| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk. Treurig einde van een naaperij
Nu was vriend Toon niets in zyn schik,
- Dat spreekt vanzelf wel - dat de strik,
Dien hy voor bootje had gespanen
Tot eind had, dat de brandweermannen
En 't volk-kortom de heele stad -
Bobo met eer beladen had.
En daarom zit hy te verzinnen
Wat nieuws hy nu weer kan beginnen,
Hy denkt en peinst en na een tydje
Weet hy alweer een aardigheidje.
Zyn vingers gaan al aan het jeuken,
| |
| |
Hy pakt een mesje uit de keuken
En zonder zich nog te bezinnen
Rent hy een slagerswinkel binnen.
Hy denkt - daarnaast, dat dom gezicht
Heeft toch zyn oogen stevig dicht
En ziet me niet, dus - vlug gesneden,
Men moet zyn tyd met nut besteden!
En zonder eenig zelfverwyt
Snydt hy de rookworst door en glydt
Onhoorbaar als de kleinste muis
Den winkel uit en weer naar huis.
| |
| |
Daar bindt hy spoedig aan zyn jasje
De worst en laat het vette kwastje
heel zwierig glyden langs den grond,
Zoo loopt hy dan een poosje rond
En 't duurt niet lang of uit een deur
Verschynt een heerschap, zwart van kleur,
Die kykt en kykt al wat hy kan
Maar snapt natuurlyk niets ervan.
Een poos daarna ziet Toontje pas
Eens om, alsof het toeval was
En zegt al wandelend, heel leep:
‘'t Is lastig, hé, zoo 'n lange sleep!
Oom moet my maar weer eens bedenken
En my een sleepedrager schenken!’
| |
| |
‘Nou, dag Bobo, ik groet je zeer,
Kom maar eens spoedig, spoedig weer!
Myn moeder ziet je ook zoo graag,
Dat zei ze tegen me, vandaag!’
Toon weet heel goed dat d'aap niet gaat
En ginds nog om het hoekje staat,
Maar dat is juist iets naar zyn zin,
Hy gaat de kamerdeur weer in
En haalt daar uit de huishoudkast
Een tweede hakmes maar alvast;
Ons Toontje weet maar al te goed
Hoe hy met Bootje hand'len moet,
| |
| |
Want na zyn vorig ongeval
Bleef deze steeds nog even mal,
En aapt als eerst in Afrika,
Hier steeds nog mensch en dieren na.
Nu grypt vriend Toon het scherpe mes
En geeft Bobo zyn eerste les;
Nooit deed een leerling zoo getrouw
Wat hem zyn meester leeren wou.
Als hier Bobo doet met zyn staart,
t' Is werklyk wel een kykje waard.
‘Kom,’ zegt nu Toon, zoo half terzy,
Als was er niemand anders by,
‘Ik snyd er maar een stukje af,
Dat is terwyl een goede straf
En sleept ze niet zoo over straat
Als ik haar even hangen laat.’
Hy geeft ineens een flinke jaap
En kykt tersluiks eens naar den aap.
Die staat er lang niet vroolyk by
| |
| |
Na 't einde van de snyparty,
En nu zyn leerlust is bekoeld
Brult hy van woede als hy voelt
Hoe, net als eerst by de sigaar,
Hy weer gelokt werd in gevaar:
Zyn arme staartje gloeit en brandt
| |
| |
Hy heeft verschrikkelyk het land,
Het bloed loopt er met straaltjes uit
En Bootje gilt en jammert luid.
Zoodra hy thuis komt, loopt hy gauw
Naar 't kamertje der huisjuffrouw;
Die goede ziel is erg ontdaan
Als zy het arme dier ziet staan,
Zoo bloedend en met halve staart;
Ze haalt in vreeselyke vaart
Verbanddoos, water en een schaar
En zoekt wat watten by elkaar
En na het zuiv'ren van zyn wonden
Wordt 't staartje keurig net verbonden
|
|