Grote lijnen
(1995)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermdSyntheses over Middelnederlandse letterkunde
[pagina 9]
| |
IAls wij de wetenschappelijke studie van de Middelnederlandse letterkunde laten beginnen bij W.J.A. Jonckbloet - en daar is best iets voor te zeggen, al doen we voorgangers ermee tekortGa naar eind1. - dan heeft dit vakgebied niet lang op zijn eerste synthese hoeven wachten. Tussen 1851 en 1855 publiceerde Jonckbloet immers zelf, toen omstreeks 35 jaar oud, zijn grote Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst. In vijftienhonderd pagina's, verdeeld in zeven boeken die zijn ondergebracht in drie banden, legt Jonckbloet een traject af dat begint bij zingende Germanen en eindigt bij de abele spelen en hun sotternieën. Zeer tekenend is - en dat geldt vermoedelijk voor iedere synthese - wat er ontbreekt: de hele rederijkerij, de boekdrukkunst en al het proza (Ruusbroec incluis). Die hoorden volgens Jonckbloet onvoldoende bij de middeleeuwen, dan wel bij de literatuur daarvan. Maar natuurlijk spreken ook de positieve keuzes van de schrijver boekdelen. Maar liefst de helft van alle bladzijden heeft de ridderroman tot onderwerp, die hier geleed wordt langs de onverwoestbare cultuurbiologische drieslag opkomst - bloei - verval. Maar ook na het verval, is het nog niet gedaan: typerend is dat van de grote worgengel van het genre, Jacob van Maerlant, juist weer diens ridderlijke werken in het licht worden gesteld; dat bij de lyriek de meeste aandacht uitgaat naar Jan I; en binnen het toneel naar de abele spelen over Esmoreit, Gloriant en Lanseloet - geen Vanden winter ende vanden somer, karakteristiek genoeg: want voor Jonckbloet staat of valt de Middelnederlandse letterkunde met de ridderlijke stof. Nu was die ridderlijke Middelnederlandse literatuur voor een flink deel ook om zo te zeggen Jonckbloets eigenhandige ontdekking: dat aan het werk van Maerlant, vader der Dietsche dichtren algader, maar liefst een eeuw van rijke literatuur voorafging had hij eerder dan wie ook goed gezien.Ga naar eind2. Wat dat betreft was het niet meer dan logisch dat Jonckbloet in zijn eigen synthese juist flink plaats inruimde voor het | |
[pagina 10]
| |
terrein waarop hij zelf baanbrekend was; hetgeen nog werd bevorderd doordat ook uitgerekend daar de teksten lagen die volgens het negentiende-eeuwse literatuurbegrip voor onvervalste middeleeuwse literatuur konden doorgaan: de nagenoeg vrij zwevende fantasie der ridderlijke dichtkunst, ontsproten aan de lust tot fabuleren die de ware literator volgens Jonckbloet en veel geestverwanten kenmerkte. Maar ten diepste is Jonckbloets dominante aandacht voor de ridderepiek toch ook zeker een kwestie van persoonlijk temperament. Een gangbaar gezegde wil: ‘De krant is een meneer’ - maar meer nog geldt dit voor een literatuurgeschiedenis. Deze Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst is maar al te zichtbaar de literatuurgeschiedenis van mijnheer Jonckbloet: naar een hardnekkige roddel wil een bastaard uit ons eigen vorstenhuis, en hoe dan ook een volbloed ridderlijk romanticus, geharnast in zowel zijn vakbeoefening als in zijn keuze van het object daarvan. Waar het binnen de Middelnederlandse letteren niet hoofs-ridderlijk toegaat, haakt Jonckbloet spoedig af; hoogstens nog even opverend bij de verliefde Beatrijs, bij Maerlant waar die volgens hem verkikkerd is op de opdrachtgeefster van zijn Alexanders geesten, of als hij, in de late middeleeuwen, iets moois ziet bloeien tussen Matthijs de Castelein en Anna Bijns. Het laatstgenoemde paartje heeft een plaats gekregen in de opvolger van Jonckbloets eerste synthese, en wel in het de middeleeuwen toegewijde deel van zijn complete Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, die bij zijn leven maar liefst vier, telkens herziene drukken mocht beleven.Ga naar eind3. In die synthese gunde Jonckbloet ook aan andere tijdvakken en genres een plaatsje onder de zon. Maar het blijft maar al te zichtbaar dat in het Middelnederlandse universum volgens Jonckbloet alles draait rondom de ridderliteratuur. Aldus beschouwd, heeft de daaropvolgende geleerde die zich aan een grote synthese over Middelnederlandse letterkunde waagde, Gerrit Kalff, in feite een meer evenwichtig overzicht gegeven.Ga naar eind4. Niet helemaal zonder reden heeft Kalff in onze wandelgangen vooral de naam te streven naar een leesbaar verhaal; een kwalificatie die in onze gestreng-Duitse traditie tegelijk ook iets van depreciatie inhoudt. En stellig evenaart Kalff niet de massieve geleerdheid van Jonckbloet op diens superspecialisme van de ridderepiek; maar evengoed schrijft Kalff veel beter over de late middeleeuwen en over het Middelnederlandse lied natuurlijk (waarop hij promoveerde), en is hij de eerste die Mariken van Nieumeghen bespreekt en die - bij al zijn esthetische bevlogenheid - ook grote aandacht aan de dag legt voor de relatie tussen literatuur en leven. Het laatste komt onder andere tot uitdrukking in hoofdstukjes met titels als ‘Dichters, voordragers, publiek’ en | |
[pagina 11]
| |
‘Het literair leven’, en in het eerste (en tot nog toe enige) lijstje van uit Middelnederlandse teksten bekende opdrachtgevers.Ga naar eind5. Het moge hiermee duidelijk zijn dat ik Kalff onderschat acht; zoals ik tevens moet bekennen dat als ik terugblik op de jaren waarin ik in het apparaat der neerlandistiek werd ingeleid, de eerbied die ons toen werd ingeprent voor Te Winkel inmiddels enigermate overtrokken vind. Natuurlijk: nergens voordien noch nadien vindt men zoveel feiten over Middelnederlandse letterkunde als in diens ontzagwekkende Ontwikkelingsgang.Ga naar eind6. Te Winkel zal geen tekst bespreken of hij tekent aan hoeveel verzen die beslaat - en dat is dikwijls reuze nuttig voor de naslagfunctie die een literatuurgeschiedenis nu eenmaal heeft.Ga naar eind7. En zeker is zijn reuzenbouwwerk heel wat meer dan feitenpakhuis: van bepaalde teksten, zoals bijvoorbeeld Van scalc ende clerc geeft Te Winkel in het voorbijgaan zeer lucide interpretaties, terwijl ook zijn behandeling van Maerlant er mag zijn. Maar al met al is de ongenaakbare geleerdheid die de Ontwikkelingsgang uitstraalt ook voor een flink deel schijn, en voor een ander deel een zwaktebod. Schijn inzoverre ook Te Winkel onmiskenbaar subjectieve voorkeuren en antipathieën heeft; Hadewijch doet hij, zoals bekend, puur onrecht.Ga naar eind8. Daarnaast houdt hij zich wel erg angstvallig aan de buitenkant der literatuurgeschiedenis, die hij geleedt in 33 in serie geschakelde hoofdstukken, die keurig maar toch ook wel tamelijk kleurloos alle genres tussen oertijd en de rederijkerij afwerken, en zonder dat naar diepere verbanden in de literairhistorische ontwikkeling wordt gespeurd, laat staan dat daaromtrent iets wordt verklaard. Men kan dat een compliment vinden voor Te Winkels wetenschappelijke voorzichtigheid; maar de vraag is toch of van de schrijver van een synthese niet iets meer mag worden verhoopt. Of om een van de recensenten aan het woord te laten: Maar dit is nu toch geen geschiedenis, geen ontwikkeling, geen leven. [...] Op de wijze, zooals Te Winkel zijn taak heeft opgevat, wordt zelfs geen beeld van de ware geschiedenis ontworpen. Dit veronderstelt toch, onzes inziens, een poging om al ware 't slechts de inwendige ontwikkeling, den inwendigen samenhang, het inwendige leven te schetsen, zoo men al niet bij machte is om ze ook met het uitwendige leven in verband te brengen. De recensent die hier het woord heeft, is Van Mierlo, de man die al vijf jaar nadien, met zijn beknopte Geschiedenis, en vooral nog tien jaar later met zijn twee grote delen in het project-Baur de fakkel van Te Winkel zou overnemen als de wetenschappelijke geschiedschrijver der | |
[pagina 12]
| |
Middelnederlandse letterkunde, en die inderdaad in vrijwel elk opzicht Te Winkels tegenpool mag heten.Ga naar eind9. Van Mierlo is even lyrisch over Hadewijch als Te Winkel cynisch was, en juist nimmer te beducht voor grote lijnen. Wegens het laatste is Van Mierlo al dikwijls gekritiseerd; en uiteraard, zijn leerstuk van een oeroude en puur Vlaamse literatuur is welhaast een dogma, en als Van Mierlo in verband hiermee de Karel ende Elegast nog ruim vóór Veldeke behandelt, springt hij beslist veel verder terug dan zijn polsstok lang is.Ga naar eind10. Maar toch is, als ik kiezen moest, Van Mierlo voor mij binnen de eregalerij van de totnutoe genoemde literairhistorische reuzen de meest indrukwekkende. Ontegenzeglijk wordt zijn literatuurgeschiedenis misschien wel het meest van alle overheerst door zijn persoonlijke preoccupaties, te weten zijn fervente Vlaamsheid en zijn dito katholicisme. Maar gebiedt de eerlijkheid ons niet om toe te geven dat een dergelijke optiek nu ook weer niet bepaald geheel misplaatst is, als het om Nederlandse letterkunde uit de middeleeuwen gaat? Wat dat betreft was van alle literatuurgeschiedschrijvers Van Mierlo waarschijnlijk wel het meest bewerktuigd om dit object met empathie te onderzoeken. Maar zijn tweede, en mijns inziens veel belangrijker prae is dat wij hier te maken hebben met een literairhistorische synthese die van begin tot einde compleet door de auteur doorleefd is. Of het nu de vroegste tijd betreft, of Maerlant, of de ridderepiek, de rederijkerij, Martijn van Torhout, Anna Bijns, of Elckerlijc - men hoeft het lang niet altijd met Van Mierlo eens te zijn, maar hij kent ze allemaal van binnenuit - gewoon omdat (maar noem het maar gewoon) hij bijna een halve eeuw lang zijn geleerde jezuïetenleven heeft gewijd aan Middelnederlandse letterkunde, en ook vrijwel uitsluitend daaraan. Het mag dan zo zijn, opmerkelijk genoeg trouwens, dat ook alle voorgaande geschiedschrijvers der Nederlandse letterkunde op een mediëvistisch onderwerp gepromoveerd waren; Van Mierlo is de eerste uit hun rij die het bij die periode heeft gehouden, en zich niet heeft gewaagd aan latere eeuwen. Wat dat betreft zien we in Van Mierlo's meesterwerk ook radicale specialisering doorzetten, en maakt hij een markante breuk met de traditie. Maar ook in vergelijking tot daarna staat hij alleen. Want de twee grote literatuurgeschiedenissen die sindsdien nog van de Middelnederlandse periode zijn verschenen, zijn ofwel eenmanswerk geweest vanuit een zich aanwijsbaar wrekend gebrek aan terzakekundigheid, ofwel het spiegelbeeld daarvan: uiterst deskundig, maar over zoveel kenners verdeeld dat de meerstemmigheid bijna een kakofonie wordt, en de synthese goeddeels aan de binder en de typograaf is overgelaten. Ik doel in deze twee gevallen uiteraard op respectievelijk | |
[pagina 13]
| |
Knuvelder, over wiens werk ik nu niet uitweid, en op het anderhalf jaar geleden verschenen Nederlandse literatuur, een geschiedenis, bij welke laatste ik wel iets langer stil wil blijven staan omdat dit handboek zo volledig past in het klimaat waarin ons vak vandaag de dag beoefend wordt. Was de geschiedschrijving der Middelnederlandse letterkunde totdantoe het werk geweest van één grote meneer die daarvoor tussen de vijfhonderd en duizend bladzijden gebruikte, bij de NL gaat het om 150 pagina's, verkaveld over maar liefst 18 meneren en 3 mevrouwen, die ieder hooguit vier - in het geval van Herman Pleij, die daarmee eenzaam aan de top staat -, maar nimmer drie, heel zelden twee en meestal simpelweg één hoofdstukje hebben behartigd. Waarmee we direct stuiten op wat naar ik vermoed het meest kenmerkende van ons fin de siècle kan worden geacht: extreme specialisering, in wisselwerking met de mobilisering van een heel groot aantal onderzoekers. Nooit eerder in de wereldgeschiedenis, misschien zelfs in de middeleeuwse periode niet, waren er zoveel lieden tegelijk professioneel met Middelnederlandse letterkunde doende, en met zijn allen halen die verschrikkelijk veel overhoop. Waarschijnlijk is een mens altijd geneigd om zich de voortijd iets te vredig voor te stellen, maar toch denk ik niet dat ik mij compleet vergis in de navolgende paradoxale indruk: dat Van Mierlo weliswaar veel harder werkte dan ikzelf, maar het ook veel minder druk had. Van Mierlo had binnen de medioneerlandistiek vooral zichzelf om mee om te gaan, en af en toe een Noterdaeme of een andere occasionele passant om van zijn erf te jagen. Vandaag de dag zijn er tegen de tweehonderd mensen zo actief betrokken bij de wetenschappelijke studie van de Middelnederlandse letterkunde dat zij een zwaar congres als Grote lijnen wilden meebeleven. Ook in dat opzicht weerspiegelt de NL volmaakt de tijdgeest: veel korte stukjes, want de schrijvers en de lezers hebben nog meer te doen. Die turbo-mediëvistiek van onze jaren heeft, bij alle vitaliteit, ook duidelijke schaduwzijden, en Herman Pleij wijst er terecht op in dit boek. Niet de geringste is, dat iedereen steeds meer over steeds minder lijkt te weten, hetgeen vervolgens een spiraalwerking bevordert waarbij de individuele onderzoeker zich steeds onnaspeurlijker ingraaft: niet eens een wetenschap van mieren, maar van mollen, met alle bijziendheid en vrees voor te schel daglicht die daar bijhoort. Maar vooruitlopend op het eigenlijke slot van dit verhaal, mag toch ook worden vastgesteld dat deze explosie van detailonderzoek ons, puur vakinhoudelijk gesproken, ook heel veel waardevols heeft opgeleverd, omdat er eindelijk de energie gemobiliseerd kon worden om tal van zaken nu eens werkelijk grondig uit te zoeken. Terwijl nog | |
[pagina 14]
| |
Kalff bijvoorbeeld met zoveel woorden zei dat het niet de moeite waard was om echt werk te maken van de tekstverschillen tussen de druk van Reinaerts historie en de daaraan voorafgaande handschriftelijke versie, bleek nu daar wel de tijd en moeite voor kon worden vrijgemaakt, zoiets nu juist een boeiend doorkijkje te bieden in de techniek van een publieksbewuste drukker-uitgever om klassieke teksten in het nieuwe medium te brengen - en dit is maar een los voorbeeld uit zeer vele.Ga naar eind11. Maar in dat losse en zeer vele schuilt ook juist een groot wetenschappelijk probleem. Het zeer verfijnde onderzoek der laatste jaren heeft generalisatie moeilijker dan ooit gemaakt. Heel lang geleden was het met de middeleeuwen, en met de Middelnederlandse teksten, gesteld zoals zich menige naïeveling Chinezen voorstelt: ze zien er allemaal hetzelfde uit. Zo zien trouwens van hun kant veel Chinezen, naar ik eens leerde van Orlanda Lie, de westerlingen; waarmee ik maar wil zeggen dat naarmate men verzamelingen meer van binnenuit leert kennen, deze steeds grotere diversiteit blijken te vertonen. Zo is het dan sinds Jonckbloet ook met de kennis van de Middelnederlandse literatuur gegaan, en in de laatste decennia is het generale beeld eerst duchtig verfijnd, en toen vergruisd, en toen verpulverd. Wie in de afgelopen jaren bijvoorbeeld de studies naar bewerkingstechniek van Middelnederlandse dichters heeft gevolgd, is in die tijd ontzaglijk veel wijzer geworden, en zal in de diverse casus geregeld parallellen hebben opgemerkt. Maar wie durft op dit terrein te generaliseren? In elk geval niet in geschrifte; daar is juist de meeste inkt gevloeid over het problematiseren van Gerritsens driedeling in vertaling, bewerking en omwerking.Ga naar eind12. Zo zijn er steeds meer verzamelbegrippen onder vuur genomen: bestaat er eigenlijk wel een Antwerpse School, en is de term volksboeken niet veel te grof? Moet binnen het genre van de historiografie niet onderscheid worden gemaakt tussen de wereldkroniek en de gewestelijke kroniek, en tussen die in proza en in verzen; en waar het de gewestelijke historiografie in proza in de Noordelijke Nederlanden omstreeks 1400 betreft - een voldoende beperkt gebied, zou men zo zeggen - tussen de Middelnederlandse Beke, de Clerc uten laghen landen en de heraut Beyeren, en binnen het oeuvre van die laatste weer tussen de eerste en de tweede versie van de Hollantsche cronike, en voor die laatste dan nog eens tussen de autograaf in de KB te Brussel en latere redacties.Ga naar eind13. De ware kenner kenmerkt zich vooral door de verfijningen die hij weet aan te brengen, en alle complicaties die hij ziet. En als iemand al eens grote lijnen meent te kunnen schetsen, staat er al snel een wijsneus met een gummetje klaar: dat de twee Middelnederlandse versbewerkingen van de Roman de la Rose zeer verschil- | |
[pagina 15]
| |
lend zijn, akkoord; maar denk vooral niet dat die verschillen ook iets zeggen over hun beider chronologie!Ga naar eind14. Die vrees voor onverantwoorde generalisatie is in NL principieel verhuld achter een soort van postmodernistisch schaamlapje, en een beroep op de polyperspectivische kijk waarop het verleden recht heeft.Ga naar eind15. Het klinkt heel ethisch, maar in de praktijk blijkt de NL waar het de Middelnederlandse letterkunde aangaat helemaal niet zo bijzonder polyperspectivisch uitgevallen, doch eerder tamelijk consistent qua invalshoek - maar zonder dat daarmee een samenhangend panorama wordt geschilderd: genummerde scherven, heeft Kees Fens de hoofdstukjes in de krant genoemd, en dat is goed getroffen. Bij alle waardering die de NL ook heeft geoogst, klonk zelden in de culturele wandelgangen van post-Provo Nederland zo sterk het heimwee naar een sterke man (of vrouw) - maar vindt er maar eens een, of desnoods twee. Waar ze zich aandienen, wordt het al snel bon ton om er wat smalend over te doen. Toch weten we allemaal dat zulke durf van groot belang is: om de geïnteresseerde buitenwacht van dienst te zijn natuurlijk (die lak heeft aan wat zij ziet als nodeloos gedifficulteer van specialisten onderling), maar zeker niet minder om de generatie van toekomstige vakgenoten een begaanbare entree te bieden naar dit onderzoekterrein - en last but not least ook op het fundamentele wetenschappelijke niveau. Want hoezeer ons vak zich ook mag bezighouden met produkten van de geest en van kunstzinnigheid - en dus veeleer met unica dan universalia - het zou toch wel een testimonium van armoede betekenen als al dat onderzoek nou nooit zou leiden tot plausibele syntheses, en enkel maar de eindeloze variatie zou bezingen. Dat niemand van ons in verregaande theorievorming omtrent de middeleeuwse literatuur gelooft, ontslaat ons daarmee nog niet van de plicht om na te denken over bredere en diepere verbanden binnen ons eindeloos geschakeerde object. We moeten het, kortom, ook durven hebben over het klimaat, en niet alleen over het weer. Daarom ben ik de contribuanten aan dit boek zeer dankbaar dat zij tegen de stroom van uiterste terughoudendheid en hyperspecialisering hebben willen oproeien. Daar was bepaald durf voor nodig: per slot van rekening hebben zij allen een reputatie te verliezen, en hadden zij zich best veel veiliger kunnen verschansen in hun onaantastbare deskundigheid op deelgebieden van deelgebieden. Niet dat zij nu doldriest hun hoofden op het blok hebben gelegd; want ook in Grote lijnen wordt behoedzaamheid getoond, en de (Duitse?) gedegenheid die dominant is in ons vak. Men blijft ook hier omzichtig te werk gaan, en waar men syntheses brengt, dan hoogstens toch op onderdelen. Het viel op voor- | |
[pagina 16]
| |
hand te voorzien dat niemand hier een schetsontwerp van een complete Middelnederlandse literatuurgeschiedenis zou voorleggen; maar daarom moet niet worden onderschat hoezeer deze collega's toch de nek hebben uitgestoken. Ter toelichting daarbij volgen hieronder enkele kanttekeningen, betrekking hebbend op een paar grote lijnen die ik tussen de hunne meen te kunnen waarnemen. | |
IIAuteurs en genresEen van de meest opvallende patronen binnen Grote lijnen is wat mij betreft de nadruk die er valt op het bezien van Middelnederlandse letterkunde op het niveau van haar auteurs. Bepaald niet iets om van de daken te gaan roepen, hopend op krantekoppen in de geest van ‘Medioneerlandistiek stelt vast: schrijvers belangrijke factor in de literatuur’. Het zou niet best zijn voor het imago van ons vak indien dit soort van wijsheden voor grensverleggende ontdekkingen zou moeten doorgaan. Maar wie het reilen en zeilen van het vak wat beter heeft gevolgd, beseft dat hier wel degelijk iets vrij opmerkelijks doorschemert, omdat het onderzoek de laatste jaren immers zo in het teken staat van vragen naar het publiek van Middelnederlandse teksten. En in dit hoogtij van receptie, blijken nu toch verschillende collega's nadrukkelijk gericht op de produktie: bij Janssens is het wel zeer uitgesproken, maar ook bij Reynaert blijkt het duidelijk, alsook bij Wackers, Mertens, en natuurlijk ook Frank Willaert in dit boek. Bij Willaert wordt nog extra zichtbaar hoe belangrijk een auteursgerichte benadering kan zijn: hij houdt zich immers bezig met de hoofse lyriek, het type teksten dat zich meer dan welk ander ook juist voor een genrematige behandeling lijkt te lenen, sterk conventioneel als het nu eenmaal is. Maar hoe registraal bepaald het ook mag heten (niet in de laatste plaats dankzij Frank Willaerts eigen vroegere onderzoek), bij nader toezien blijken volgens Willaert wel degelijk zeer individuele stemmen binnen deze ogenschijnlijk zo stereotiepe lyriek waarneembaar, en ziet hij ook onmiddellijke samenhang tussen de hoofse poëzie van Veldeke en diens epiek (Servaas en Eneide). Ik acht dat bovendien opmerkenswaard, omdat daarmee ook onbedoeld, maar daarom juist zo veelbetekenend, wordt geknaagd aan wat totnutoe een van de voornaamste pijlers van de Middelnederlandse literatuurgeschiedenissen placht te zijn, die immers allemaal de teksten primair naar genre ordenen. Vooral waar het lyriek betrof, heeft men zich daarbij altijd tamelijk wel gevoeld, omdat het genre zo'n bepalende | |
[pagina 17]
| |
rol leek te spelen voor de vormgeving van deze poëzie. Daarvan komt Willaert ook niet terug; hij ziet het genre onverkort als meer dan moderne classificatie-achteraf, en wel als in de tijd zelf werkzame literaire factor. Maar binnen onze literatuurgeschiedenissen is het genre naar mijn indruk bovenal zo'n dominant ordeningsconcept geworden om een heel andere reden: omdat de ordening naar genre nu eenmaal het meest practicabele handvat lijkt voor al die teksten waarvoor elk alternatief lijkt te ontbreken. Het mag een teken aan de wand heten dat zelfs de kampioen van de contextuele ordening van middeleeuwse teksten, Joachim Bumke, zijn literatuurgeschiedenis naar genres heeft geordend, en niet bijvoorbeeld rondom opdrachtgevers of kringen van ontstaan.Ga naar eind16. En meer nog dan dat bij de Middelhoogduitse letterkunde het geval is, geldt voor de Middelnederlandse literatuur dat zij zich zeer gebrekkig laat dateren en voor een groot deel anoniem is overgeleverd. De Middelnederlandse ridderroman bijvoorbeeld, kan tegenover uitgesproken auteurspersoonlijkheden zoals Chrétien de Troyes, Hartmann von Aue en Wolfram von Eschenbach alleen het uiterst schimmige duo Penninc en Vostaert stellen, en ook van Willem die de Madoc maakte is maar één werk over. We zijn er zozeer aan gewend, dat feitelijk het hele riddergenre bij ons anoniem door het leven pleegt te gaan, zelfs waar het dat niet is: het repertorium van Kienhorst geeft in zijn inhoudsopgave enkel titels aan, en heeft zelfs Maerlants grote naam doen eclipseren bij Alexanders geesten, de Historie van Troyen, de Graal-Merlijn en de Torec.Ga naar eind17. Het is niet zelden bij gebrek aan ieder werkbaar alternatief, dat ordening naar genre bij middeleeuwse teksten doorgaans het meest praktisch blijkt; al helemaal voor wie een hele literatuurgeschiedenis wil samenstellen. Doch de gevolgen van dit opgelegde pragmatisme waren heel wat meer dan louter praktisch, soms zelfs uitgesproken principieel. Een en ander impliceerde bijvoorbeeld dat Hendrik van Veldeke totnutoe altijd zeer verbrokkeld werd behandeld. Er liggen bij Van Mierlo tussen de bespreking van de Eneide en zijn lyriek ruim honderd bladzijden, terwijl de Sint Servaas weer in een ander hoofdstuk aan de orde komt. (Eenzelfde soort van verkaveling valt trouwens Maerlant en Hadewijch te beurt.) Tegen die achtergrond is het toch alleszins opmerkelijk dat Willaert nu zoveel betekenisvolle samenhang bespeurt binnen Veldekes oeuvre. | |
[pagina 18]
| |
Tekst en contextDie samenhang vindt zijn verklaring in de eenheid van ontstaan: het werk van een bepaalde schrijver in een bepaalde context. En daarmee zijn wij dan weer terug bij aandacht voor publiek en context, die nog altijd een heel belangrijke invalshoek blijkt, en een die ook nog allerminst passé of uitgeput mag heten sinds zij, nu zo'n vijftien jaar geleden, binnen de medioneerlandistiek in zwang kwam. Het is mijn overtuiging dat de opkomst van dit paradigma, zoals alle modes binnen geesteswetenschappen (en wie weet daarbuiten), ook heel wat te maken had met het sociaalculturele klimaat van indertijd. Er kwamen onderzoekers aan het woord die allen tot op zekere hoogte kind waren van de jaren zestig (die als bekend in Nederland gedurende de jaren zeventig plaatshadden), waarin de roep om de maatschappelijke relevantie van wetenschap en cultuur sterk dominant was. Binnen dit klimaat lag het in de rede om ook de maatschappelijke dimensie van middeleeuwse literatuur te gaan verkennen. Wat dat betreft was deze benadering niet minder ‘anachronistisch’ dan eerdere of latere invalshoeken - maar daarom niet minder ook om intrinsieke redenen zeer bruikbaar, omdat een dergelijke invalshoek nu eenmaal heel goed past bij middeleeuwse literatuur, gezien de grote maatschappijgebonden- en betrokkenheid daarvan en de gewoonlijk nauwe verstandhouding tussen de toenmalige auteurs en hun publiek.Ga naar eind18. Vandaar vooral dat studie van de context van zulk vitaal belang is voor een goed begrip van middeleeuwse teksten. Het lijkt mij dienstig als dit laatste nog eens onderstreept wordt: dat het ook mij primair om studie van ‘de teksten zelf’ begonnen is, niet om de schets van context als een doel op zich. Al heeft het uiteraard zijn intrinsieke waarde om iets over het Hollands-Beierse hof te leren, het gaat er in Het woord van eer om tegen die achtergrond het werk van Dirc Potter en Dirc van Delft beter begrijpelijk te maken. Wat dat betreft voel ik dus ook allerminst de tegenspraak tussen de tekstgerichte en de contextgerichte benadering die in de wandelgangen nogal eens wordt aangenomen; ook bij NLCM draait het om interpretatie van Middelnederlandse teksten. Wanneer het erom gaat te formuleren wat de kernvraag van ons vak is, voel ik mij nog steeds erg aangetrokken tot oude simpele bewoordingen zoals: waarom staat er wat er staat? Daarvoor nu, voor het antwoord op die vraag naar het waarom, is een gedegen kennis van de context heel erg waardevol (om niet te zeggen: essentieel). Op theoretisch niveau is dat helemaal niet zo'n spectaculaire vaststelling: in wezen niet zo heel veel anders dan de rijkelijk huisbakken waarheid dat men de achtergronden moet kennen om een persoon of een ver- | |
[pagina 19]
| |
schijnsel te begrijpen. De belangrijkste winst van de toepassing van dit paradigma op de Middelnederlandse letterkunde is dan ook niet gelegen in het uitdenken, of zelfs maar het ijken van een zeer diepzinnige theorie, als wel in de vruchtbaarmaking ervan - vrij praktisch, dus - op deze nog veel te weinig begrepen literatuur. Want toegepast op Middelnederlandse letterkunde is dit paradigma wel degelijk een eye-opener geweest, en is het dat nog steeds heel vaak: het geeft ons toegang tot een graad van begrip, verheldering en soms zelfs verklaring, die daarvóór nog niet zo vaak bereikt was. In die zin wordt de contextuele benadering het vaakst te hulp geroepen: bij de verklaring van de literairhistorische verschijnselen. Zo werd zij ook geïntroduceerd in het slothoofdstuk van de dissertatie van schrijver dezes: nadat in de voorafgaande hoofdstukken de literaire techniek van Lantsloot vander haghedochte vrij omstandig was beschreven, werd aandacht voor de context-van-ontstaan getoond op zoek naar een antwoord op de vraag naar het waarom van uitgerekend deze bewerkingstechniek.Ga naar eind19. Als proeve van een dergelijke benadering vertoont het hoofdstuk zo'n vijftien jaar na dato in mijn eigen ogen vrij opzichtige kinderziektes, terwijl het ook de vraag mag heten of de tekst in kwestie - hopeloos fragmentarisch, en zonder enige solide indicatie omtrent auteur, datering of lokalisering - wel zo'n geschikte casus was om er de genoemde benadering op toe te passen. Maar qua idee geloof ik nog altijd dat het een bruikbaar spoor was, en hoeft het mijns inziens niet te verbazen dat deze functionalistische beschouwing van middeleeuwse literatuurgeschiedenis - binnen de neerlandistiek het eerst bepleit, ere wie ere toekomt, door Herman Pleij, en niet door ondergetekende - inmiddels zowel internationaal als in de medioneerlandistiek diep wortel heeft geschoten. Dit lijkt mij een zeer belangrijke trend binnen het onderzoek in deze jaren: de toegenomen poging tot verklaring (of als men dat te pretentieus vindt voor een geesteswetenschap: fundamenteel begrip) naast beschrijving van de literairhistorische verschijnselen. Daartoe is eerst vereist dat men beschrijft wat in de teksten staat; en ofschoon het antwoord daarop nooit compleet gereed is, en voor bepaalde typen Middelnederlandse teksten (artes-proza, maar ook heel veel heiligenlevens en rederijkerswerk) zelfs nog nauwelijks geformuleerd is, denk ik toch wel dat wij mogen spreken van een zekere verschuiving van de vraag naar wat - de logische uit de begintijd - naar het waarom van Middelnederlandse teksten. Daarvoor biedt studie van de context vaak een zeer waardevol kader: niet het alleenzaligmakende, maar daarom nog wel cruciaal, ook bij teksten en details die op het eerste gezicht vrij ver van elke buitenliteraire werkelijkheid afstaan - ik wijs | |
[pagina 20]
| |
in dit verband bijvoorbeeld op Willaerts beschouwing hierachter over Veldeke en het motief van vreugde in diens liederen. | |
Diachronie en dialectiekMaar heus niet alle dingen worden door ons fonkelnieuw gemaakt. Zo lijkt het mij, bij alle nieuwe inzichten die deze bundel presenteert, toch vrij opvallend dat vrijwel alle kenners voor het schetsen van hun grote lijn een beroep doen op het concept van diachronie, verandering door de tijd heen. Klaarblijkelijk voldoet het klassieke idee van een ontwikkelingsgang, postmodernisme ten spijt, nog altijd als bevredigend kader voor literairhistorische synthese. Wel valt het op dat zulke ontwikkelingen, in vergelijking met de processen die de oude literatuurgeschiedenissen ons gemeenlijk schetsen, veel minderenkelvoudig-lineair worden gezien: men ziet om zo te zeggen nog wel grote lijnen, maar die lopen niet kaarsrecht. Vaak neemt men eerder - zie bij Janssens, Reynaert, Mertens - iets van dialectiek waar; een term die sinds de val van de Berlijnse muur nogal in onbruik is geraakt, maar voor de medioneerlandistiek toch dienst kan doen: het idee dus van, een beetje simpel gezegd, een opeenvolging van literaire bewegingen en de reacties en correcties daarop. Verschillende auteurs hebben daarbij in het bijzonder de dialectiek tussen geestelijkheid en leken als aangrijpingspunt gekozen, of anders gezegd tussen een meer en mindere mate van ‘emancipatie’ tegenover kerkelijk gezag. Als zodanig is een dergelijk fenomeen natuurlijk geen nieuwe ontdekking: ook bij Van Mierlo vindt men het gesignaleerd. Maar daar wordt een en ander nu juist sterk lineair voorgesteld, als finalistisch proces van voortgaande onthechting: nadat de Kerk gedurende de dertiende eeuw het leven en de literatuur beheerst had, ziet hij de veertiende en vijftiende als periode van voortschrijdende laïcisering; de renaissance met haar antropocentrisme komt eraan.Ga naar eind20. Iets anders, en duidelijk subtielers, schemert door als wij verbinden wat in dit boek door Wackers, Willaert, Janssens, Reynaert en Mertens wordt geschetst. Daar daagt het beeld van een schriftcultuur die aanvankelijk sterk orthodox Latijns-kerkelijk is, en dan via de volkstaal in de wereld doordringt: aanvankelijk als medium voor missionering (heiligenlevens voor de kerkelijke zaak), maar allengs snel en fel verwereldlijkend, sterk aards gericht en zich daarin flink wentelend. Het boek wordt ook een medium voor amusement en zelfs fictie - zie Gerritsen hierachter - bezorgd door clerici die op die wijze bij heren (en hun dames!) in de gunst geraken. Men zou zich mannen als Veldeke en Segher Diengotgaf zo kunnen voorstellen: beiden wereldgeestelij- | |
[pagina 21]
| |
ken met de nadruk op het eerste deel van deze samenstelling. Het heeft er alle schijn van dat deze ontwikkeling in de decennia rondom 1200 zo sterk is aangeslagen dat een reactie zich heeft aangediend. Die lijkt vooral te zijn gekomen uit kringen van de klerken zelf, maar nu degenen die wat rechter in de leer waren, en dat misschien niet eens zozeer qua vroomheid, als wel qua literatuuropvatting. Per slot leerde het trivium op school dat boek en schrift ernstige zaken waren. Waarschijnlijk hebben ook kerkelijke overheden gepoogd, niet voor de eerste en nog minder voor de laatste keer, om hier een zuiveringsbeweging te bevorderen die zich heroriënteerde op de kerntaken van de clerus. De teugels worden aangehaald, en Boendale laat weten dat dichten echt geen spel is; dat was het nu juist wel geworden in elitaire kringen, waar van lieverlee zelfs hertog Jan en alleman zich met de literatuur had bemoeid. Ook Maerlant is natuurlijk al een exponent van deze correctie; zij het niet radicaal, noch naar vorm noch naar inhoud - en misschien juist daarom zo succesvol. Want ook bij schrijvers zoals hij, en Boendale en Jan de Weert, heeft de volkstalige letterkunde nog een duidelijk profaan cachet.Ga naar eind21. Pas aan het einde van de veertiende eeuw lijkt men aan die gestrenge zijde van het spectrum meer greep te hebben gekregen op de elitaire leken: ik denk aan teksten als het Ridderboec en andere geschriften rondom broederschappen en het gemengde leven. Het lijkt bijna het omgekeerde van de ontwikkeling die voor Van Mierlo evident was: de voorhoede van Middelnederlandse letterkunde voor de grote wereld maakt zich niet steeds losser van de Kerk, maar lijkt integendeel steeds sterker binnen de kaders van die institutie te zijn ingekapseld. Natuurlijk zijn dit nog maar tamelijk prille impressies bij deze grote lijnen; veel werk valt nog te doen. Maar wel lijkt het mij vrij zeker dat deze kijk op diachronie schoon schip gaat maken met een van de meest klassieke leerstukken van de medioneerlandistiek: de rigoureuze tweedeling in tijdvakken (binnen de periode tot ca. 1430) tussen, globaal gezegd, romantiek en didactiek, verhaal en moraal, fantasie en waarheid, kunst en kennis, schoonheid en nut; vaak opgehangen aan de tegenstelling tussen adel en burgerij, en met de ware kunst in het eerste en onze vermeende volksaard in het tweede kamp. Reeds in Jonckbloets vroegste synthese schemert deze tweedeling door, en in zijn complete literatuurgeschiedenis is zij leidend principe geworden (met labels als ‘Romantiek’ en ‘Burgerlijke school’), al heeft hij in de verschillende drukken hieraan verschillende nadruk gegeven. Die nadruk is heel duidelijk bij Kalff, die onderverdeelt in respectievelijk Boek I (‘Standenpoëzie’) en II (‘De stem der gemeenten’); niet bij Te Winkel weliswaar - die doet niet aan dit soort waaghalzerij -, maar | |
[pagina 22]
| |
wel weer bij Van Mierlo (heel sterk zelfs, met zijn twee tijdvakken onder de titels: ‘In het rijk der schoonheid’ tegenover ‘In de boeien der didactiek’), en in diens voetspoor uiteraard bij Knuvelder (Eerste en Tweede tijdvak, met op het breukvlak Maerlants Der naturen bloeme, de wending van verhaal naar leerdicht markerend). Wat onze eigen tijd betreft natuurlijk niet in Nederlandse literatuur, een geschiedenis, waar men principieel van dergelijke schotten wenste af te zien, maar wel weer in de Studiehandleiding die bij dit boek verscheen, en die de periode van de middeleeuwen scheidt in ‘Aristocratische letterkunde: 1170-1300’ en ‘Burgerlijke letterkunde: 1300-1550’.Ga naar eind22. Bij alle nuanceverschillen die men aantreft met betrekking tot de nadere datering en verklaring van de tweedeling in kwestie, krijgt men toch vrijwel overal het beeld gepresenteerd van een Middelnederlandse letterkunde die stevig in de Europese vaargeul ligt van hoofs-ridderlijke verhaalkunst, totdat de wind uit burgerlijke hoek gaat waaien en een enorme klapgijp de koers voor het resterende traject naar didactiek verlegt. Voortaan weinig verhalen meer, maar des te meer vertogen en verhandelingen; de grote wending, meestal geassocieerd met stedelijke stemmen in het literaire koor. Ook binnen Grote lijnen voelt men nog wel iets voor zo'n soort verandering van tij, maar a) veel minder radicaal, en b) niet met de burgerij als grote motor, maar dan nog eerder - op auteursniveau! - de geestelijkheid. Daarmee zijn wij weliswaar niet in compleet ander vaarwater terecht gekomen - het zou ook vreemd zijn als al die voorgangers er zo totaal naast hadden gezeten - maar is de dragende tegenstelling tussen die twee monolithische blokken toch vergaand gedeconstrueerd. Dat komt met name doordat ons beeld van Middelnederlandse didactiek zoveel gedifferentieerder is geworden - en dat komt weer omdat er zoveel meer onderzoek naar is gedaan. Voor Jonckbloet was immers enkel de (zijn) ware kunst van schoonheid en verbeelding aandacht waard, en was de rest een afvalbak (‘didactische en ascetische rommel’), en dat idee heeft heel lang doorgewerkt. Pas als men nader toeziet kan het blijken dat de ene didactiek de andere niet is, en dat ‘niet-romantisch’ (als men die oude term wil aanhouden) ongeveer een even loze verzamelcategorie is als ‘niet-Westen’. We hebben inmiddels een veel geschakeerder beeld gekregen van de middeleeuwse moraliserende literatuur, en daarmee is tevens de absolute tegenstelling met de periode van de ridderlijke verhaalkunst vervaagd, temeer daar voor die ridderroman inmiddels duidelijk is geworden dat die qua functie toch wel wat belerender is geweest en op auteursniveau geleerder (vergelijk Janssens en Gerritsen in dit boek). De grote lijnen die hier dagen, schetsen ons kortom een veel com- | |
[pagina 23]
| |
plexer beeld - ik geef toe: moeilijker om uit je hoofd te leren, want voor de schoolboekjes waren die twee blokken wel zo handig - maar het is toch winst wanneer het nieuwe beeld aanwijsbaar juister is, rijker en minder simplistisch. Als ik het goed zie, zal de toekomstige geschiedenis der Middelnederlandse letterkunde gaan breken met wat totnutoe zo ongeveer als grootste lijn door heel de eerste eeuwen van die literatuurgeschiedenis te boek stond. | |
IIIMaar laten wij onszelf niet bovenmatig grensverleggend wanen, want medioneerlandistiek wordt toch vooral gekenmerkt door een aanmerkelijke traditie en continuïteit. Als Jonckbloet ons vandaag de dag bezig kon zien, zou hij het vak dan wel enorm veranderd vinden, maar echt geen hersenspoeling hoeven ondergaan om weer te kunnen meedoen. Het sterkst zou hij zich denk ik verwonderen over uitbreiding van het object van deze wetenschap: lang niet alleen meer schone letteren in negentiende-eeuwse zin. Trouwens: het hele idee van schoonheid heeft in de literatuurwetenschap van dit fin de siècle haar gezicht verbrand. Het zou Jonckbloet vermoedelijk verbijsteren dat zijn geliefde ridderroman, die in zijn Geschiedenis van 1851-1855 de helft van alle bladzijden inneemt, in de recente Nederlandse literatuur, een geschiedenis nog maar zo'n 15% plaatsruimte krijgt toebedeeld. Maar als hij, over zijn eerste woede heen, zou kennisnemen van de argumenten die Jo Reynaert in dit boek aandraagt om juist de niet-fictionele Middelnederlandse letterkunde aandacht te geven, zou hij misschien willen erkennen dat daar iets in zit. De titel boven dit stuk is meer dan een knipoog naar het prachtige boek van de historicus Jo Tollebeek over de geschiedbeschouwing van Nederlandse historici gedurende de negentiende en twintigste eeuw. De hoofdtitel daarvan luidt: De toga van Fruin, en refereert aan een citaat van Jan Romein - toch zeker niet de minste nieuwlichter, maar ook een die de nadruk legde op de continuïteit die hij in de historische vakbeoefening waarnam. En dat is goed zo. Zoals Dostojewskij eens gezegd heeft: wij zijn allen uit de ‘Mantel’ van Gogol voortgekomen, zo moeten de Nederlandse historici, ook die van heden, bekennen: wij zijn allen voortgekomen uit de toga van Fruin.Ga naar eind23. Ofschoon een vergelijkbaar boek als dat van Tollebeek over het denken | |
[pagina 24]
| |
over literatuurgeschiedeni in Nederland nog moet worden geschreven, vermoed ik dat iets dergelijks, mutatis mutandis, voor ons vak opgaat: de toga van Jonckbloet past ons nog allemaal. Binnen dit boek is dit misschien wel het meest voelbaar in de bijdrage van Goossens, die haar betekenis niet zozeer ontleent aan spectaculaire nieuwe methoden, en slechts voor een gedeelte aan het in beschouwing nemen van ‘nieuw’ materiaal, maar bovenal aan het zeer grondig en systematisch heroverwegen van vaak sinds jaar en dag bekend materiaal. Maar ook al is dit dan veel meer een vak van evolutie dan van revolutie, er is intussen toch heel wat veranderd, zodat nu zelfs Van Mierlo nog heel wat wijzer zou kunnen worden - de man die naar verluidt de zoon van een bekende afried om zich in medioneerlandistiek te specialiseren, ‘want daar heb ik alles al over uitgezocht’. Hij moest eens weten hoe weinig de generaties na hem dát met hem eens zijn. De zeer bescheiden wijze waarop sommigen van hen in dit boek hun opvattingen presenteren, kan makkelijk de indruk doen postvatten dat zij die nieuwe inzichten zo'n beetje in de schoot geworpen hebben gekregen. Maar wie voldoende thuis is in de stand van onderzoek voordien, en weet hoe het in dit soort vakken toegaat, beseft wat er voor nodig is om, dwars tegen ingeslepen opvattingen in, te bedenken dat er wél een sterke mystieke stroming is in de vijftiende-eeuwse literatuur (zie Mertens); dat een grote krachtlijn niet in de richting van laïcisering, maar juist van spiritualisering loopt (zie Reynaert); dat Veldeke minstens zoveel in de omgeving van de Duitse keizer thuishoort als bij Maastricht en Agnes van Loon (zie Willaert), enzovoort. Dit soort vernieuwingen danken wij in de eerste plaats aan het geschoolde maar ook onafhankelijke denken dat kenmerkend is voor creatieve wetenschap. Maar wil zulke vernieuwing ook overtuigen, dan is toch vooral het type creativiteit vereist dat wordt gevoed, en ook getoetst, door heel gedegen onderzoek, waarvoor men heel veel uren in de diepte moet kunnen en willen graven. Geen synthese kan zonder details, en ook grote lijnen bestaan nu eenmaal uit een verzameling van punten; en wil zo'n lijn goed lopen, dan is het van essentieel belang dat deze punten degelijk worden gefixeerd. Zonder dat, zou medioneerlandistiek beperkt blijven tot het herkauwen van overbekende casus en citaten, en was vernieuwing hooguit een kwestie van stilistische modernisering of blufpoker. Dit impliceert dus dat voor dit soort arbeidsintensief diepte-onderzoek ook middelen en mogelijkheden moeten zijn. Mijns inziens is het accres aan middelen dat medioneerlandistiek, niet in de laatste plaats dankzij het NLCM-programma, in deze jaren mag beleven, voor | |
[pagina 25]
| |
de bloei van dit vakgebied beslist geen voldoende voorwaarde geweest, maar toch ook niet veel minder dan een noodzakelijke. Men moet als geesteswetenschapper even slikken om, voor ons doen, zo schaamteloos om stevige onderzoekskredieten te durven vragen; het is bepaald niet enkel bij de technocratische buitenwacht dat het idee heerst dat heel veel wetenschappen uiteraard heel kostbaar zijn, maar dat het bij de alfa's wel voldoende is om een paar even belezen als bevlogen individuen vrij te laten ronddarren. Maar zóveel verschil bestaat er mijns inziens niet tussen de verschillende wetenschappen; en het succes van NLCM berust, denk ik, niet in de laatste plaats op het tamelijk simpele feit dat hier nu eens een groep medioneerlandici de kans kreeg te werken op een wijze die in heel veel wetenschappen de gewoonste zaak van de wereld is. Als hier iets van waar is, dan betekent dat tevens dat het terwille van de consolidatie en uitbouw van ons vak van groot belang is dat wij dit hogere investeringsniveau op enigerlei wijze kunnen behouden, ja eerlijk gezegd zelfs: opschroeven. Ook de verlanglijstjes die in deze Grote lijnen voor toekomstig onderzoek worden ontvouwd, zijn er waarachtig lang genoeg voor. Natuurlijk: een dergelijke expansiedrift oogt veelgevraagd wanneer men ziet waarmee belangrijke nabuurvakken zich moeten bedruipen. Ook schrijver dezes vindt het heus niet vanzelfsprekend dat in Nederland de voorzieningen op het terrein der medioneerlandistiek vandaag de dag vermoedelijk een veelvoud bedragen van het totaal aan onderzoeksinspanningen op toch bepaald niet minne vakgebieden als Oudfrans, middeleeuws Latijn, Middelengels en Middelhoogduits gezamenlijk - al blijft er uiteraard nog wel iets van waarheid schuilen in het idee van een bijzondere verantwoordelijkheid voor studie van de moedertaal. Maar voor wij ons als medioneerlandistiek teveel gaan zitten schamen voor onze vermeende weelde, mogen wij toch ook wel met een half oog kijken naar wat er zoal, en zeker in het rijke Nederland, omgaat in heel andere wetenschappen. Onlangs presenteerde de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen de grote lijnen van een onderzoeksproject in de mariene biologie, gewijd aan de manier waarop flora en fauna van de Oosterschelde hebben gereageerd op de immense waterbouwkundige werken in die regio.Ga naar eind24. Het persbericht meldde vol trots dat hier nu sprake is van een van de best bestudeerde ecosystemen ter wereld. Dat mag ook wel, zou men zo zeggen: in totaal zijn voor dit project tien jaar lang ongeveer vijftig fulltime onderzoekers in de weer geweest. Geen sprake van, wat mij betreft, dat men ze dat zou moeten misgunnen; maar in een dergelijk licht zijn de twee miljoen gulden die NLCM mogelijk hebben gemaakt, | |
[pagina 26]
| |
natuurlijk nog altijd een schijntje. De toekomst zal uitwijzen wáár tussen de navolgende beide uitersten de toekenning ervan gesitueerd zal moeten worden: als een eenmalig lot-uit-de-loterij, danwel als doorbraak naar een structureel niveau van vakbeoefening dat buiten de geesteswetenschappen niet meer dan normaal is. Maar als we spreken over het toekomstig oordeel aangaande het niveau der huidige medioneerlandistiek, is uiteraard iets anders nog veel essentiëler: niet dat men zal zeggen dat het veel, maar dat het goed was. |
|