Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Ps. 50. God die der Goden Heer is etc.I.
O Grote God des Hemels hoog ge-eert,
Die Hemel, Aard en wat daar is regeert,
En die geschapen hebt uit niet een sier,
Ook onderhoudet menzen ende dier,
G' hebt my u kind van eeuwigheit verkoren,
Eer ik eens was hebt gy my trouw gesworen.
II.
Want g' hebt geseit, alschoon een moeder teer,
Haar eenig kind verstiet van haar so veer,
'k Sal u verlaten niet in eeuwigheit,
Want in mijn handen gy getekent zijt,
En staat geduirig voor mijn heil'ge oogen;
Wie soud' dan iet wat tegen u vermogen?
| |
[pagina 122]
| |
III.
Ia selfs doe ik dood lag in sond, mijn God,
Hebt gy u Soon gegeven tot een spot,
Ia tot de dood, op dat ik vry sou zijn,
Van Gods regt over my en d' helze pijn.
En hebt my so de eeuwigheit verkregen,
So is u vloek geworden my een zegen.
IV.
Gy hebt my van mijn kindze jaren aan,
In uwe gunst en grote liefd ontfaân,
My door den Doop u Kerke ingelijft,
En opgequeekt, gy so mijn Vader blijft,
Wijl ik geniet' nog dag'lijks die genaden,
Dat ik u woort mag horen tot versaden.
V.
Geeft dat u Geest mag met u heilig woort
Te samen gaan, en so mag zijn gehoort
Van my, dat ik mag voelen 's Geestes kragt
Als een twesnijdend zweert dat dringt met magt
Door ziel en merg, dan sal ik al mijn leden
Tot uwen dienst vrywilliglijk besteden.
VI.
Mijn ziele wilt nu overwegen meer,
Die onverdiend' genade, die u Heer
En grote God mildadig aan u doet,
Dewijl hy is aan u oneindig goet,
En laat u roepen door sijn trouwe boden,
Ia komt u selver tot sijn tafel noden.
VII.
Daar hy u 't brood des levens t' eten geeft,
Wie daar van eet die eeuwiglijken leeft,
En geeft u water uit die Heil-fontein,
Wie daar van drinkt sal niet meer dorstig zijn,
Ia geeft my 't vleez en bloed van sijnen Sone,
En neemt so selve in mijn ziel sijn wone.
VIII.
Mijn God, wat groot goet hebt gy my gedaan,
Ook boven and'ren die gy heen laat gaan?
| |
[pagina 123]
| |
Als ik op 't veld nog lag heel onbeweegt,
So is 't dat gy met my med'lijden kreegt,
G' hebt my genomen in u liefdens armen,
Seid tot my leeft, ja leeft uit groot erbarmen.
IX.
Nu laat ik u ô Heere Christ niet gaan!
Want gy mijn vleez en bloed hebt aangedaan,
Nu ben ik u en gy zijt weder mijn,
Noit sal 'k nog wil van u gescheiden zijn,
Gaat g' in den Hemel, daar moet ik ook wesen,
Gaat g' in de Hel, ik sal dat quaat niet vresen.
X.
Wie sal my scheiden van de liefde Christ?
Verdrukking, of benoutheit, of wat is 't?
'k Ben seker, dat nog dood, nog leven meer,
My scheiden sal van Christo mijnen Heer;
Mijn God, laat ik my selfs dog niet meer leven,
Maar u dien ik nu heel ben overgeven.
|
|