en nu kijkt zij in het bosch altijd rond of zij ze ook ziet.’
‘Hoe komt ze daaraan?’
‘Lili heeft er haar van verteld en nu wil zij niet gelooven, dat het maar gekheid is.’
‘Dan zullen wij eens op de kabouterjacht gaan en wie er een vindt, krijgt wat.’
‘Maar Oom, dan krijgt niemand wat, want er zijn geen kaboutertjes.’
‘Ja, dat weet ik nog niet, we moeten maar eens probeeren of we er een kunnen vangen.’
‘Hè Oom, ik geloof er toch niet aan.’
‘Nu, goed, we zullen zien.’
Pi is erg verbaasd, ze begrijpt niet wat Oom toch meent.
Oom draait zijn snor op en lacht in zich zelf.
‘Hè Oom, toe, zeg het mij, wat meent u toch? er zijn toch geen kaboutertjes?’
‘Wacht maar eens, heb maar geduld, nietwaar Lili?’
‘Ik begrijp er niets van,’ zegt Lili, ‘maar ik zal geduldig afwachten.’
‘Oom, mogen we nu toeteren?’ roept Paul,