| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Slot.
Het was bijna een jaar na de koperen bruiloft. De jongens hadden hun examen voor de Hoogere Burgerschool gedaan en waren er gelukkig allebei door.
Vader en Moeder, die naar de stad gekomen waren, om den uitslag te hooren, en die hen aan de deur van het gebouw stonden op te wachten, zagen dadelijk aan de stralende gezichten, dat 't goed was.
‘Komaan,’ zei Vader, nadat de jongens gefeliciteerd en gekust waren, ‘weet je wat we doen? We gaan nu maar meteen naar een zilverwinkel, om de horlogekettingen te koopen, die we jullie beloofd hebben, als je er door kwam. Die heb je nu verdiend.’
Wat was dat heerlijk, zoo met Vader en Moeder in een mooien, grooten winkel zelf te mogen kiezen! Ze waren beiden gauw klaar met hun keus en mochten toen dadelijk de horloges aandoen, die Moeder maar
| |
| |
vast op goed geluk had meegebracht. Wat stond het deftig, zoo'n zilveren ketting op je borst!
Toen ze met verheugde gezichten den winkel uitstapten, zei Moeder: ‘Jullie zult wel honger hebben, denk ik. Laten we, vóór we naar 't station gaan, even een paar taartjes eten en een kopje chocolade drinken.’
Ze gingen een keurige lunchroom binnen en de jongens glommen van pleizier, toen ze warempel ieder drie taartjes mochten eten.
Thuisgekomen hadden ze groote haast, om den goeden uitslag van het examen te schrijven aan tante Saar en aan oom en tante in Amsterdam.
Tante Saar kwam natuurlijk over, zoodra ze vacantie had. Ze bracht voor de jongens een mooi cadeautje mee, een klein compas, om aan hun ketting te hangen.
Oom en tante vroegen in hun brief, of de jongens nu gauw kwam logeeren. Ze schreven terug, dat, als 't oom en tante even goed schikte, ze liever thuisbleven, zoolang tante Saar er was. Daarna zouden ze echter dolgraag komen.
Zoodra tante dus weg was, werden de koffertjes
| |
| |
gepakt en gingen de tweelingen voor 't eerst samen op reis. Bij oom en tante hadden ze een heerlijken tijd, want neef Piet, die student was en ook vacantie had, ging elken dag met hen uit. Ze maakten tochtjes met trams en bootjes, of groote wandelingen, en hadden altijd schik met hem.
‘Als 't morgen mooi weer is,’ zei neef Piet op een goeden dag, ‘gaan we eens roeien. Houdt jullie van roeien?’
‘O, ja,’ riepen de jongens, hoewel ze het nog nooit gedaan hadden, ‘daar houden we dol van.’
't Was den volgenden dag wel mooi weer, maar er woei nog al een stevige wind.
‘Zou je het niet liever uitstellen?’ vroeg tante. Maar neef Piet had kracht genoeg, om tegen den wind op te roeien, en wilde van uitstellen niet hooren.
De jongens vonden het verrukkelijk, in dat kleine bootje op het groote water.
‘Mogen we ook eens roeien?’ vroegen ze.
‘Jawel,’ was 't antwoord, ‘als we teruggaan met den wind mee.’
Eerst mocht Henk het probeeren en toen Flip. Henk schepte zoo geweldig veel water met zijn riem,
| |
| |
dat hij neef Piet en Flip vol spatte, waarop neef Piet uitriep: ‘Dank je, Henk, ik ben al gedoopt, hoor!’ Maar toen hij een poosje aan den gang was, ging het beter.
‘Nu ik,’ riep Flip, en meteen wilde hij de riemen van Henk overnemen, maar deed het zoo wild en onhandig, dat de eene van de pen wipte en in 't water viel.
Neef Piet boog zich gauw over den rand van de boot, maar de riem was al te ver weg; hij kon hem niet bereiken. Intusschen had Henk door den schrik verkeerd gestuurd en dreef de wind de boot naar den kant, zoodat ze al gauw aan den grond vastzaten.
‘Daar komt de riem ook dezen kant op gedreven, nu kan ik hem misschien wel grijpen,’ riep Henk, en hij probeerde hem te pakken. Maar neef Piet, die bang was, dat Henk over den rand van de boot in 't water zou tuimelen, wilde dat niet hebben. Hij probeerde het daarom zelf, maar zijn arm was ook niet lang genoeg. De riem dreef net weer verder weg.
‘Zet jullie de boot nu af, als je kunt,’ riep hij den jongens toe, ‘dan zal ik de drenkeling misschien kunnen pakken.’
De jongens grepen den riem, duwden dien aan den
| |
| |
kant in de klei en spanden al hun kracht in, om de boot los te krijgen; maar die bewoog zich niet. Toen op eens onverwacht gaf Flip nog een flinken, wilden duw en daar vloog de boot plotseling los. Maar o wee, Flip zelf verloor door den schok zijn evenwicht en viel in 't water.
Neef Piet, die net den weggedreven riem te pakken had, keerde zich snel om, toen hij dien plof hoorde. Hij duwde Henk, die Flip wilde grijpen gauw weg, stak Flip den riem toe en trok hem daarmee naar de boot. Toen haalde hij dien zwaren, natten, doodsbleeken jongen met moeite er in en sloeg hem zijn eigen jas om.
Henk, die even wit zag als Flip, duwde dezen naast zich op 't bankje, sloeg zijn arm om hem heen en hield hem zóó stevig vast, of hij bang was, dat Flip nog eens in 't water zou vallen.
Neef Piet roeide intusschen hard door. Toen ze aan wal waren, nam hij Flip de jas af en trok die nat en wel zelf weer aan. Hij kon toch niet in zijn overhemd over straat. Daarna gaf Flip hem en Henk ieder een hand en nu ging het in een draf naar huis.
Tante schrikte natuurlijk vreeselijk, toen ze dien natten Flip thuis kreeg. Ze ging dadelijk met hem naar
| |
| |
boven, om hem droge kleeren aan te doen, en stopte hem in bed, om lekker warm te worden. Daarna bracht ze hem een glas warme melk en zei, dat hij er een poos in moest blijven. Maar Flip had daar geen zin in en kwam na een kwartiertje met zijn hoofd door de deur van de huiskamer.
‘Moet ik nog langer in bed blijven, tante?’ vroeg hij. ‘Ik mankeer niets.’
Allen lachten en waren hartelijk blij, dat Flip er zoo goed was afgekomen. Maar hij zag toch nog wel een beetje bleek.
Dien nacht sliep hij best en den volgenden morgen zag hij er weer uit, of er niets gebeurd was.
‘Wat jammer, dat ik nu net in 't water viel, toen ik zou probeeren te roeien,’ zei hij tot neef Piet. ‘Nu weet ik niet eens, of ik er iets van kan. Toe, gaat U nog eens met ons roeien!’
‘Ik zou je hartelijk bedanken,’ was 't antwoord van neef Piet. Maar hij had toch schik, dat Flip er geen angst voor gekregen had.
Een paar dagen later spoorden de jongens weer naar huis. Ze hadden nog wel langer willen blijven;
| |
| |
maar Moeder had geschreven, dat ze haar tweelingen de laatste veertien dagen van de vacantie thuis wilde hebben en dat er een groote verrassing was.
De jongens begrepen niet, wat dat kon zijn, en waren er vreeselijk nieuwsgierig naar. Toen Moeder aan 't station stond om ze af te halen, vroegen ze dadelijk, wat nu de verrassing was; maar Moeder wilde het nog niet zeggen.
‘Eerst moeten we thuis zijn,’ zei ze.
Dicht bij huis gekomen, waren Flip en Henk niet meer te houden en wilden ze naar binnen vliegen; maar Moeder riep:
‘Neen, neen, de verrassing is niet in huis, die is in de schuur.’
Zij deed nu de deur van de schuur open en wat zagen ze daar staan?..... Twee fietsen! Aan de eene hing een wit papier, waarop met groote letters geschreven stond ‘Henk’, en aan de andere een met ‘Flip’.
‘Zijn die voor ons?’ riepen ze beiden opgetogen uit.
‘Ja,’ zei Moeder, ‘maar nu is jullie spaarpot ook leeg en Vader en ik hebben er nog heel wat bij moeten betalen. Toevallig kon Vader twee pas kort gebruikte
| |
| |
fietsen krijgen en toen heeft hij ze maar gauw gekocht, omdat jullie na de vacantie heen en weer naar 't station moet.’
Henk en Flip sprongen in de lucht van plezier. Ze wilden dadelijk opstappen, want ze hadden dikwijls op de fiets van Frits gezeten en konden het dus al.
‘Neen,’ zei Moeder, ‘daar wachten we mee, tot Vader thuis komt.’
Zoodra Vader dus kwam, werden de fietsen geprobeerd en 't ging best, hoor! Ze reden heerlijk. Wat waren ze er blij mee! Nu verheugden ze zich nog meer op 't heen en weer reizen.
Moeder en zus vonden het daarentegen lang niet prettig, dat ze zoo weinig meer thuis zouden zijn. Ze moesten 's morgens al om half acht het huis uit en kwamen er pas om zes uur in.
Zus was dan ook wel een beetje verdrietig, toen zij ze den eersten keer zoo opgewekt met Vader zag wegrijden. Moeder en zij keken ze na, tot ze de bocht van den weg om waren, en er vielen twee dikke tranen langs haar wang. Toen sloeg Moeder haar arm om zus heen en zei, terwijl zij zelf moeite moest doen om een vroolijk gezicht te zetten:
| |
| |
‘Kom, zus, wij zullen elkaar wel troosten. Zoo erg is het niet. Van middag komen ze al weer thuis en dan hooren we van alles wat ze gedaan hebben. Ze worden nu groot en moeten flink leeren, om verstandige mannen te worden, net als Vader. Wij zullen het saampjes wel gezellig hebben, terwijl ze weg zijn!’
Zoodra Vader van 't station terug was, kwam hij even binnen en zeide:
‘De jongens zijn heel opgewekt vertrokken, hoor! Ze knoopten dadelijk een gesprek aan met den stationschef en vertelden hem, dat hij hen nu elken dag zou zien, want dat ze heen en weer naar school moesten. Toch wuifden ze mij zoo lang mogelijk met hun zakdoek toe, alsof ze een reis naar Amerika gingen maken.’
‘Zoo ver gaan ze gelukkig niet,’ zei Moeder. ‘Maar toch begint er voor onze tweelingen een geheel ander leventje. Het eerste gedeelte van hun blijde jeugd is voorbij.’
Wie meer van Flip en Henk wil weten, leze:
Hoe 't Flip en Henk verder ging.
|
|