Aan de Godvrugtige, Volgeestige, en Zoetvloejende Digteres, Christina van Os, Genaamt Nederbosch; Op haar E-Gedigten, in 't ligt gegeven met de Naam van Hasselts Maagden-Rijm.
DOor-schrandere CHRISTIJN, verschoon my u te nad'ren,
En, met de vlugge By, den Honig uit uw blad'ren
Te trekken, daar de kunst haar voordeel staag mê doet,
Uw Geest is 't die mijn Geest belust maakt tot dat soet,
Als Esau tot het Moes van Iacobs hand ontfangen.
'k Riek heilge Nardus in uw doorgestoofde Sangen,
Diens Paradijs geur my verlustigt en verquikt:
Ten trots het Hoef-Nat, daar een suiv're Siel aanstikt,
Die Ced'ren Libanons voor Wilgen komt te keuren.
Laat my, ter liefde van de Kunst, het luk gebeuren
Van 't Hemels Schiebolet te horen uit uw pen;
So volg ik op die Taal, die 'k voor de nutste ken.
Der Heilgen-Maatschappy die dong my, op het wenken
Van uwen Nederbosch, die tegens mijn bedenken
Vertoonden dat hy was aan u, door d' Egt Verpand;
(Op welke kennis ik u reik mijn Regter-Hand)
[Folio *4v]
[fol. *4v]
Sy dwong my, seg ik, om van 't Y tot u te nad'ren:
En ruisten sagjens door uw aangename blad'ren,
Met sulken tover-klank, dat ik my selfs verloor;
Maar leider held're Ziel! 'k set u geen App'len voor
Van Goud, u na de Kunst gedist in Silv're-Schalen:
Waar soud' ik sulk gewas uit mijnen Boomgaard halen?
Daar hier en daar vertoont een net van d' yd'le spin,
En sulken brosen Webb' wat sterkte steekt daar in?
Uw eigen Akker-vrugt laat uw vermaak dan wesen;
En gun my maar, met Ruth u agter na te lesen,
Dat geen dat my alreets tot watertanden brengt.
Uw suiv're Sangheldin, die ons haar tonen schenkt,
Blijv' onvermoeit om Kunst en tijd aan een te huwen:
Terwijl mijn Veder wil de Vriendschap hier vernuwen
Die reets gedooft scheen als een Vuer-kool onder d' As.
O Kunst-Heldin van OS! so ik 't vermogen was
'k Soud hier een andre toon uw Werk ter eeren singen;
In spijt van 't schett'ren der bebloede Oorlogs-klingen,
Die Christi-Kerk door Hert en Ingewande gaan:
(Daar Overyssel mê haar beurt van heeft ontfaân)
[Folio *5r]
[fol. *5r]
Maar laas! mijn Digt-Lier aan de Wand lang opgehangen,
En slaat geen tonen meer: maar wisselt haar gesangen
Voor d' Amber van uw Werk, daar HASSELT moed op draagt;
So werd de Digt-Kunst, door de Digtkunst onderschraagt;
Tot dat Sy 't Heilig-Heer! om hoog eens aan sal heffen: