Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–
[pagina 110]
| |
Stem. Gedankt zy God uit 's herten grond.1.
MYn God, wel groot goet-dadig God, wat liefd en trouwe
Hebt gy bewesen
Aan dees mijn dood-brakende ziel, die lag gants flouwe,
't Geloof vol vresen.
Maar gy uit medelijd, liet my niet langen
In dees benautheit groot, Maar in mijn hoogste noot
Heb troost ontfangen.
2.
Daarom sal ik met hert en mond u ook belijden,
't Dierbaar gelove
Dat ik van u ontfangen heb, en met verblijden,
'k Segg', Ik gelove
In eenen waren God, dat eeuwig Wesen,
Die van hem selven leeft, En alles 't leven geeft,
God aller wesen.
| |
[pagina 111]
| |
3.
Die God die noit verandert wort, wort hier beleden,
Die Vorst daar boven,
Oneindig, onbepaalt, Drie in selfstandigheden,
Die d' Eng'len loven,
Is Vader voor den tijd neffens den Sone;
Dog is in ordre eer, Verstand gy zijt te teer
Dit klaar te toone.
4.
Die schiep Hemel en Aard uit niet, d' Heer aller Heeren,
Door sijn hand kragtig,
Die dat door sijn voorsienigheit komt te regeren,
Lost ons waaragtig,
Door Christus ons Propheet, Priester en Koning,
Gods een-geboren Soon, Die uit sijn Hemels Throon
Hier neemt sijn woning.
5.
Die waar' Immanuel, God die ons vleez so aannam,
Is so ontfangen,
| |
[pagina 112]
| |
Door de werking des Heil'gen Geests (die twede Adam)
Met vleez omvangen,
Geboren is die Held uit Maagd en Moeder,
Die ons ophelpen sal, Uit onsen droeven val,
Die Ziel-behoeder.
6.
En is ons so in all's gelijk, dog sonder sonden,
Want hy moest lijden
Voor ons, wy die hadden verdient die droeve wonden,
Die hy in beiden,
Na Ziel en Lichaam heeft aan 't Kruis ontfangen,
Op dat wy souden zijn, Bevrijd van d' helze pijn
Dat lijden bange!
7.
Gestorven, op dat ons de dood niet soude schaden,
O trouwe Borgen
Begraven, dat met sond de oude menz beladen,
Mogt zijn verborgen,
| |
[pagina 113]
| |
Dat 't bose vleez in ons niet meer regeere,
De hel in hem gedaalt, Die in den Hemel praalt,
Der Eng'len Heere.
8.
Ten derden dage na de Schrift is weer verresen,
So overwonnen
De dood, op dat wy die niet meer en souden vresen;
O held're Sonne
Der g'regtigheit, die lag in d' aard verstorven,
Die 't vleez van menzen al, Van nieuws opwekken sal,
't Geen was verdorven.
9.
Ten Hemel opgevaren, om ons voor te spreken
By God sijn Vader,
Voor die, die hebben hem met hare sond doorsteken
Sijn herten ader,
Hebben ons vleez tot seker pand daar boven,
| |
[pagina 114]
| |
Hy send sijn Geest ons weer, Uit d' hogen Hemel neer
Waar door w' hem loven.
10.
Sit aan Gods regterhand, om daar het hooft te wesen
Van sijne Kerken,
Die Konink om haar te regeren (wil hem vresen)
Sal in haar werken,
Hy sal eens komen weder om t' oordelen
De levend en de doôn, Die God van alle Goôn
Na sijn bevelen.
11.
'k Geloof in d' Heil'ge Geest, die t' samen met den Sone
En ook den Vader
Is waar en eeuwig God, die neemt in ons sijn wone,
Die Begenader
Ons so deelagtig maakt Christi weldaden,
En ons ook troosten sal, In druk en ongeval,
Door sijn genaden.
| |
[pagina 115]
| |
12.
'k Gelove een vergadering van uitverkoren
Die uit het menzdom
Geroepen door Gods woord en Geest so uitverkoren
Tot sijn eigendom,
De gemeenschap met Christus en sijn leden,
Die in den Hemel rein, En ook op Aarden zijn
Hebben beleden.
13.
Dat God om Christi wil mijn sond niet wil gedenken,
Maar die vergeven,
En my so sijn verdiensten uit genaden schenken,
Dat ik mag leven
Niet mijn, maar die my salig komt te maken,
Op dat ik nimmermeer, Kom' in 't gerigt mijns Heer
Sijn toorn te smaken.
14.
't Bevel van 't blasen der Basuine sal van den Hemel
Klinken, in d' ooren
| |
[pagina 116]
| |
Van 't stof, tot dat weer krijgt gehoor al dat gewemel
Dat scheen verloren,
Sal alles werden weer op nieuws geschapen,
Elk ziel sal na haar huis, Weer keren met gedruis,
En so ontslapen.
15.
Elk dan so vlijtig op de been sullen den Heere
Gaan te gemoeten,
En sullen dan de aard met vreugd den rugg' toekeere
Met vlugge voeten.
Weg tijd, weg dood, weg hel, weg sond en qualen,
Welkom mijn Jesu soet, Die my komt in 't gemoet
Met vreugt inhalen.
16.
In 't eeuwige Jerusalem dat salig boven,
Daar 'k met dees oogen
Mijn God aanschouwen sal, met vreugd hem eeuwig loven
Na mijn vermogen.
| |
[pagina 117]
| |
Segt tot die sitten op den Throon te samen,
U zy de heerlikheit, En kragt in eeuwigheit
Amen, ja Amen.
|
|