Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Courante Simple.1.
O Wat een wonder hoor ik daar?
O Hemelen en Aard! wat vreemder maar?
Een Maagt is Moeder van haar God en Heer,
En leit haar Hoeder in een kribbe neêr.
2.
Terwijl dat binnen Bethlehem
Was inde Herreberg geen plaats voor hem,
Die sijnen Throon in d' hoogste Hemel heeft,
Leit in een krib, die beesten 't voeder geeft.
3.
Wel Syloh, ô gy sterke Held!
Ligt gy in swakheit hier dus toe-gestelt?
| |
[pagina 26]
| |
Voor ons in doekskens teer gewonden bloot:
O kleine God! wat is u liefde groot?
4.
Aan d' Herderkens op 't groene veld,
Word door een Engel Gods dees vreugd vermeld,
Ja 's Heeren heerlijkheit die haar omscheen,
Sy vreesden seer, tot vrese was geen reên.
5.
Des Heeren Engel seid' tot haar,
Vreest niet, ik brenge dog een blijde maar,
Voor allen volken, dat u heden is
Geboren uwen Saligmaker wis.
6.
Dit is het teken van den Heer,
Gy sult hem vinden in de doekskens teer,
En in een kribbe slegtjens neêr geleit,
Die d'Hemels Konink is vol majesteit.
7.
Van stonden aan so was aldaar
Met hem een over-grote Eng'len Schaar:
Sy songen, Eer zy God i[n] d' Hem'len fijn,
Vrê d' menzen die in Gods behagen zijn.
| |
[pagina 27]
| |
8.
De Herders seiden, Komt nu aan,
Laat ons na onsen nieuwen Konink gaan,
Verlaten liever onse schapen teer,
En soeken d' Herder onser zielen weêr.
9.
Gy klein dog grote Bethlehem,
Aansiender dan 't vermaard Jerusalem;
Dewijl gy d' eer hebt, dat die bondgenoot
Verkiest u boven alle Steden groot.
10.
Maar laas! de eer die gy weêr doet,
Den God des Hemels die en is niet goet:
Daar d' Hemels geesten sijn opwagters zijn,
Hy leit by beesten in so slegten schijn.
11.
Een osse kent nu sijnen Heer,
Een ezel ook de krib sijns Meesters meer:
Dan gy sijn volk doet dat hem niet en kent,
Dewijl dat gy hem minder acht als vremt.
12.
Mijn Vriend, mijn lieve boesem Vrient!
Gy so te lijden, dat ik heb verdient?
| |
[pagina 28]
| |
Wat is u smaatheit my een stage pijn,
Dewijl mijn sonden daar van d' oorsaak zijn.
13.
Welkom, welkom Bloed-Bruidegom,
'k Omhels u door 't geloof, nog wellekom:
'k Val voor u neder, nieuw-geboren Kint,
Dat eer de werelt was my hebt bemint.
14.
Wat vraag' ik nu mijn Jesus soet,
Na Hemel, Aard, of al het aardze goet?
Nu ik u heb, ô Hemels Konink klein,
Waar vond men ergens eenen schat so rein?
15.
Komt, neemt u woning binnen my,
En maak mijn hert van alle sonden vry:
Dan sal ik u mijn Heiland dankbaarheit
Bewijsen, voor u grote goedigheit.
16.
En wijkt dan nimmer van my Heer:
Verlaat dog niet u sondig Schaapken teer;
Mijn ziel, mijn leven, ja mijn eenig Al,
Blijft dog by my tot dat ik scheiden sal.
| |
[pagina 29]
| |
17.
Neemt dan mijn arme ziele met,
En leidze in u Hemels Cabinet;
Daar wy met vreugde sullen singen t' saâm,
God en den Lamme zy de eer bequaam.
|
|