Geloofs-liederen, dat is de Heidelbergsche ende Nederlantsche catechismus
(1666)–Volkerus van Oosterwyck– Auteursrechtvrij
[Folio *4r]
| |
Van mijn Eerwaerde en seer waerde Mede-Broeder D. Volkerus ab Oosterwyk, Predikant tot Delf.MOgt oit een deftig Hooft, wiens Kerk-hofs bloemen bloeyen,
Met Kinder-werk sig moeyen?
Of was ’t oit regte deugd
Dat een eerwaardig Man ging singen met de Ieugd?
Dit is nogtans de lust van mijn geliefde Vader,
Die vergt sijn zang-rijms-ader
Soo ’t schijnt, dit Kinder-werk;
Dog dunkt’et u wat vremdt, sie op sijn ogemerk:
Hy wist der Kind ren nut, hoe nodig dat ‘et ware,
Dat selfs die teere jaren
Wierd ingedrukt de Leer,
Gelijk in buygzaam leem, van haren Hemels-Heer.
Hy wist ook haren aart, en hoe beswaart haar sinnen
Tot sulx zijn in te winnen;
Maer hoe haer hert meest haakt,
Na die haer met een spel of Liedeken vermaakt.
Om dan die soete schaar met vreugd ter deugd te stigten,
So tijd hy aan het digten,
En keert haar Kinder-vreugd,
Soo tot een middel om van wijs heyt en van deugd.
Vast schrijvende met lust, en onder schijn van singen,
De heerelijkste dingen
| |
[Folio *4v]
| |
In’t teere herten-bladt
Van ’t Volkje, dat voor heen geen leerens lust en hadt:
Dat dring t’er dan vast in, en blijft’er door gesangen
Veel kragtiger in hangen,
Dan oft’er door de Wet
Van ’s Ouders hoog-ontsag met dwang was ingeset;
En leert vast soo de Ieugd met vreugd de vaste gronden
Van beyde Gods Verbonden:
Ia ’t leeren dunkt haar niet,
Om datse nu haar les in spel verandert ziet.
Wel aan dan, Kinder-schaar, aan’t singen en aan’t leeren,
Om kennis te vermeeren!
Wie heeft’et oit verveelt,
Die quelende soo leert, en leerende soo queelt?
Wel aan dan, Kinder-Schaar, erken hier uwen Digter!
Uw’ lieven zielen-stigter;
Al zijn zijn hairen grijs
Hy schaamt sig egter niet dit Kinder-onderwijs.
Ia agt hem des te meer. om dat zijn grijse sinnen
U nog soo seer beminnen;
Dat hy zijn diere tijdt
Nog geern besteden wil tot uwes ziels profijt.
Hy kost wat hoogers doen: sijn Hemelsche gedagten
Die hebben meerder kragten,
Als tot dees Kinder-leer;
Maer neen, hy soekt hier meer uw’ voordeel, als sijn eer.
Dit doet hem ook soo laag tot uwe eenvoud dalen,
Hy spreekt geen vremde talen;
Maer rijmt na uw’ begrip,
Op dat door ’t hoog geswier, de keest u niet ontslip.
Wat, denkt hy, mag een worm soo na de wolken treden?
Als of ’t geswetz van reden
’t Gansch nedrig Christen-oog
Oit regt van d’aard verhief, en na den Hemel toog.
Wat mag men dog de glimp van d’eelste pronk der woorden
Met veel getoys omboorden!
Is ’t niet genog verciert,
| |
[Folio *5r]
| |
Dat d’ Opper-Redenaar ons uyt den Hemel stiert?
Hy soekt dan, Kinders, maer uw’ leer-werk te verligten,
Niet, door hoog-swayend digten,
’t Ontfutz’len u ’t verstant,
Van ’t geen soo nodiglijk dient in uw’ ziel geplant
Dit moet dan ook nog al, tot meerder roem hem strekken,
En u tot dank verwekken:
Voor my, ick weet geen stof
Om waardig te voldoen den eysch van sulken lof,
Ook kan zijn nedrig hert ’t veel prijsen niet verdragen,
‘k Sou ’t anders ook nog wagen:
Maar ‘k vveet, hy schat dat minst,
Dog agt zijn grootste roem de grootste zielen-vvinst.
G. Saldenus. |
|