| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Kennismaking met Jo.
‘Maar kind, kom je alweer met een losse vlecht thuis? Heb je dat mooie haarlint nu verloren? 't Wordt te erg, je maakt me nog arm op die manier!’
Met die woorden werd Jo door Moeder ontvangen, toen ze op een middag de trap op kwam stormen, met den hoed achter in den nek.
‘Ben ik mijn haarlint kwijt?’ vroeg ze, naar haar vlecht grijpende. ‘Dat had ik nog niet eens gemerkt. Ik kan 't heusch niet helpen, dat die vervelende dingen van mijn haar afglijden; mijn haar is zeker zoo glad.’
‘Je haar glad? Dat zijn nu maar praatjes; je hebt juist droog en krullend haar. Neen, lieve kind, 't komt alleen door je wildheid,’ was Moeders antwoord. ‘Als je er nu weer een verliest, moet je 't maar zonder doen; ik heb heusch geen geld, om telkens nieuwe te koopen. - Wil
| |
| |
je nu even met Wim spelen? Ik moet nog naar boven. Maar maak hem asjeblieft niet te druk; dan krijgen we aan tafel last met hem.’
‘Neen Moeder,’ zei Jo, ‘ik zal voor hem zingen, dan is hij altijd zoo stil als een muisje.’
Jo ging de kamer binnen en zoodra Wim haar zag, kwam hij, zoo snel zijn kleine beentjes het toelieten, aangeloopen.
‘Jo pelen?’ vroeg hij.
‘Ja, schat,’ zei Jo, terwijl ze 't blonde ventje op haar arm nam, ‘Jo zal voor je zingen.’ Dadelijk legde hij zijn kopje tegen haar schouder en zachtjes zingende liep Jo nu met hem de kamer op en neer.
Wim was de jongste van Mijnheer en Mevrouw van Wellingens viertal en aller lieveling. Hij was een zacht, blond ventje met lichtblauwe oogen en had voor iedereen een lachje. 't Heerlijkst vond hij, als Jo met handen en voeten over den grond kroop en hij dan op haar rug mocht zitten. Daarbij had Jo echter zoo dikwijls haar jurk of boezelaar gescheurd, dat Moeder 't niet meer hebben wilde. Maar als Jo voor hem wilde zingen, was 't ook altijd goed. De oudste en de jongste van het viertal waren de beste vrienden. Tusschen hen in was Piet nog, die op Jo volgde, een leuke jongen van zes jaar, en Miep, een aardig meisje
| |
| |
van vier. Wim was pas twee geworden en daar Jo bijna twaalf was, dus zooveel ouder, voelde ze zich half en half een moedertje van hem. Ze bracht hem dikwijls naar bed, als Moeder 't druk had, maar was dan meestal zoo wild met hem, dat Moeder er toch weer bij te pas moest komen.
‘Ik zou veel meer hulp aan je hebben, als je wat bedaarder was,’ zei Moeder dikwijls; maar dan sloeg Jo de armen om Moeder heen en zei: ‘Lieve Moeder, zoo ben ik nu eenmaal; bedaard zal ik nooit worden, want daar houd ik niet van.’
Den morgen, nadat ze met een losse vlecht was thuisgekomen, liep ze op een holletje naar school, en kwam Caro van Dalen tegen, die haar al van verre toeriep: ‘Jo, je hebt gisteren je haarlint weer eens verloren, hè?’
‘Hoe weet jij dat?’
‘Wel, ik heb het in 't plantsoen zien liggen.’
‘Hè, waarom heb je 't dan niet opgeraapt?’
‘'k Zou je hartelijk bedanken, 't lag in een vieze plas. Je weet wel die groote plas, waar je over gesprongen bent.’
‘Dan heb ik het zeker bij 't springen verloren; nou vraag ik je, hoe kan ik dat nou helpen? Moeder was erg boos en zei, dat ik er in 't geheel geen meer krijg, als ik 't weer verlies. Zeg je 't me, als je ziet, dat 't los gaat? Kom Caro,
| |
| |
't is nog net vijf minuten voor negenen, willen we nog even 't straatje omhollen?’
‘'t Kan haast niet meer,’ zei Caro.
‘Durf je niet, ik wel,’ riep Jo, weghollende, en vijf minuten later, daar kwam ze aan, zoo rood als een kalkoensche haan en met den hoed in den nek, juist toen de juffrouw de deur wilde sluiten. Ze kreeg natuurlijk een flink standje, maar daar was ze al aan gewend, want 't gebeurde heel dikwijls, dat Jo op 't nippertje kwam aanrennen. Had een van de vriendinnen een potlood of iets anders vergeten, zij bood zich altijd aan, om het nog te gaan halen.
Ze liep daar natuurlijk wel eens straf door op, maar dat kon haar niet schelen. Ze wilde de vriendinnen toonen, dat ze wat durfde en wat voor haar over had. Daardoor was ze bij de meisjes heel gezien en opgenomen in ‘de club’. Eigenlijk hoorde ze daar niet bij, want de meisjes van ‘de club’ woonden in mooie huizen en zij woonde op een klein bovenhuis; maar voor Jo werd een uitzondering gemaakt omdat ze zoo leuk was. Als haar klasse de school uitging, stond zij altijd 't eerst op straat. Ze werd dan al gauw omringd door vijf of zes meisjes, die allen een eindje met haar meeliepen, al moesten ze juist den anderen kant op. Dikwijls bracht Jo ze dan
| |
| |
weer een eindje terug, want er was altijd veel te bespreken.
Op een middag nu had Bets gewacht tot Mies wegging, die eigenlijk niet bij de club hoorde, maar met wie de meisjes soms liepen. Ze woonde in een koekbakkerswinkel en nu gebeurde 't wel eens, dat de vriendinnen roomsoezen kregen, als ze haar wegbrachten of afhaalden. Zoodra ze uit het gezicht was, zei Bets: ‘Zeg, ik heb even gewacht, tot zij weg was, want 'k mag haar niet vragen. Ik geef Zaterdag een partijtje, kom jullie allemaal?’
‘Nou, wat graag, hoor, als 'k mag,’ was 't antwoord.
‘Waarom vraag je Mies eigenlijk niet?’ vroeg Jo.
‘Omdat Ma niet wil, dat ik met haar omga. Ze ziet er zoo raar uit in de kleeren,’ antwoordde Bets.
Jo keek eens naar haar eigen kleeren en vond, dat zij even goed afstak bij de andere meisjes; maar ze zei niets.
‘En Jo,’ zei Bets verder, ‘Ma heeft gevraagd, of je bij ons ook eens wat wilt zingen, net als je verleden bij Caro hebt gedaan.’
‘Goeie hemel, 'k vind 't wel een beetje angstig, hoor! En is je Pa dan ook binnen?’ vroeg Jo.
| |
| |
‘Ja, wat zou dat?’
‘Dat maakt me verlegen, dan kan ik 't niet zoo goed,’ was Jo's antwoord.
‘Wat, jij verlegen! Jij bent er nog al een om verlegen te worden!’ zei Bets. ‘Vraag jullie 't vast thuis?’
‘Ja,’ zeiden ze allen, ‘graag hoor, dag!’
Jo liep hard naar huis, want ze wist, dat er thuis altijd wat voor haar te doen was. Zingende kwam ze de trap op.
‘Kind,’ riep moeder, ‘kom eens gauw hier. Nicht Mina komt vanmiddag bij ons eten en dat hoor ik nu pas! Ik wilde nu wat flensjes bakken; maar 'k heb nog zooveel te doen, voordat ze komt, en Anne heeft het ook druk. Wil jij het beslag even afmaken? Ik ben al begonnen, maar 't is nog lang niet glad en gelijk genoeg, hoor! Je moet het net zoolang kloppen en wrijven, tot 't glad is, en dan dit vocht er nog bij doen.’
‘Best, Moeder,’ zei Jo, ‘dat 's een leuk werkje!’
Jo ging naar de keuken, zette zich op een stoel met den koekepot tusschen de knieën en begon te kloppen. 't Duurde niet lang, of ze deed het op de maat van het lied: ‘In naam van Oranje, doe open de poort.’ Dat ging heerlijk en 't beslag werd al prachtig glad; maar toen ze aan 't eind van het couplet met een geweldig hoogen en
| |
| |
langen uithaal: ‘De Watergeus staat voor den Brie-ie-iel!’ zong, gaf ze daarbij drie zulke geest-driftige slagen, dat ze een gat in den pot sloeg. Ze hield plotseling stil en begreep niet wat er gebeurde. Wat was dat voor een rare gewaarwording? Het beslag stroomde over haar boezelaar en droop in haar schoot. Verbaasd keek Anne, die aan 't fornuis stond, om en toen ze zag wat er aan de hand was, riep ze uit:
‘Wat ben jij toch voor een kind! Je helpt ons van den wal in de sloot. Dat komt van dat eeuwige zingen! Kijk eres, allemaal scherven in 't beslag! 't Is een mooie boel!’
Ze schepte het beslag van den boezelaar in een kom en zei: ‘We zullen het door een zeefie doen, dan komt er misschien nog wat van terecht.’ Zoo werd er gelukkig nog een gedeelte van 't beslag gered; maar 't was toch veel minder geworden en nu bepaald te weinig voor 't heele gezelschap. Toen Moeder kwam, schudde ze 't hoofd en zei: ‘Kind, kind, wat heb ik er aan, of je gewillig bent, om me te helpen, als je door je wildheid altijd alles bederft. Er moet nog maar wat meel en melk bij; een ei geef ik er niet meer voor. 't Is jouw schuld als de flensjes minder lekker zijn.’
Jo had vreeselijk 't land en deed wat ze kon,
| |
| |
om 't weer goed te maken. Ze ging gauw naar binnen om te dekken; maar ‘In naam van Oranje’ liet haar niet los. Die wijs zat haar nog steeds in 't hoofd en zoo gebeurde het, dat ze bij 't dekken de heele nicht Mina vergat. Het leek wel, toen de familie aan tafel kwam, of er op haar in 't geheel niet gerekend was.
‘Wat moet nicht Mina nu toch wel denken!’ riep Moeder boos uit.
Nicht Mina dacht er gelukkig niets kwaads van. Kleine Miep had haar in 't oor gefluisterd, dat ze flensjes toe kregen, en ze wist wel, dat die geen dagelijksche kost waren in 't gezin van haar neef, waar 't zoo zuinig toe moest gaan. Die werden alleen gebakken, als er iemand ten eten was.
Alles kwam dus op zijn pootjes terecht. Jo zat onder 't eten te verzinnen, wat ze zou doen, om dit verzuim nu weer goed te maken. Toen ze hoorde, dat nicht Mina Vader en Moeder had uitgenoodigd, mee naar de komedie te gaan, stelde ze dadelijk voor, de kinderen alle drie stilletjes naar bed te brengen. Werkelijk liep dat heel kalm af, zonder dat Moeder er bij behoefde te komen, doordat Jo haar middeltje gebruikte om ze zoet te houden. Ze vertelde Piet en Miep namelijk onder 't uitkleeden
| |
| |
een mooi verhaal en toen lieten ze zich stil helpen. Voor Wim zong zij een wiegeliedje.
Voordat Moeder uitging, riep ze Jo even alleen en zei: ‘Jo, je weet, dat Anne dikwijls zoo lang aan de deur staat te praten. Let jij goed op de kinderen?’
Jo beloofde het.
Zoodra Vader, Moeder en nicht weg waren, nam ze haar aardrijkskundeboek en atlas en begon haar les te leeren. Al heel spoedig werd er gebeld en hoorde ze Anne naar beneden gaan. Daar heb je 't alweer, dacht Jo, en toen ze een mannenstem aan de deur hoorde, had ze een gevoel, of de kinderen boven niet veilig waren en zij voor ze moest waken. Plotseling kreeg ze een ingeving. Weet je wat ik doe, dacht ze bij zich zelve, ik ga boven op de trap zitten; als ze dan bij de kinderen willen komen, moeten ze ten minste over mij heen.
Ze nam stilletjes haar boeltje bij elkaar en liep zoo zacht de trap op, dat Anne 't niet kon hooren. Boven spreidde ze haar boek en atlas op 't portaal uit, ging zelf op de trap zitten en wilde toen met allen ernst gaan leeren. 't Duurde echter niet lang, of de stemmen beneden leidden haar aandacht af en wekten allerlei gedachten bij haar op. Verbeeld je nu eens, dat er zoo'n kerel naar
| |
| |
boven kwam, dacht ze, wat zou ik dan doen? Ik zou hem den weg versperren en zeggen: ‘Wat komt u hier doen? Wie geeft u 't recht om naar boven te komen? Waag het eens om een stap verder te doen!’
Op 't zelfde oogenblik hoorde ze werkelijk mannenstappen op de benedentrap. Ze kwamen naar boven, 't was geen verbeelding! Jo stond een oogenblik stijf van schrik en hield den adem in. De stappen kwamen heusch nader, duidelijk hoorde ze iemand snel over 't benedenportaal loopen. Ze dorst niet te kijken, sloot de oogen en klemde de handen krampachtig om de beide leuningen. Ze zou hem den weg versperren.
Daar voelde ze de stappen al op de trap, waarop ze stond, ze opende de oogen en wat zag zij? .... haar Vader, haar eigen lieven Vader.
Zoodra deze haar bemerkte, riep hij: ‘Maar kind, waarom sta je hier? Hoe haal je 't in je hoofd, wat doe je hier op de trap?’
‘Op de kinderen passen,’ zei Jo met klanklooze stem en ging op zij, om haar Vader door te laten. Maar deze pakte haar in zijn armen, kuste haar en zei: ‘Wat ben je toch een dwaas kind! 't Is hier veel te koud voor je, ga gauw naar binnen, hoor!’
Daarna ging hij naar de slaapkamer en
| |
| |
kwam terug met de tooneelkijkers, die vergeten waren.
Anne had intusschen haar bezoek weggestuurd en de deur gesloten. En Vader ging, na Anne een goed standje gegeven te hebben, even vlug 't huis weer uit, als hij er ingekomen was.
Jo opende opnieuw haar boek en begon te leeren, maar 't ging niet best. Telkens moest ze nog aan dat vreeselijk oogenblik denken, toen ze die stappen hoorde naderen. Haar heldhaftige gedachten kwamen weer boven en brachten de melodie van: ‘In naam van Oranje, doe open de poort,’ in haar hoofd terug. Dat die akelige wijs haar nu nog niet los wilde laten. Het beslag had ze nog op de maat kunnen kloppen, al was er een gat in den pot gekomen, maar de aardrijkskundeles ging er op de maat niet in. Ze kon er haar gedachten onmogelijk bijhouden. ‘De Watergeus staat voor den Brie-ie-iel’ kwam er telkens tusschen door en ze was nog wel met de rivieren in Duitschland bezig! 't Ging niet! Daarom nam ze een kloek besluit, sloeg het boek dicht en nam zich voor, den volgenden morgen vroeg op te staan, om dan frisch haar les te leeren.
|
|