgestrekt liggen, slank het hoofd op de poten te rusten. Op mijn hoofd weegt de realiteit der dingen. Getik van dactilografen, krantejochies draven, een martelende vlucht der sekonden, een zich steeds verbredende wonde, al die dingen die zo gewoon zijn, mijn pijn willen begraven. Ik weet: er is iets meer dan dit hopeloze leven, het reële mysterie boven het onbegrijpelijke van dit zinloos zijn. Ik zoek nu naar het onbewust genieten, dat zich niet bieden wil. Slechts de straten zonder betekenis, de huizeweedom van het zelfvoldaan bestaan. Ach, kon, in de aanwezigheid van het mysterie-weten, de onwezenlijke tastbaarheid van het geluk zich ontvouwen. Maar het goddeloos bewuste, het vreselijk onschrikbarende houdt mij neergedrukt. Een murmel die door zijn vader op het hoofd getreden wordt. Uren, uren zonder hoop in mijn zwak hoofd, geen bloem zal haar blaren vallen laten op de tranen die ik thans niet ween. Het razende bewuste is een kerkercel: de man die moest getroffen worden heeft haar zo juist verlaten. De cel heeft tot haar doel gediend, de man is terechtgesteld. En toch leeft alles rond den man en is de cel gestorven. Vorige Volgende