Grote lijnen
(1995)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermdSyntheses over Middelnederlandse letterkunde
[pagina 47]
| |||||||||
De invloed van de Latijnse cultuur op de ontwikkeling van de Middelnederlandse letterkunde
| |||||||||
I. Het beginWat we aan Middelnederlands over hebben, is geschreven. Het gesproken Middelnederlands is voor altijd verstomd en niet meer onderzoekbaar. Dat lijkt een dooddoener, maar is het niet, omdat de uitspraak impliceert dat alle Middelnederlands dat we kennen, beïnvloed is door de Latijnse traditie. Oorspronkelijk werd de volkstaal namelijk uitsluitend oraal overgedragen. Het gebruik van het schrift was voorbehouden aan de Latijnse cultuur. Alleen al doordat het opgeschreven werd, kwam het Nederlands dus binnen de sfeer van de Latinitas.Ga naar eind1. Het voorvoegsel ‘Middel-’ is in de vorige zin met opzet weggelaten. De eerste tekenen van verschriftelijking van de volkstaal zijn ouder dan de taalfase die wij het Middelnederlands noemen. Bovendien is dat proces eigenlijk niet te beschrijven binnen de kaders van moderne landsgrenzen of nationaliteiten. Tussen de achtste en de twaalfde eeuw is de verdeling van dialecten en talen over Europa heel anders dan | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
tegenwoordig en de verspreiding en de onderlinge relaties van de culturele centra - centra waar het op schrift stellen van de volkstaal begint - lijken nauwelijks op de huidige situatie. Dat dit zo is, blijkt onmiddellijk wanneer we gaan kijken naar de teksten waarmee de Nederlandse literatuurgeschiedenis traditioneel opent. Het Hebban olla vogala... is neergeschreven in een handschrift dat vermoedelijk gemaakt is in de abdij van Rochester te Kent. Het Nederlandse zinnetje is verbonden met Latijn en staat op een vrije pagina in een handschrift met Oudengelse preken.Ga naar eind2. De Egmondse Willeram is gebaseerd op een tekst die ontstaan is in de Beierse abdij van Ebersberg.Ga naar eind3. Hendrik van Veldeke staat niet alleen aan het begin van de Middelnederlandse traditie, maar speelt ook een sleutelrol in de Duitse literatuurgeschiedenis. Het respecteren van de huidige lands- of taalgrenzen betekent in al deze gevallen een (onacceptabele?) vertekening. Eigenlijk zouden de processen die hier aan de orde zijn dus in een interdisciplinair, algemeen mediëvistisch kader behandeld moeten worden.Ga naar eind4. Gezien de directe context van dit opstel en om redenen van ruimte stip ik dit probleem alleen aan en beperk me verder toch tot de situatie in de Nederlanden. Het taal/dialectprobleem dat er aan ten grondslag ligt, komt niet meer aan de orde; het probleem van de instituties die bij het verschriftelijkingsproces een rol hebben gespeeld, nog wel.
Als we van het bovenstaande abstraheren en ons afvragen waarom men er toe over zou kunnen gaan om naast in het Latijn ook in de volkstaal te schrijven, dan kunnen daarvoor drie redenen genoemd worden:
Ik zal die drie redenen nu verder uitwerken. De concretiseringen worden daarbij gekozen uit Oudnederlandse en uit de oudste Middelnederlandse teksten, in concreto uit het eerste deel van de reeks literaire handschriften uit het corpus-Gysseling.Ga naar eind5. | |||||||||
De toegang tot het Latijn vergemakkelijkenHet Latijn is voor iedereen in de middeleeuwen een tweede taal. Die moet dus geleerd worden. De moedertaal, dus de volkstaal, kan daarbij een hulpmiddel zijn. Nu was het onderricht in het Latijn vooral een mondelinge aangelegenheid en wat op schrift werd vastgelegd, was vooral bedoeld voor | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
de docent.Ga naar eind6. Het is dus niet zo vreemd, dat we in het oudste Middelnederlands maar heel weinig terugvinden dat als toegang tot het Latijn dient. Wat er is, bestaat uit hulpmiddelen voor gevorderden, mensen die wel Latijn kennen maar op bepaalde punten steun nodig hebben. De meeste getuigenissen op dit terrein zijn glossen.Ga naar eind7. Het gaat dus om hulpmiddelen op woordniveau. Behalve lijstjes namen van realia, namelijk van maanden, winden en planten, die ook tegenwoordig nog regelmatig problemen opleveren bij het leren van een vreemde taal, kennen we nog glossen bij een evangelie en bij de Psalmen, bij Prudentius' Psychomachia en bij Orosius' historiewerk, allemaal teksten die tot de kern van de Latinitas horen. In de glossen komen Nederlands en Latijn door elkaar heen voor. De Nederlandse glossen zijn dus in dubbel opzicht een marginaal hulpmiddel. Het gaat om toelichtingen als: ludicra=spil, uerba=spraca, iocus=lahter en cauda caballina=cattenstert [...] camamilla=hundeblome.Ga naar eind8. Twee getuigenissen zijn ambitieuzer van opzet. In de Wachtendonckse Psalmen vinden we een interlineaire vertaling van een deel van het boek Psalmen: de functie van deze vertaling is dezelfde als die van glossen: hulp bieden bij het verstaan van de Latijnse tekst, maar die hulp bestrijkt nu de hele tekst en overstijgt het niveau van de afzonderlijke woorden.Ga naar eind9. De Egmondse Willeram bevat een commentaar op het Hooglied in de volkstaal, naast de Latijnse tekst van het Hooglied en een parafrase daarvan in Latijnse hexameters. Dit commentaar gaat nog een stap verder. Het is niet langer een hulpmiddel om te bepalen wat er in het Latijn staat, maar om te begrijpen wat de diepere bedoelingen van de Latijnse tekst zijn. | |||||||||
Het opnemen van iets nieuws in het LatijnEr zijn elementen uit de volkstalige cultuur die geen pendant hebben in de Latinitas. Wie denkt dat zo'n element waardevol is, kan daarin een reden zien om het desondanks op te schrijven. In de oudste fase zijn er niet veel teksten die in dit verband genoemd zouden kunnen worden. Het meest duidelijke voorbeeld zijn een aantal toverspreuken.Ga naar eind10. Dit zijn getuigenissen van een Germaanse magische traditie die onbekend was in het Latijn. Door het opschrijven werden ze geïncorporeerd en bovendien aangepast. Het eerste is te zien aan de Latijnse gebruiksaanwijzing die ze meekrijgen, het tweede aan de mededeling in die gebruiksaanwijzing, dat je vóór de toverspreuk een paternoster moet bidden. De bezwering is dus verchristelijkt. In afgeleide zin moeten hier de ridderromans genoemd worden. De volkstalige epische traditie kent geen pendant in het middeleeuwse Latijn. In die zin zijn ridderromans iets nieuws, of beter, iets afwij- | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
kends. Dat is waarschijnlijk de reden waarom onder onze oudste handschriften verhoudingsgewijs veel fragmenten van ridderromans voorkomen: ze hadden op schrift zeldzaamheidswaarde.Ga naar eind11. | |||||||||
Het ontsluiten van de LatinitasEen goed voorbeeld is hier de Servaas van Veldeke. Deze is niet geschreven om mensen in staat te stellen een Latijnse tekst beter of gemakkelijker te begrijpen, maar om gegevens die in het Latijn beschikbaar waren, toegankelijk te maken voor diegenen die het Latijn niet kenden. Een ander voorbeeld is te vinden in gezondheidsregels.Ga naar eind12. Deze geven op basis van de Latijnse medische traditie aan illiterati advies over een gezonde levenswijze. In de loop van de tijd zal dit de belangrijkste reden blijken te zijn voor het op schrift stellen van teksten in de volkstaal.
Op dit moment moet een eerste reeks vragen geformuleerd worden. De drie genoemde redenen zijn namelijk ‘tekstintern’. Ze gaan uit van een element dat uit de tekst zelf is af te leiden. Ze vragen niet naar de reden waarom iemand een van deze dingen zou willen doen. Voor de eerstgenoemde reden is die verderstrekkende vraag het simpelst te beantwoorden. Wie de volkstaal gebruikt om het Latijn te verduidelijken, blijft namelijk binnen de Latijnse traditie. Hij vergemakkelijkt slechts de toegang daartoe. Het verklaren van de tweede reden is al problematischer. Er zijn heel wat getuigenissen dat de Latinitas zichzelf genoeg acht en compleet vindt. Waarom zou er dan toch nog iets binnengebracht moeten worden? Bij de als voorbeeld genoemde toverspreuken zou de verklaring kunnen zijn, dat ze genoteerd zijn uit nieuwsgierigheid, uit ‘antropologische belangstelling’. Ook zou het kunnen zijn dat het noteren van een spreuk onderdeel is van het verchristelijken ervan. Tenslotte is het mogelijk dat dit opschrijven een signaal is van de verschuiving van een orale naar een schriftcultuur. De spreuk is niet alleen meer werkzaam wanneer hij wordt uitgesproken, maar ook neergeschreven als materieel object, als amulet namelijk.Ga naar eind13. De derde reden roept de meeste vragen op. Zeker in het begin is het zelden zonder meer duidelijk waarom iemand een deel van de Latinitas toegankelijk wil maken. Een eerste vaststelling kan daarbij zijn, dat in het begin het produceren van volkstalige teksten het werk van kloosters of andere geestelijke centra geweest moet zijn. Er was namelijk geen alternatief. Dan is het mijns inziens opmerkelijk dat er onder de oudste overgeleverde | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
documenten in het Nederlands geen catechetische literatuur te vinden is. Weliswaar komt de grote golf catechetische literatuur in de volkstaal pas in de veertiende eeuw, maar volkstalige versies van bijvoorbeeld het credo, het paternoster en biechtformules bestaan in het Duits al in de achtste eeuw en in de negende eeuw vertaalt de Angelsaksische koning Alfred de Regula pastoralis van Gregorius de Grote, een geschrift over de pastorale taak van geestelijken, in de volkstaal.Ga naar eind14. Vergelijkbaar materiaal uit onze streken is of verloren gegaan, of het is er nooit geweest. Het laatste is niet ondenkbaar. Het zou impliceren, dat de geestelijke centra waar men kon schrijven, niet vanuit een primaire maar vanuit een secundaire impuls teksten in de volkstaal gingen produceren. De oudste overgeleverde handschriften met Middelnederlandse teksten ondersteunen deze veronderstelling. In hoofdlijnen bevatten deze handschriften namelijk twee genres: ridderromans en heiligenlevens.Ga naar eind15. Het is duidelijk, dat ridderromans niet in eerste instantie voor geestelijke milieus bedoeld zijn. Ze worden daar voor anderen geproduceerd. Heiligenlevens kunnen eveneens ‘op bestelling’ worden vervaardigd, maar ze kunnen ook worden gemaakt om vanuit een geestelijk centrum de mentaliteit van de ‘omringende’ leken te beïnvloeden. Bepalen welke impuls in een concreet geval gegolden heeft, is erg moeilijk. De al genoemde Servaaslegende van Heinric van Veldeke laat dat duidelijk zien. Volgens de tekst zelf heeft deze twee opdrachtgevers gehad: gravin Agnes van Loon, en koster Hessel van het Servaaskapittel. Wilde Agnes de tekst voor zichzelf hebben? Dat is niet onmogelijk, omdat haar dochter de Servatiusverering naar Beieren heeft overgebracht en waarschijnlijk ook een handschrift met de Servaaslegende daarheen heeft meegenomen.Ga naar eind16. Van de andere kant suggereert Jongen dat zij de tekst wellicht heeft laten vervaardigen om eerdere misstappen tegenover het kapittel goed te maken.Ga naar eind17. Dat verplaatst echter de vraag, want waarom zou het kapittel een Middelnederlandse tekst over Servatius willen hebben? De kanunniken zullen zelf toch wel Latijn gekend hebben. Zij hadden een vertaling dus niet nodig. Was deze dan bedoeld voor pelgrims of anderen? Dat lijkt niet ondenkbaar, omdat Hessel niet alleen koster was maar ook verantwoordelijk voor het gastenverblijf van het Servaaskapittel.Ga naar eind18. Maar moesten die pelgrims dan gesticht worden of moest de tekst hen een ander soort boodschap overbrengen? De laatste publikaties over de strekking van de tekst stellen, dat deze de onafhankelijkheid van het Servaaskapittel zowel tegenover de paus als tegenover de keizer benadrukt.Ga naar eind19. De argumenten die daarvoor worden aangevoerd zijn plausibel. Toch lost die vaststelling niet echt | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
wat op. Immers, de paus kende zeker geen Middelnederlands en de keizer waarschijnlijk evenmin. Hadden zij dan niet beter in het Latijn ‘bewerkt’ kunnen worden? Die overweging kan leiden tot het aannemen van indirecte beïnvloeding, namelijk via hooggeplaatste pelgrims. Daar zouden dan echter sporen van te vinden moeten zijn, en die worden in de recente literatuur niet genoemd. En ertegen pleit het al genoemde feit, dat de dochter van Agnes op basis van de Servaas van Veldeke de verering van Servatius in Beieren verbreid heeft, waar de politieke situatie van het Servaaskapittel geen rol speelde. Dat wijst eerder op een (persoonlijke) religieuze impuls dan op een politieke. Het heeft geen zin om hier op dit probleem door te gaan. Het gaat nu immers niet om de interpretatie van de Servaaslegende. De bovenstaande vragen zijn gesteld om duidelijk te maken dat het type probleem dat de duiding van de Servaas vertegenwoordigt, uiterst complex is. De vraag naar de impulsen achter het gaan schrijven in het Nederlands voor illiterati kent nog een ander aspect. Zoals al is aangegeven, domineren de ridderroman en het heiligenleven binnen de oudst overgeleverde Middelnederlandse handschriften. Deze ‘literaire’ overlevering stamt uit het Maas-Rijngebied. De oudste ambtelijke notities in het Nederlands komen echter uit Vlaanderen. Het gebruik van het Middelnederlands voor ambtelijke teksten verspreidt zich geleidelijk van het westen naar het oosten, zoals het gebruik van schriftelijke ‘literaire’ teksten zich van het oosten naar het westen uitbreidt.Ga naar eind20. Dat wijst er op dat er tenminste een ‘ideologische’ en een ‘zakelijkjuridische’ impuls bestaan hebben om in de volkstaal voor leken te gaan schrijven. Dat beide impulsen zich het eerst in verschillende delen van de Nederlanden manifesteren, is ongetwijfeld niet toevallig, maar hangt samen met verschillen in de sociaal-economische en culturele situatie van de elite in het Maas-Rijngebied en in Vlaanderen. Ik waag het op dit moment niet daar dieper op in te gaan. Er ligt hier een groot onderzoeksterrein, dat wederom vanuit de neerlandistiek alleen niet aangepakt kan worden. Samenwerking met historici, germanisten en romanisten is noodzakelijk. Hopelijk maakt dit alles duidelijk, dat het begin van het gebruik van de volkstaal op schrift weliswaar redelijk eenvoudig te beschrijven is, maar dat het verklaren ervan dat allerminst is. | |||||||||
II. Ontwikkelingen in de dertiende en veertiende eeuwIn de loop van de dertiende en de veertiende eeuw neemt de geletterdheid | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
geleidelijk, maar gestaag toe. Het aantal volkstalige teksten neemt eveneens toe. Hoewel van een echte emancipatie van de volkstaal nog geen sprake is - het grootste deel van het intellectuele leven en van de schriftelijke produktie blijft immers gebaseerd op het Latijn - wordt het schrijven in de volkstaal een tamelijk gewone bezigheid. Dat louter het opschrijven de volkstaal dus met de Latinitas verbindt, is voor deze periode nog steeds waar, maar het gewicht van die uitspraak is minder geworden. Deze toegenomen schrijfactiviteit in de volkstaal maakt het moeilijker om grote lijnen te trekken. De situatie wordt namelijk complexer, met name omdat het in veel individuele gevallen onmogelijk is de mate van representativiteit van de waargenomen verschijnselen te bepalen. De drie redenen die in de vorige paragraaf genoemd zijn, bestaan echter nog steeds. Ze komen opnieuw aan de orde, maar de laatste zal de meeste aandacht krijgen. Naar de manieren waarop het Middelnederlands in deze periode gebruikt is om de toegang tot Latijnse teksten te vergemakkelijken, is nauwelijks onderzoek gedaan. Er bestaat een prachtige studie van Nikolaus Henkel over de middeleeuwse Duitse vertalingen van Latijnse schoolteksten.Ga naar eind21. Henkel laat zien dat er verschillende typen hulpmiddelen bestaan bij het onder de knie krijgen van de Latijnse teksten: glossen, constructiehulpen,Ga naar eind22. parallelteksten en losse vertalingen, de laatste vaak in gepaard rijm. Voor het Middelnederlands is het op dit moment niet eens mogelijk te zeggen of er enigszins vergelijkbaar materiaal bestaat, laat staan dat een vergelijkbare studie geschreven zou kunnen worden. Zo levert raadpleging van het Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur de signaturen op van meer dan honderd handschriften met glossaria, maar slechts een minderheid daarvan is bestudeerd en dan nog vooral taalkundig.Ga naar eind23. Daarom is het vrijwel onmogelijk om iets te zeggen over het aantal glossaria dat uit de dertiende of de veertiende eeuw stamt, of over de culturele context waarbinnen deze hulpmiddelen gefunctioneerd hebben. Van een aantal van de door Henkel besproken teksten bestaan ook Middelnederlandse vertalingen. Maar iets dat vergelijkbaar is met de glossen die hij bespreekt, heb ik niet kunnen vinden. Evenmin heb ik veel handschriften kunnen vinden waarin Latijn en Middelnederlands op elkaar betrokken voorkomen.Ga naar eind24. Ook het recente onderzoek van Van Buuren naar de Middelnederlandse vertalingen van de Disticha Catonis levert in dit verband niet veel op.Ga naar eind25. Hij zegt niets over glossen en noemt maar één tweetalig handschrift, dat bovendien uit de zestiende eeuw stamt, zodat niet zonder meer duidelijk is of dit handschrift in | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
verband kan worden gebracht met de verschijnselen die Henkel bespreekt, of dat het uit het nieuwe, humanistisch getinte onderwijs voortkomt.Ga naar eind26. Hieruit mag echter niet worden afgeleid, dat de toestand in Nederland dus principieel anders was dan in Duitsland. Van Buuren is waarschijnlijk en ik ben zeker uitgegaan van de Middelnederlandse traditie en van de hulpmiddelen die bij de bestudering daarvan gebruikelijk zijn. Vertrekken vanuit de Latijnse traditie voor zover die met zekerheid in de Nederlanden gesitueerd kan worden, zou een heel ander resultaat kunnen opleveren.
Er worden ook in de dertiende en de veertiende eeuw elementen uit de volkstalige traditie binnen de Latinitas gebracht. Het kleinschaligste voorbeeld van dat proces is, dat er een aantal nieuwe Latijnse woorden wordt gevormd naar voorbeeld van Middelnederlandse woorden. Het gaat dan vooral om woorden die betrekking hebben op het dagelijks leven in deze streken. Zo is het woord dicus afgeleid van het Middelnederlandse woord dijc en clenodium van cleinoot.Ga naar eind27. Aan de andere kant van de schaal staan de vertalingen van een aantal complete Middelnederlandse teksten in het Latijn. Het gaat om vertalingen van de Seven manieren van minnen van Beatrijs van Nazareth, van Van den vos Reynaerde, van de Strofische gedichten van Jacob van Maerlant en van een aantal teksten van Ruusbroec. Dat een aantal teksten in de volkstaal al in deze periode belangrijk genoeg geacht wordt om in hun geheel in het Latijn te worden omgezet, is een heel opmerkelijk verschijnsel. Het kan echter op zijn best een indirecte weg zijn om iets te leren over invloed van de Latinitas op het Middelnederlands. Ik ga er daarom niet verder op in.
Dat brengt ons opnieuw bij de derde en belangrijkste reden: iets uit het Latijn in het Middelnederlands omzetten om het breder toegankelijk te maken. Ik wil hier twee meningen over dit proces bespreken. De eerste is, dat de competentie om Latijn in de volkstaal om te zetten geleidelijk toeneemt; de tweede, dat men oorspronkelijk in verzen vertaalde, omdat dat aansloot bij de volkstalige traditie en pas later het proza ging gebruiken.Ga naar eind28. Een verschijnsel dat lijkt te wijzen op een geleidelijk toenemende competentie is het woordgebruik. Met name bij technische begrippen (bijvoorbeeld namen van munten, Griekse leenwoorden, abstracta en dergelijke) blijken vertaalproblemen voor te komen. Men had voor dit soort begrippen niet zomaar een volkstalig equivalent en onze woordenboekindustrie bestond nog niet. | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
In de studie van Coun over de Zuidnederlandse vertaling van de vier evangeliën is een voorbeeld van dit type probleem te vinden.Ga naar eind29. Het Latijnse woord mna, dat een bepaald geldbedrag aanduidt, wordt in eerste instantie gewoon overgenomen. Vervolgens wordt het weergegeven door het woord ghelt of ghewicht (in de zin van ‘geldbedrag’) en tenslotte door pont of bizant die specifieke bedragen aangeven. Er is dus een steeds toenemende mate van precisie in de vertaling aan te wijzen. Dit verschijnsel is echter niet universeel: Maerlant lijkt er weinig last van te hebben (maar wie overziet zijn hele oeuvre), terwijl anderzijds de Bijbelvertaler van 1360 af en toe wel nog aangeeft dat hij problemen heeft met het weergeven van woorden.Ga naar eind30. En er tegenover staat dat syntactische en stilistische problemen veel minder lijken voor te komen. Problemen met de grote structuur treden evenmin op de voorgrond: de Servaaslegende van Veldeke, het eerste Middelnederlandse heiligenleven, zet de toon voor latere vertegenwoordigers van dat genre, heeft geen moeite met de omvang en vertoont een tamelijk regelmatige versificatie. Jacob van Maerlant kan in Alexanders geesten de verdeling in boeken probleemloos aan, terwijl die daarvoor in het Middelnederlands nooit gebruikt was. Natuurlijk maakt hij deze indeling in navolging van zijn Latijnse bron, maar hij doet het op zijn eigen manier. Ook het mystieke proza van Hadewijch en Beatrijs toont geen beginnersproblemen, terwijl het wel het begin van een traditie vormt. De conclusie moet dus wel zijn dat de competentie in het schrijven van Middelnederlands op basis van de Latijnse traditie niet lineair of chronologisch toeneemt, maar vanaf het begin hoog is of althans hoog kan zijn. Dat is ook niet merkwaardig. De mensen die een Middelnederlandse omzetting van een Latijnse tekst maken, zijn tweetalig en geschoold in Latijnse geletterdheid. Ze horen - zeker in het begin - tot de intellectuele elite.
Binnen de literatuur die regelmatig bestudeerd of genoemd wordt in de medioneerlandistiek heeft de versvorm een overwicht.Ga naar eind31. En als van dezelfde Latijnse tekst een vers- en een prozavertaling bestaan, is de prozavertaling altijd jonger. Dus lijkt het erop dat men eerst in verzen en vervolgens pas in proza vertaalde. Zo simpel ligt het echter niet. Het Oudnederlandse materiaal van Gysseling is vrijwel uitsluitend proza. En ook in het dertiende-eeuwse Middelnederlands is het proza goed vertegenwoordigd: we hebben mystiek proza van Beatrijs van Nazareth, Hadewijch en Gheraert Appelmans. Er bestaan drie aan elkaar gerelateerde maar verschillende prozavertalingen van het Nieu- | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
we Testament.Ga naar eind32. Er is het Nederrijns moraalboek (een handschrift voor de hertogen van Gelre dat een aantal ethisch gerichte prozateksten bevat), een proza-Natuurkunde van het heelal en gezondheidsregels in proza.Ga naar eind33. Deze teksten krijgen echter traditioneel wat minder aandacht. Nu rijst de vraag: als de competentie vanaf het begin hoog is en als men vanaf het begin proza naast rijm kan en wil schrijven, wat is dan de verklaring van dit naast elkaar bestaan en van de grote toename van het proza in de veertiende en vooral de vijftiende eeuw. Als zo'n verklaring gevonden kan worden, moet zij mijns inziens gezocht worden in de functionaliteit van de tekst. De functionaliteit van de Middelnederlandse tekst moet verschillen van de functionaliteit van het Latijnse voorbeeld, anders was een vertaling niet nodig. Er kunnen verschillende motieven bestaan om een omzetting te maken. Daarmee gaan verschillen in functionaliteit gepaard. Om dat te illustreren ga ik iets dieper in op het omgaan met het Nieuwe Testament. Dit was in het Latijn in de Vulgaatversie beschikbaar. Rond het midden van de dertiende eeuw werden de vier evangeliën uit het Latijn in het Middelnederlands vertaald.Ga naar eind34. Het lijkt er echter op, dat dat niet om zichzelfs wil gebeurde - in elk geval heeft de vertaling geen traditie gevormd. Zij heeft echter wel geleid tot of geholpen bij het maken van een lectionarium en van een diatessaron. Een lectionarium is een boek dat de epistels en evangelielezingen van de mis bevat in de volgorde van het kerkelijk jaar. Het is dus een boek met een liturgisch doel. Een diatessaron is niet zozeer bedoeld om de evangelietekst beschikbaar te stellen als wel om de historische gegevens over het leven van Jezus te presenteren ter overweging en contemplatie. Vanuit eenzelfde historische belangstelling is ook het ontstaan van de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant te verklaren: die geeft de volledige bijbelse geschiedenis, waaronder het leven van Jezus. En ook Van den levene Ons Heren past hier, want daarin wordt het leven van Jezus naverteld met nadruk op de affectieve component daarvan.Ga naar eind35. Deze laatste twee teksten verschillen van de eerdergenoemde, omdat ze in verzen zijn en ook in andere opzichten bij de epiek aansluiten. Dit houdt in, dat ze een andere functionaliteit gehad moeten hebben. Men moet echter voorzichtig zijn bij het interpreteren van die verschillen. Een verklaring zou kunnen zijn, dat de diverse teksten voor een verschillend publiek bedoeld waren. Maar zoals in een modern gezin zowel een kinderbijbel, als een bijbelse geschiedenis, als een echte bijbelvertaling aanwezig kunnen zijn, zo is het best mogelijk dat ook toen één publiek dezelfde stof op verschillende wijzen recipieerde, | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
afhankelijk van de sitatie. Ook is niet zonder meer te stellen, dat de rijmvorm wijst op voordracht. Zou de Rijmbijbel echt alleen voorgelezen zijn? Waarom zouden er dan zulke rijkelijk verluchte handschriften van bestaan en waarom zouden een aantal van die handschriften inhoudsopgaven en kapittelopschriften bevatten?Ga naar eind36. En een Latijns lectionarium bevat prozateksten die bedoeld zijn om voor te lezen, namelijk als onderdeel van de eredienst. Nu is het ondenkbaar dat de teksten uit een Middelnederlands lectionarium tijdens de mis zouden worden gebruikt, maar om nu onmiddellijk te stellen dat ze wel zelf gelezen zullen zijn, alleen omdat ze in proza zijn, is toch wel erg gemakkelijk. Ik hoop met dit alles duidelijk gemaakt te hebben, dat dit complex niet zo maar geduid kan worden. Het betreft een zeer ingewikkeld probleem, waar zowel de doorwerking van de volkstalige orale traditie als de processen van een toenemende verschriftelijking een rol in spelen. Het gaat dus ook om een probleemveld dat ruimer is dan alleen de relatie Latinitas-Middelnederlands. Wie er zich mee bezig wil houden, zou aandacht moeten besteden aan de volgende aspecten:
| |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
Al deze vragen hebben op een of andere manier te maken met de | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
functionaliteit van teksten. Onderzoek van die functionaliteit zou mijns inziens de komende jaren centraal moeten staan. Ik denk echter dat de inzichten daarover afgeleid moeten worden uit zeer zorgvuldige studie van tekstuele eigenschappen. Zo heeft Lie bijvoorbeeld laten zien, dat de tegenstelling tussen een vers- en een prozavertaling van dezelfde Latijnse tekst in een aantal gevallen gepaard gaat met een verschil in auteursinstantie.Ga naar eind41. In de verstekst komt een sturende verteller voor die bij wijze van spreken persoonlijk instaat voor de waarheid en het belang van de inhoud, en het publiek ook aangeeft hoe het met die inhoud moet omgaan. De prozatekst bevat een veel abstractere vertelinstantie. De interpretatie van de inhoud en het bepalen van de waarde ervan wordt aan het publiek overgelaten. Dit zegt iets over de competentie die het gewenste publiek toegedicht wordt. Vergelijkbaar is wellicht het gebruik van emotionerende technieken. Zowel over het Middelnederlandse diatessaron als over Van den levene Ons Heren is gezegd, dat ze bedoeld zijn om het publiek emotioneel te betrekken bij het leven van Jezus (zie boven). De middelen waarmee dat gebeurt, zijn echter verschillend, wat alleen al blijkt uit het feit dat Van den levene Ons Heren het evangelieverhaal enigszins medievaliseert, terwijl die tendens in het diatessaron afwezig lijkt te zijn. Ook een analyse van de verschillende wijzen waarop deze teksten hetzelfde effect teweeg proberen te brengen, zal meer inzicht opleveren over het gewenste publiek. Een vergelijkbaar geval op syntactisch niveau is het gebruik van doubletten, het weergeven van één Latijnse term door twee Middelnederlandse woorden. Dit komt zeer veel voor, maar niet altijd op dezelfde manier. Soms wordt een doublet gebruikt ter verheldering. Door van één begrip een dubbele omschrijving te geven wordt de kans op correct begrip vergroot. In andere teksten lijken de doubletten louter nog een stilistische functie te hebben.Ga naar eind42. Ook dit zegt iets over de wijze waarop het publiek geacht wordt met de tekst om te gaan. Wat mij voor ogen staat, is het omschrijven van verschillende publiekskringen door een zo gedetailleerd mogelijke analyse van tekstuele kenmerken. Het gaat dus om een reconstructie van wat de teksten zelf verwachten aan voorkennis en competentie van hun publiek.Ga naar eind43. Pas wanneer het door de teksten veronderstelde publiek is beschreven, zou een poging gedaan kunnen worden om het reële publiek aan te duiden. In de meeste gevallen is immers over het reële publiek niets bekend en uitgaan van een hypothese daarover impliceert het levensgrote gevaar dat de onderzoeker blijft ronddraaien in door hemzelf gecreeerde cirkeltjes. | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
III. Ontwikkelingen in de vijftiende eeuwIn de vijftiende eeuw neemt het gebruik van het geschreven Middelnederlands enorm toe. Er zijn uit die eeuw veel meer handschriften overgebleven dan uit de voorafgaande eeuwen. Het aantal verschillende teksten neemt ook stevig toe, vooral op het gebied van het geestelijk proza. Men zou kunnen veronderstellen dat het gebruik van het Middelnederlands nu zo gewoon geworden is, dat de volkstaal het Latijn gaat aflossen. Het is echter maar de vraag of dat klopt. Nooit zijn er in de Nederlanden meer handschriften vervaardigd, dan in de tweede helft van de vijftiende eeuw en voor zover ik zie is het merendeel van die handschriften in het Latijn.Ga naar eind44. Het lijkt daarom beter te zeggen, dat in deze periode het gebruik van het schrift enorm toeneemt en dat daarom zowel volkstalige als Latijnse documenten enorm in aantal toenemen. De kwantitatieve verhouding tussen beide groepen blijft echter ruwweg gelijk.Ga naar eind45. Hoe zit het dan met de kwalitatieve verhouding tussen beide talen? In de hele voorafgaande periode is het Latijn de superieure taal geweest en - uitzonderingen daargelaten - de gevende partij. Grubmüller heeft echter voor Duitsland betoogd dat de vijftiende-eeuwse situatie hierdoor gekenmerkt wordt, dat in deze periode meer dan ooit tevoren of erna de volkstaal en het Latijn in symbiose verkeren en elkaar wederzijds doordringen. De schriftcultuur van de vijftiende eeuw is volgens hem tweetalig.Ga naar eind46. Mertens heeft, aansluitend bij deze ideeën, gesteld dat in de vijftiende eeuw in Nederland, vooral in kringen van de Moderne Devotie, teksten of tegelijk in de twee talen geschreven werden of vrijwel meteen uit de ene in de andere taal werden vertaald.Ga naar eind47. Volgens hem is het taalonderscheid uitsluitend nog sociaal bepaald. Het Latijn is voor de Latijnkundige mannen, het Middelnederlands voor de Latijnonkundige vrouwen en lekebroeders. Functioneel is er geen verschil. Het gaat hier om een belangrijk verschijnsel, dus het is de moeite waard er wat langer bij stil te staan. Op de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat Grubmüller en Mertens niet precies over hetzelfde spreken. Grubmüller zegt, dat er in de vijftiende eeuw een groep gebruik maakt van de schriftcultuur voor wie Latijn en Duits onderling inwisselbaar zijn.Ga naar eind48. Hij besteedt dan ook veel aandacht aan tweetalige teksten en andere elementen van de inwisselbaarheid, die volgens hem kenmerkend is voor de vijftiende-eeuwse situatie. Aan korte tweetalige teksten uit de Nederlanden ken ik alleen een aantal kerstliederen.Ga naar eind49. Het duidelijkste grotere voorbeeld dat mij bekend is, wordt gevormd door een zestiende-eeuws handschrift met een | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
Latijnse kroniek, geschreven door Jacob de Hont, pastoor van Axel.Ga naar eind50. In deze kroniek komen stukjes Middelnederlands voor, tweetalige verzen en een Latijnse parafrase van de Middelnederlandse tekst Een exempel betekent van III papegayen. Uit alles blijkt dat deze Jacob de Hont niet alleen tweetalig is, maar dat het verschil tussen beide talen voor hem minimaal is. Een ander voorbeeld van dezelfde houding vinden we in het handschrift met de Latijnse vertaling van de Brulocht van Jan van Ruusbroec, dat vervaardigd is door de Utrechtse kartuizer monnik Martinus van Schiedam.Ga naar eind51. Op f. 63v-64r heeft Martinus een stuk van de tekst overgeslagen. Dat is later door een andere kartuizer aangevuld en wel in het Middelnederlands. De Latijnse brontekst was op dat moment blijkbaar niet meer aanwezig. Dit gebeurt zonder enige verontschuldiging of iets dergelijks. Ook hier blijken Latijn en Middelnederlands vrijwel gelijkwaardig. Dat is opmerkelijk, omdat het een verschil toont met de houding ten opzichte van Ruusbroecs werk in de veertiende eeuw. Willem Jordaens heeft zijn Latijnse vertaling van de Brulocht vervaardigd op verzoek van de cisterciënzers van Ter Doest. Zij vroegen om een vertaling omdat ze het Brabants van Ruusbroec niet konden begrijpen. Nu waren de verschillen tussen het Westvlaams en het Brabants toen echt niet extreem groot. De achtergrond van het verzoek zal dus wel geweest zijn dat deze cisterciënzers het niet konden accepteren dat er in de volkstaal over de opgang van de mens naar God werd geschreven. Dat hoorde in het Latijn te gebeuren. Een dergelijke houding ontbreekt bij de Utrechtse kartuizers een eeuw later volledig. Bij een wat ruimere blik lijken er toch meestal twee gescheiden circuits te bestaan, een in het Latijn en een in de volkstaal. Er is een kleine groep die zich in beide kan uitdrukken. Misschien was het daarbinnen dan ook nog wel gewoner om zich in het Latijn uit te drukken. Het sociale verschil dat Mertens aanwijst zou ik dus willen onderschrijven. Zijn idee dat een functioneel verschil ontbreekt, overtuigt mij niet. Als dezelfde tekst in het Latijn en het Nederlands bestaat, kan hij desondanks een andere functionaliteit hebben door de andere context waarbinnen hij in zijn beide gedaanten gebruikt wordt. Dat lijkt mij ook binnen kringen van de Moderne Devotie het geval te zijn. Een andere vraag is op welke terreinen deze gemakkelijke en directe uitwisseling tussen Latijn en Middelnederlands plaats had. Die uitwisseling komt bij religieuze teksten zeer veel voor.Ga naar eind52. Qua geestelijk bereik gaat het dan echter toch om een beperkt verschijnsel. Zo bepleit Gerard Zerbolt van Zutphen in zijn De libris teutonicalibus sterk het gebruik van volkstalige boeken, maar theologische speculatie in de | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
volkstaal wenst hij niet.Ga naar eind53. Het gaat hem vooral om het bevorderen van de devotie. Een voorbeeld van het ontbreken van grenzen tussen Latijn en volkstaal op een ander terrein biedt de Middelnederlandse vertaler van John van Ashendens astronomische Summa.Ga naar eind54. Deze schroomt niet om neer te schrijven dat hij bepaalde mededelingen van John maar niks vindt of om stukken in zijn vertaling over te slaan onder verwijzing naar de titel van een boek waar het betreffende onderwerp beter behandeld is. Als dit een Latijnse tekst was geweest, had niemand daar vreemd van opgekeken, maar blijkbaar kon het nu ook in het Nederlands. De vraag is natuurlijk hoe representatief deze voorbeelden zijn. Wat de groep mensen betreft voor wie het verschil tussen Latijn en Middelnederlands minimaal was, heb ik al aangegeven dat deze mij niet groot lijkt. Ook de gebieden waarop gemakkelijk uitwisseling plaats vond, lijken beperkt te zijn. Van het scholastieke Latijn lijkt mij in het Middelnederlands geen spoor te vinden, laat staan van de modistische grammatica of de contemporaine ontwikkelingen in de logica.Ga naar eind55. Op het terrein van het quadrivium lijkt de vertaler van Ashendens werk een witte raaf te zijn. Daarom zou ik als samenvatting durven wagen, dat in de vijftiende eeuw Latijn en volkstaal inderdaad dezelfde functionaliteit hadden voorzover teksten betrekking hadden op het dagelijks leven, inclusief zaken als devotie, ethiek, medicinale kennis enzovoort. Theologie en universitaire wetenschap echter blijven buiten de volkstaal.
In de vijftiende eeuw begint daarnaast een ontwikkeling die Latijn en volkstaal uit elkaar drijft: het humanisme.Ga naar eind56. Kenmerkend voor het humanisme is onder andere dat het het klassieke Latijn, met name het Latijn van Cicero, tot norm verheft. Het middeleeuws Latijn had zich wel steeds gebaseerd op het klassieke en had dat bij tijden ook nagebootst, maar in de middeleeuwen was het Latijn toch steeds een levende, dus zich ontwikkelende taal gebleven. In de vijftiende eeuw bestonden daardoor eigenlijk (minstens) twee soorten Latijn naast elkaar: het wetenschappelijke Latijn, dat een taal geworden was met een sterk formulair karakter en een heel eigen jargon; en het Omgangslatijn dat vol zat met barbarismen en op veel punten aanleunde tegen de volkstaal (en dat dus nogal leek op het steenkolenengels dat tegenwoordig in veel wetenschappen de lingua franca is).Ga naar eind57. Het humanisme had bezwaar tegen beide soorten Latijn, tegen het wetenschappelijke omdat het verstard en overintellectualistisch was, tegen het Omgangslatijn omdat het zo afweek van het klassieke. Door het humanisme is het wetenschappelijk Latijn veranderd en het alle- | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
daags Latijn verdwenen. Daarmee verdween ook het gebied waar volkstaal en Latijn elkaar raakten en beïnvloedden. De twee talen groeien na de zestiende eeuw weer uiteen. Hun beider statuut is daarna anders dan daarvoor.
In plaats van een besluit formuleer ik ter afronding een laatste reeks vragen, die deze maal het karakter van wensen hebben:
Het beantwoorden van die vragen is - net als het beantwoorden van de eerdergeformuleerde vragen - een lastige zaak. Neerlandici alleen kunnen de antwoorden waarschijnlijk ook niet vinden. Voor een antwoord op de eerste twee is samenwerking tussen latinisten en neerlandici nodig. Die was en is zeldzaam, maar de momenten dat ze elkaar ontmoetten waren voor beide groepen inspirerend. Voor een antwoord op mijn laatste vraag zou samenwerking tussen mediëvisten en renaissancisten noodzakelijk zijn, maar de kloof tussen die twee groepen onderzoekers is thans heel groot, misschien nog wel groter dan de kloof die de renaissance tussen zichzelf en de middeleeuwen geconstrueerd heeft. De vraag waar die kloof vandaan komt, is misschien wel de nijpendste die hier geformuleerd is. Het antwoord erop moet toch maar elders gegeven worden. |
|