| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Toepassing van het behandelde op de geestelijke wetenschappen.
§ 52.
De toestand, waarin de geestelijke wetenschappen verkeeren, is nog hoogst gebrekkig, vooral wat de groote hoofdbeginselen betreft. Verwarring der grenzen tusschen theorie en praktijk heeft er evenzeer toe bijgedragen, als het gebruik eener verkeerde methode, de moeijelijkheid dezer wetenschappen, de algemeene zucht ook der onbevoegdsten om zich een oordeel over haar aan te matigen, en de beginsellooze opleiding, die in haar onderwijs gevolgd is. De beide kenmerken der wetenschap, nut en vooruitgang, worden hier dan ook veel meer gemist dan in de studie der natuur. De duizendmaal beantwoorde, maar nooit besliste vragen keeren telkens terug, en metaphysische bespiegeling neemt dikwijls hoofd en hart in.
| |
Ontwikkeling van § 52.
1. De geestelijke wetenschappen, zij vooral, die den mensch in vereeniging met anderen, in den staat, de
| |
| |
maatschappij, tot het voorwerp harer beschouwing maken, verkeeren in een zeer gebrekkigen toestand. Het kenmerk der wetenschap, de zekerheid, wordt hier op de meeste punten gemist. Wel meent bijna ieder, hier zelfs meer dan elders, die zekerheid te bezitten, maar door duizenden wordt ze hem betwist. Die niet blind is voor anderer meening moet bij eigen overtuiging toch het gevoel hebben, dat de zaak nog niet uitgemaakt is.
2. Dat onzekere en onbesliste vinden wij niet alleen bij vraagpunten van ondergeschikt belang, maar vooral bij hetgeen men de hoofdbeginselen noemt. Men twist er nog minder over, of er uit de beginselen, die men ten grond legt, wel goed geredeneerd wordt; het zijn veeleer die grondslagen zelven, wier stevigheid ontkend wordt, en de meest gewone beschuldiging is die van een schoon gebouw, maar op zwakke fundamenten, van een volkomen sluitend stelsel, maar dat onbewezen is.
3. Tot dien gebrekkigen toestand hebben onderscheidene oorzaken zamengewerkt:
a. | Men heeft, gelijk het in den aanvang gaat, de wetenschap slechts tot dienares der praktijk gemaakt, slechts waarde toekennende aan hetgeen onmiddellijk praktisch scheen. Men is dus nog in de eerste periode van ontwikkeling. Maar even als de wetenschap van de verschijnselen des levens losgemaakt is van de medicijnen, moet ook hier de theorie zelfstandigheid verkrijgen, zelfs om des te vruchtbaarder te worden voor de praktijk. |
b. | Ook in het tegenovergestelde uiterste vallende, heeft men, om regt theoretisch te zijn, zich niet
|
| |
| |
| met verschijnselen en de wetten, waardoor zij verbonden zijn, bezig gehouden, maar alleen met eigen invallen, die men tot beginselen stempelde. Zoo verloor men zich in onvruchtbare bespiegeling, en vergat, dat wetenschappelijke onderzoekingen een nuttige strekking moeten hebben. |
c. | Elke theorie tracht men terstond in het leven te brengen, zich daarop beroepende, dat de praktijk zich naar de theorie moet rigten, zonder te bedenken, dat de theorie dan eerst gevestigd en door de bevoegde regters algemeen erkend moet zijn. Natuurlijk wekt die ligtzinnige zucht van toepassing een geest van tegenstand op, die, voor de gevaren beducht, iedere nieuwigheid, zoo in wetenschap als in praktijk, veroordeelt en tracht te voorkomen, ten nadeele der vrije ontwikkeling. |
d. | Bij het onderzoek zelf heeft men zich van geheel verkeerde methoden bediend. Hierover kan echter, althans ten deele, eerst dan gehandeld worden, wanneer wij zelven de ware methode hebben ontvouwd. |
e. | Behalve de methode zijn ook de zamenstellende deelen dezer wetenschappen van dien aard, dat hun gebruik onmogelijk tot veel goeds kon leiden. Ook hierover zal later gesproken worden. |
f. | Daarenboven zijn degenen, die zich met deze wetenschappen inlaten, meestal geheel onbevoegd. Over verschijnselen der natuur wagen het slechts weinigen te spreken; over de onderwerpen der geestelijke wetenschappen matigt zich iedereen een oordeel aan. Maar zij zelfs, wier maatschappelijke opvoeding ten doel heeft gehad, hun het
|
| |
| |
| regt tot zulk een oordeel te verzekeren, zijn in den regel niet langs den waren weg geleid en hebben daarom dat doel nimmer bereikt. |
g. | Eindelijk zijn de onderwerpen dezer wetenschappen zoo moeijelijk en ingewikkeld, dat het geen wonder is, wanneer hare ontwikkeling met die der natuurkunde niet is te vergelijken. Zoo bezwaarlijk is hier de analyse der gevallen, dat men vaak voor oorzaak van een verschijnsel uitgeeft wat er integendeel het gevolg van is. |
4. Het kan dan ook niet anders, of hetgeen buiten de nuttigheid het tweede groote kenmerk der wetenschap is, de vooruitgang, moet hier gemist worden. De eeuwen oude vragen worden telkens weder herhaald en beantwoord, maar in de beslissing er van komt men niet verder. Ieder begint altijd weer van voren af.
| |
§ 53.
De oorzaken van dien gebrekkigen toestand kunnen door navolging der natuurstudie worden weggenomen of in hare werking voorkomen. Ook hier moet de wetenschap zelfstandig zijn, maar toch alleen naar de kennis der verschijnselen en van hunne wetten streven. Hoe meer dit haar karakter in het licht treedt, en men inziet, dat alleen door feiten alles hier kan beslist worden, te meer zullen onbevoegden zich ver van haar houden, en zal het stelsel van wetenschappelijke opleiding zijn uitsluitend formeele rigting verliezen.
| |
Ontwikkeling van § 53.
1. Terwijl sommigen der oorzaken, die tot den gebrekkigen staat dezer wetenschappen zamenwerken, kunnen worden weggenomen, zijn er anderen, bij wie
| |
| |
dit wel onmogelijk is, maar tegen wier schadelijke werking toch een behoedmiddel kan gebezigd worden. Zoowel in het ééne als in het andere opzigt mag de studie der natuur ons voorbeeld zijn.
2. Reeds terstond bij het gevaar, dat wij loopen, om óf in ijdele bespiegeling ons te verliezen, óf altijd het onmiddellijk praktische te zoeken, moeten wij ons naar haar rigten. Terwijl zij geheel zelfstandig de wetenschap alleen om haar zelve zoekt, streeft zij alleen naar de kennis der verschijnselen en van hun zamenhang, wetende, dat elke ontwikkeling in die kennis ook onzen invloed op die verschijnselen verhoogt. Van alle begeerte, om het wezen en de laatste oorzaken der dingen te doorgronden, houdt zij zich vrij. Zij zoekt die kennis, die tot voorspellen, en door voorspellen tot handelen leidt.
3. Eveneens mag zij bij de overbrenging der theorie in het leven ons rigtsnoer zijn. Zoolang de theorie in de plaats van het bestaande stelsel geen ander stelsel, door de ervaring geleerd, op onwankelbaren grondslag heeft gevestigd, past nog geen stelselmatige hervorming, maar alleen verandering dier bijzonderheden, waarvan de ervaring bewezen heeft, dat en in welken geest zij wijziging behoeven. Hierin bestaat de ware ondergeschiktheid der praktijk aan de theorie.
4. Ook de inmenging der onbevoegden in het doen van uitspraken over de onderwerpen der geestelijke wetenschappen kan worden voorkomen door het karakter dier wetenschappen in het licht te stellen. Waarom spreekt geen onbevoegde over de natuur mede? Omdat volgens aller overtuiging natuurwetenschap alleen
| |
| |
door uitgebreide kennis van feiten tot stand komt. Op het gebied des geestes daarentegen waant men aan redenering genoeg te hebben. Die waan moet worden bestreden en voor de overtuiging wijken, dat ook hier alles op kennis van feiten moet rusten en men van papierphilosophie geen vrucht te wachten heeft.
5. Zelfs bij hen, die tot woordvoerders in de geestelijke wetenschappen opzettelijk worden gevormd, moet het stelsel hunner wetenschappelijke opvoeding geheel anders worden dan het thans is. Gelijk men geen physioloog wordt zonder kennis der meer algemeene natuurwetenschappen, vooral der physica en der chemie, zoo heeft men ook hier de kennis van voorbereidende wetenschappen noodig.
6. Die voorbereiding heeft tweeërlei doel, a. om ons geschikter en naauwkeuriger te maken in het gebruik der methoden, waarvan wij ons bedienen; en b. om ons feiten te leeren, die tot den kring van andere wetenschappen behooren, maar ook voor de onze niet kunnen gemist worden.
7. Wat het eerste doel betreft, de beoefenaar der geestelijke wetenschappen is in den regel buiten staat, door eigen natuurstudie hare methode te leeren kennen. Bij gebreke hiervan is hij dus genoodzaakt, zich tot die wetenschap te wenden, die hem de methode der natuurstudie ontvouwt, dat is tot de logica. In dit gedeelte der wijsbegeerte moet alzoo zijne voorbereiding bestaan voor zoover het om de methode te doen is.
8. Met betrekking tot het tweede doel is de voorbereiding verschillend naarmate van de plaats, die men
| |
| |
in de geestelijke wetenschappen wenscht in te nemen. Voor den psycholoog moet zij vooral in physiologie bestaan, voor den historicus in psychologie, voor den staatsman in geschiedenis en in de kennis der bestaande en der vorige regten en staatsinstellingen.
9. Het tegenwoordige stelsel van opleiding is niet gegrond op kennis der behoeften, maar is alleen door toeval ontstaan. Juist ten gevolge daarvan vertoont het ons bij vele gapingen en veel overtolligs een eenzijdig formeele strekking. Het mes wordt wel voortdurend geslepen, maar men geeft geen brood, dat er mede te snijden is.
| |
§ 54.
Reeds de zamenstellende deelen dezer wetenschappen vorderen hervorming. Van waarneming moet al het onderzoek uitgaan, maar niet van zulk eene, als men gewoonlijk door innerlijke waarneming of waarneming van ons zelven verstaat. De dingen, die wij zoo leeren kennen, moeten gegroepeerd en de groepen, tot een stelsel vereenigd, naar den graad, waarin zij ons hetzelfde verschijnsel vertoonen, gerangschikt worden. Met zulk een stelsel van rangschikking behoort dan een stelsel van benaming gepaard te gaan, dat zich wel niet de eenvoudigheid en volmaaktheid der nomenclatuur van sommige natuurwetenschappen behoeft ten doel te stellen, maar wel naar de grootste naauwkeurigheid en bepaaldheid streven moet.
| |
Ontwikkeling van § 54.
1. Evenals de natuurstudie gaan ook de geestelijke wetenschappen van waarneming uit, en moeten er al haar voedsel voortdurend van ontvangen. Van
| |
| |
aangeboren begrippen, die aan de ervaring zouden voorafgaan, mag geen sprake zijn. En toch is het hier voornamelijk, dat men er zich ten allen tijde op beroepen heeft, meestal in de onderstelling, dat er anders geen vaste beginselen verkrijgbaar zouden zijn.
2. De waarneming van ons zelven of de innerlijke waarneming staat, zooals zij gewoonlijk begrepen en toegepast wordt, met de leer der aangeboren begrippen gelijk. Men voert hetgeen men in zich vindt niet als een feit, maar als een bewijs van regt aan, en geeft de dwalingen en vooroordeelen, waarvan men vervuld is, voor eeuwige waarheden uit, waaraan zich ieders verstand behoort te onderwerpen.
3. De dingen, die ons de waarneming leert kennen, moeten ook hier gegroepeerd worden, en de gelijkheid, die daarbij tot grondslag wordt gelegd, behoort evenals in de natuurwetenschappen die in natuurlijke, wezenlijke eigenschappen te zijn. Men zal dan tot geheel andere verdeelingen komen, dan die er thans b.v. van de regeringsvormen, de godsdiensten, enz. gegeven worden.
4. De groepen, door zulk een verdeeling verkregen, moeten gerangschikt worden, naarmate zij ons dezelfde verschijnselen in verschillenden graad vertoonen. Zoo ontstaat er een systematisatie der regtsbepalingen, der staten, der godsdiensten enz., een vergelijkende en verbindende historische wetenschap, een wijsgeerige behandeling der geschiedenis.
5. Hetgeen in zulk een stelsel den hoogsten rang inneemt strekt dan tot type van het geslacht, waarvan al het overige slechts de meer of minder volmaakte
| |
| |
afdruk is, en het begrip, dat men van de zaak opvat en in de bepaling er van te kennen geeft, is niet zoo algemeen, ledig en onbepaald mogelijk, maar vertoont integendeel den meesten en volledigsten inhoud.
6. Uiterst onontwikkeld is in de geestelijke wetenschappen zoowel de nomenclatuur als de terminologie. De volmaaktheid, in sommige deelen der natuurkunde verkregen, is hier uit den aard der zaak onbereikbaar. Maar waar het vooral aan ontbreekt is naauwkeurigheid en bepaaldheid. Bijna geen enkel woord heeft hier een vaste, scherp begrensde beteekenis. Vandaar die eindelooze en vermoeijende woordenstrijd, dat onophoudelijke misverstand, waardoor de ontwikkeling in zaakkennis zoo belemmerd wordt, naarmate men meer aan woorden blijft hangen.
7. Reeds menigeen heeft beproefd, een nieuw stelsel van benaming in te voeren, waarin niet alleen elk bestaand woord een vaste beteekenis zou hebben, maar waarin tevens door kleine veranderingen en bijvoegingen aan het begin en aan het eind der woorden een vaste verandering van begrip zou worden aangeduid. Tot hiertoe echter zijn al die pogingen mislukt.
8. Nergens is het streven naar analytische oordeelen, naar oordeelen a priori, algemeener dan hier. En toch geldt hier geheel hetzelfde als bij de natuurstudie. Ieder analytisch oordeel is eenmaal synthetisch geweest, en wat thans van zelf schijnt te spreken werd dikwijls vroeger betwist, ontkend misschien, en vereischte een lang en naauwkeurig empirisch onderzoek.
| |
| |
| |
§ 55.
De methode, die in deze wetenschappen moet gevolgd worden, kan die der onmiddellijke waarneming, waartoe de proefneming behoort, onmogelijk zijn. Zij is zeker ongenoegzaam en ten deele geheel onbruikbaar. Noch de inductie per enumerationem simplicem, noch de eerste en vierde methode der causaalinductie kunnen ons baten. En moge hare tweede en derde methode veel bruikbaarder zijn, en ons inderdaad tot menige gewigtige uitkomst leiden, ook die bruikbaarheid vermindert, naarmate de gevallen, waarmede men te doen heeft, ingewikkelder worden.
| |
Onwikkeling van § 55.
1. Welke is de methode, die in de geestelijke wetenschappen moet gevolgd worden? Velen prijzen ons geen andere aan dan alleen die der onmiddellijke waarneming. Naar hun oordeel kan de vraag naar de werking, die men van een veranderd kiesstelsel, van invoering der handelsvrijheid, der vrijheid van onderwijs, enz. mag verwachten, slechts door onmiddellijke waarneming van gevallen, waarin het een en ander voorkwam, beantwoord worden.
2. Zij verzamelen daarom uit de geschiedenis zoo vele voorbeelden, als zij magtig kunnen worden, en geven acht op den toestand, waardoor zij gevolgd zijn. Zij beschouwen de historie niet als het tooneel der ontwikkeling van ons geslacht, maar als een verzameling van leerrijke gevallen, van uitlokkende of afschrikwekkende voorbeelden. Zij is hun meer een spiegel, dan wel een rigtsnoer voor het heden.
3. Het ontstaan dier meening kan niemand vreemd schijnen. Men had gezien, hoe veel kwaad er gesticht
| |
| |
was door een bespiegeling, die den vasten bodem der ervaring had verlaten, en over den mensch en de maatschappij zonder kennis van feiten zocht te redeneren. Tot die feiten wilde men ons daarom met regt terugroepen, maar men verzuimde de belangrijke vraag te doen, of wij tot de eenvoudigste feiten moeten terugkeeren, dan wel of de waarneming van de meest zamengestelde feiten genoegzaam is.
4. Het valt gemakkelijk aan te toonen, dat deze methode van onmiddellijke waarneming hier voor een groot gedeelte onbruikbaar, en in elk geval ongenoegzaam is. Of zal men zich van inductie per enumerationem simplicem bedienen? Maar verschillende bedenkingen treffen haar:
a. | Zelden zal de geschiedenis ons zoo vele voorbeelden leveren, als er voor deze inductie noodig zijn, om een toevallige verbinding uit te sluiten; |
b. | Zij brengt ons slechts tot een empirische wet, en mag dus alleen bij gelijke omstandigheden als bewijsmiddel gebruikt worden. En wanneer zal men nu overtuigd kunnen zijn, dat men met gelijke omstandigheden te doen heeft, als die van de verzamelde voorbeelden? Men zal immers binnen enge grenzen van tijd en plaats moeten blijven, en toch, het doel, waarmede men al die voorbeelden verzamelt, is om juist het tegendeel te doen; |
c. | Wanneer men geen zeer groot aantal gevallen verzameld heeft, ligt er, zelfs al laat men de pluraliteit en de zamenstelling van oorzaken buiten aanmerking, geen de minste bewijskracht in. Het zoogenaamde gevolg kan zeer goed plaats hebben
|
| |
| |
| gehad niettegenstaande hetgeen men voor de oorzaak er van aanziet. |
5. Ook de eerste methode van causaalinductie kan ons het doel niet doen bereiken. Waar zullen wij gevallen vinden, die slechts in één enkel opzigt met elkander overeenkomen, maar in al het andere verschillen? En al konden wij twee zulke gevallen vinden, het is ons vroeger (bij § 46) gebleken, dat er vrij wat meer dan twee gevallen noodig zijn, zal men noch voor pluraliteit, noch voor zamenstelling van oorzaken te vreezen hebben.
6. De tweede methode van causaalinductie is bruikbaarder. Ten onregte heeft men beweerd, dat het onmogelijk is, twee gevallen te vinden, die in alles overeenkomen en slechts in één opzigt verschillen. Immers heeft men die twee gevallen, wanneer men den toestand vóór en na een verandering vergelijkt. Men heeft daarin, ofschoon men zelf geen proeven kan nemen, proeven voor zich, die door anderen genomen zijn. Als zoodanig mag men alle pathologische verschijnselen der maatschappij beschouwen.
7. Echter helpt ook deze methode te minder, naarmate de gevallen ingewikkelder worden, daar men, eer zich de verandering in hare gevolgen openbaart, reeds zoo vele andere veranderingen mag aannemen, dat de werking der eerste niet kan worden waargenomen.
8. De derde methode van causaalinductie is zeer bruikbaar, maar blijft altijd, even als bij de natuurstudie, aan de bedenking onderworpen, of er buiten de bekende oorzaken, wier werking wij aftrekken, inderdaad nog slechts die ééne oorzaak kan zijn, tot wier bestaan wij besluiten.
| |
| |
9. De vierde methode van causaalinductie wordt door het bestaan der zamenwerking van oorzaken grootendeels nutteloos gemaakt, terwijl daarenboven het getal der waargenomen gevallen zelden, zoo ooit, groot genoeg zou kunnen zijn.
| |
§ 56.
De methode dezer wetenschappen moet de deductieve zijn. Door een inductief onderzoek moet men de wetten van 's menschen natuur, en den invloed, dien de omstandigheden op hem kunnen uitoefenen, leeren kennen, om door verbinding der verschillende inductiereeksen de gevolgen af te leiden, die uit het zamenwerken van een aantal onderscheiden krachten moeten voortvloeijen, en eindelijk het resultaat van iedere afleiding, niet alleen het groote eindresultaat der redenering, aan de verschijnselen te toetsen, zoodat men ook hier, van ervaring uitgegaan, tot ervaring terugkeert, en van haar alleen de beslissing laat afhangen.
| |
Ontwikkeling van § 56.
1. Het onderzoek a posteriori is blijkens deze beschouwingen onvoldoende voor de geestelijke wetenschappen. De prediking van hetgeen men een zuiver empirisme noemt met verwerping van alle theorie is nergens ongerijmder dan hier, daar de waarneming niet alleen door theorie moet worden opgenomen, maar zelfs, omdat hier zoo vele krachten zamenwerken en zoo vele omstandigheden zich vertoonen, door theorie, d.i. door verbinding der reeds bekende feiten, geleid en bestuurd moet worden.
2. Wat er in die theorie dan nog onvolmaakt is, wordt door de nieuwe feiten, die men waarneemt, afge- | |
| |
scheiden en weggenomen, zoodat theorie en waarneming elkander voortdurend helpen. Zoo eerst, door theorie geleid, wordt de waarneming der onbeduidendste feiten van belang, omdat zij een plaats verkrijgen in het geheel, terwijl zij anders losse, nietige anecdoten blijven.
3. Hebben alzoo de geestelijke wetenschappen een onderzoek a priori noodig, men vergete niet, dat ook dit alleen van ervaring kan uitgaan. Hare methode moet de deductieve zijn, die geheel op inductie gegrond is. De verschillende krachten, die tot het ontstaan der verschijnselen zamenwerken, moeten elke afzonderlijk langs den weg der ervaring tot onze kennis komen, terwijl dan uit die kennis moet worden afgeleid, wat zij in verbinding met elkander zullen voortbrengen.
4. Die deductie bestaat ook hier uit drie deelen. Haar eerste deel is inductie volgens al de verschillende wijzen, waarop deze tot stand komt. Door haar komen wij tot kennis der zamenwerkende oorzaken. Die oorzaken bestaan gedeeltelijk in menschen, gedeeltelijk in de omstandigheden, waarin zij verkeeren. Van kennis der menschelijke natuur en den invloed, dien de omstandigheden op haar uitoefenen, moet het onderzoek dus aanvangen.
5. In de tweede plaats wordt dan uit die kennis van de wetten der menschelijke natuur geredeneerd, dat is de verschillende resultaten der inductie worden met elkander verbonden, zoodat er een nieuw resultaat uit wordt afgeleid.
6. Eindelijk wordt dan dit resultaat aan de ervaring getoetst, en feiten, die op zich zelf niet in staat
| |
| |
zouden zijn het bestaan eener wet te bewijzen, kunnen dan uitnemend gebruikt worden, om zulk een wet, nadat zij door deductie bewezen is, proefondervindelijk te toonen, en zoo op de deductie het zegel te drukken.
7. Heeft men een reeks van deductie, van syllogismen, een deductieve wetenschap, gevormd, dan behoort men niet alleen het eindresultaat, maar ook al de voorafgaande besluiten, al de vroegere resultaten der deductie, aan de ervaring te toetsen. De reden hiervan is eenvoudig deze, dat men bij dat toetsen aan de ervaring hier vooral groot gevaar loopt, om de feiten naar de theorie te verwringen, in plaats van uit de feiten te leeren, en dat dit gevaar dan zeker het grootst is, wanneer men zich met die toetsing tot het groote eindbesluit wil bepalen.
8. Terwijl zoo alles van ervaring uitgaat, keert alles ook tot haar terug. En het ware veld voor die ervaring is dat der geschiedenis. De menschelijke natuur vertoont zich daar het best, waar de mensch in vereeniging met anderen is, en waar men niet zijne woorden hoort, maar hem handelen ziet.
9. De beoefening dier geschiedenis moet vooral bestaan in vergelijking der verschillende maatschappelijke toestanden in hun historische ontwikkeling, waarbij, zal zij eenige vruchten dragen, op het geheel van elke periode der beschaving moet worden gelet, terwijl men voor de behandeling van elk der deelen eerst een overzigt moet hebben van den gang des geestes in het gemeen.
10. Noemt men deze vergelijking de historische methode, en wordt dat algemeen overzigt door deductie ver- | |
| |
kregen, dan kan men de geheele methode der geestelijke wetenschappen de historisch-deductieve of historisch-philosophische noemen.
| |
§ 57.
Wel heeft men ook tot hiertoe in deze wetenschappen altijd gededuceerd, maar, omdat men het niet op de regte wijze deed, heeft men er nadeel in plaats van voordeel door gesticht. De beginselen, die men als grondslag der afleiding koos, waren niet aan een naauwkeurige kennis der verschijnselen ontleend en de uitkomsten werden niet aan de getuigenis der ervaring getoetst. Daarbij rigtte men zich uitsluitend naar het voorbeeld der mathematische wetenschappen, en gaf aan schijnbare consequentie de voorkeur boven hetgeen inderdaad dien naam verdient te dragen, of zocht uit de kennis van een beperkt gedeelte der verschijnselen over het geheel regt te spreken.
| |
Ontwikkeling van § 57.
1. Maar heeft men zich niet ten allen tijde van deductie bediend, en is zij niet juist de oorzaak van den gebrekkigen toestand, waarin de geestelijke wetenschappen nog verkeeren, zoodat de ervaring meer tegen haar getuigt dan voor haar? Het antwoord kan bevestigend en ontkennend zijn. Het is waar, dat men altijd gededuceerd, en daaraan den gebrekkigen staat te danken heeft, maar het is ook waar, dat men verkeerd heeft gededuceerd, zonder de ware methode der deductie te kennen.
2. De fouten, waaraan men zich schuldig maakte, zijn dezelfden geweest, als die, waardoor de ouden belet zijn het ver in de natuurwetenschappen te brengen. De beginselen, waaruit men afleidde, waren niet op
| |
| |
den goeden weg verkregen, en de toetsing aan de verschijnselen werd verwaarloosd.
3. Immers rustten die beginselen niet op de ervaring, maar óf op de bestaande volksmeeningen of volksvooroordeelen, die men in de woorden der taal vond uitgedrukt, en die men tot grondslag der redenering maakte, óf op begrippen, ver buiten den kring der verschijnselen gelegen, waarmede men te doen had.
4. In plaats van op die wetenschappen als voorbeeld van deductieve behandeling het oog te vestigen, waarbij de deductieve methode in verbinding van inductiereeksen bestaat, en dus vooral op die, welke zich met de verschijnselen des levens bezig houden, rigtte men zich vooral of uitsluitend naar die wetenschappen, wier deductie in afleiding uit weinige grondwaarheden of axiomen bestaat, dat is naar de mathematische.
5. Dat volgen der mathematische wetenschappen heeft veroorzaakt, dat men aan elken abstracten regel als aan een absolute waarheid blijft hangen, een beginsel, waarvan nimmer mag worden afgeweken, en dat men op ieder beginsel zoo doordraaft, dat alles, wat er bij wettige gevolgtrekking uit voortvloeit, tegelijk er mede moet worden ingevoerd.
6. Men ziet dan over het hoofd, dat, waar een aantal krachten zamenwerken, de gevolgen der eene dikwijls door de werking der anderen worden opgeheven of althans gewijzigd, zoodat het dwaas zou zijn, bij het bestaan dier andere krachten nog de volle werking der eerste te verlangen, of wat in den regel plaats heeft ook bij geheel veranderde omstandigheden te wachten.
7. Eveneens bedenkt men niet, dat het met de invoe- | |
| |
ring van een beginsel vaak beter is niet datgene in te voeren, wat er bij wettige gevolgtrekking uit voortvloeit, maar integendeel datgene wat er mede in strijd is, ten einde daardoor de te groote heerschappij er van, de nadeelen die er aan verbonden zijn, te temperen en te verminderen.
8. In plaats van datgene wat men consequentie noemt te zoeken, behoort men getrouwheid aan de natuur, aan de feiten of verschijnselen als het hoogste doel te stellen. De ware consequentie bestaat niet in het vasthouden van een beginsel ook daar, waar het niet meer toepasselijk is, maar in het eerbiedigen er van binnen die grenzen, die de ervaring zelve er voor gezet heeft.
9. De zucht naar de valsche, schijnbare consequentie heeft voortdurend de partij, die den vooruitgang het meest zocht, er toe verleid, om liever de hand te reiken aan hare hevigste vijanden dan aan hen, die tusschen beiden in stonden. Zij vereenigde zich met de eersten, om de laatsten te fnuiken, vergetende, dat iedere vooruitgang zijn overgang heeft, en dat hij, die de trappen onder zich afbreekt, zelf op den grond moet storten.
10. Ook heeft men zich tot nog toe aan groote eenzijdigheid schuldig gemaakt, en uitspraken over de maatschappij, den staat, afgeleid uit beginselen, die slechts voor een klein gedeelte van de verschijnselen in den staat kunnen gelden. Vooral op de staatshuishoudkundigen is dit toepasselijk, die zich meer en meer uit hunne beperkte wetenschap het oordeel aanmatigen over het geheele gebied der staatkunde.
|
|