Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Als een uitgestorten Balsem.I.
SIet dit teere lieve Kindje,
Moses in een kistje kleen,
Drijven door de golven heen;
O dat Goddelijke Vrindje!
't Voorbeeld van dat salig Kind,
Dat God eeuwig heeft bemind.
II.
Pharoos last was, dat men doode
Al de knegtjens der Hebreen:
| |
[pagina 31]
| |
O dat harde hert als steen!
Dog de Vroedwijfs vreesden Gode,
Spaarden di[t] onnosel bloed,
Door Gods wonder oogen goed.
III.
Also gink Herodes mede
Dooden al de knegtjens teer,
Binnen Bethlehem en meer:
't Was om Jesus dat hy 't dede,
Vreesde, dat sijn Koninks kroon
Komen soû op Godes Soon.
IV.
Kon dien wreden dan niet denken,
Dat sijn Koninklijk gebiet
Was van dese wereld niet?
Dat dat Kindjen, als 't woû wenken,
Af kon rukken 's Koninks hoet,
Treden met sijn kleine voet?
V.
Moses Moeder gink bereiden
Een swak biesen kistjen ligt,
Voor haar kleine teere wigt,
Om het buiten 't quaad te leiden,
't Was wel een so meester stuk,
Dog niet sonder sorg en druk.
VI.
So heeft Jesus lieve moeder
Ook gesukkelt met de wieg,
Die dog niet mogt zijn van twieg:
Ons' en aller menzen Hoeder,
Moest daar in een krib van hout,
Die de Heer is van het gout.
VII.
Och! wat voorraat moest daar wesen,
In dat biesen doosjen klein;
Seker, 't was niet veel of rein:
| |
[pagina 32]
| |
Ligt een slegten doek in desen,
Daar het Schaap in was geleit,
So voor alle tegenheit.
VIII.
Aldus wierd mijn Broêrtje kleine,
Ook in arme doekskens slegt,
In sijn wiege neêr gelegt:
Siet, daar lag die Vorst gemeine,
In so armen slegten stand,
Die het al draagt in sijn hand.
IX.
Denkt eens, hoe dat Moses moeder
Wel gesugt heeft en geschreit,
Doe sy nam van hem afscheit;
Dus Maria heeft haar Hoeder
Wel met tranen nat besproed,
Als sy sag sijn groot armoed.
X.
Siet, nu gaat sy 't God bevelen,
Maar wat golven, harde wind
Treffen wel dit teere kind?
'k Loof 't had nu geen lust te quelen,
Want het miste 's Moeders borst,
Die hem laven kon van dorst.
XI.
So heeft Jesus ook sijn lijden
In dees werelt veel gehad,
Smert en droefheit also rad;
Hem op luste geen verblijden,
Om dat droefheit ende pijn
('s Vaders wil) sijn spijs moest zijn
XII.
Maar nog weet God te bewaren,
Die daar zijn in groot armoed,
Tot een groot en beter goed;
Moses op de woeste baren,
Jesus in een beesten stal,
Hy die ons nog troosten sal.
| |
[pagina 33]
| |
XIII.
Want 't was Moses die de kind'ren
Israëls verlossen soû,
Uit haar quelling ende roû,
Gink haar lijden so vermind'ren,
Trok haar uit Pharaos hand,
Bragt haar in 't beloofde land.
XIV.
Jesus is 't die sijn verkoren
Trekt ook uit des Duivels magt,
Door sijn Goddelijke kragt;
Dat niet een en gaat verloren,
Maar hy brengtze al gelijk
In sijn eeuwig Koninkrijk.
XV.
Niet ter wereld kander krenken,
Ook niet 't minste kind van God,
Hoewel lijden is haar lot.
Laat dan ieder ziele denken,
Is mijn deel hier smert en pijn,
d' Hemel sal mijn loon nog zijn.
|
|