| |
| |
| |
De huisbaas
Onze huisbaas heette Cyvat. Hij had een langwerpig gezicht, een beetje snavelachtig, een kort afgeknipt snorretje en zwemogen. Weet je wat zwem-ogen zijn? Dat zijn witte ogen met een beetje nat blauw er in, bijna zonder oogleden, waarvan de haarloze randen rood ontstoken zijn. De gierigheid zweert zijn ogen uit, zei moeder. De huur, een gulden vijftig in de week was weer eens in maanden niet betaald. Niet omdat mijn vader in die tijd werkloos was of in staking lag, zodat er geen geld binnen kwam. Mijn moeder had zich zeker weer eens in haar hoofd gezet het geld aan andere dingen uit te geven. Vader droeg vrijdagsavonds zijn weekloon tot de laatste cent aan haar af. Als hij het haar in de hand wilde geven, zei ze altijd: leg het maar ergens neer. Alsof ze niks van hem aannemen wilde.
Hoe moeder het weekgeld ook onoordeelkundig uitgaf, hoe grote schulden ze ook maakte, hoe verkwistend ze met het weinige royaal en roekeloos om zich heen strooide, vader heeft er nooit wat van gezegd. Wel regelde hij de wijze van afbetaling bij de schuldeisers. Weet je hoe dat ging? Bij alle zaken waar ze in het krijt ging werd een pofboekje gemaakt. Daarop werd elke zaterdag, tenminste zoveel mogelijk elke zaterdag, een klein bedrag in mindering afgeschreven. Het was jarenlang mijn zaterdagmiddagtaak de ronde met de pofboekjes te doen, maar daarover later.
Op een middag, net toen we van school thuis waren, werd er twee maal gebeld.
Kijk eens wie er is en trek de deur even open, zei ze.
Ik liep naar het portaaltje en trok aan het touw dat langs de trapleuning liep. Van beneden riep een stem: ik kom om de huur.
| |
| |
Ga eens even op zij, zei moeder en duwde me de kamer weer in. Ben je het zelf, Cyvat, riep ze? De stem van beneden riep ja, dat hij het zelf was.
Kom dan maar even naar boven, antwoordde ze.
Ik hoorde de treden kraken onder de stappen die naar boven kwamen.
Twee treden voor het portaaltje bleef Cyvat staan.
Je moet eindelijk eens betalen, zei hij met zijn glasstem. Het is al zeven weken.
Hoeveel, zei moeder, zeven?
Ja zeker, zeven weken. Dat zul je niet weten. En als je nu niet betaalt stuur ik de deurwaarder en laat ik je van de woning afzetten.
Wat zei je, vroeg moeder. Zeg het nog eens.
Dat als je niet betaalt, ik je van de woning zal laten afzetten, herhaalde Cyvat zijn dreigement.
Zo, zei moeder, kom dan maar een paar treedjes hoger.
De man deed wat hem gevraagd werd, zeker in de verwachting dat hij de huur zou kunnen beuren. Zodra hij op het portaaltje tegenover haar stond gaf ze hem met beide handen zo'n onverwachte duw tegen zijn borst dat hij achterover naar beneden de trap afsloeg.
Naar binnen jullie, schreeuwde ze, en kletste ons om de oren. Ze wierp de kamerdeur met een harde klap dicht en ging wijdbeens voor het lage vierkante raam staan. Er klonk rumoer en gegil beneden in het huis. De voordeur ging vele malen open en dicht. Er werd om een dokter geroepen. We hoorden dat voorbijgangers op straat bleven stilstaan en zich met de zaak bemoeiden.
Hij wordt naar buiten gedragen, zei ze.
Eerst toen pas durfden we ons te bewegen.
Kom maar kijken, zei ze.
We gingen voor het andere raam staan en we zagen hoe Cyvat
| |
| |
op de stoep werd neergelegd. Een man deed zijn jas uit, maakte er een bundeltje van en schoof dat onder zijn hoofd. Ik zag dat hij met zijn ogen dicht lag, dacht dat hij dood was en in plotselinge angst en paniek begon ik te huilen.
Er is niks om te huilen, hou je mond dicht, zei ze bars zonder haar blik van de straat af te wenden.
Er kwam een politieagent die de omstanders op een afstand zette. Hij had een opschrijfboekje in de hand. Nou wordt moeder opgeschreven, dacht ik. Hij zal moeder komen halen. Ze verroerde zich niet.
Er kwam een ziekenwagen. Er werd een brancard uitgeschoven. Twee mannen in witte jassen met grijze ziekenhuispetten op, legden Cyvat op de brancard en bonden hem met riemen vast. Ik vond dat vreemd, want hij kon toch niet opstaan of weglopen. Er kwamen ook steeds meer mensen kijken. Toen Cyvat de auto ingeschoven was, werd de deur met een klap dichtgeslagen. De wagen reed weg, maar de mensen bleven staan. De agent maakte een beweging dat ze moesten doorlopen, maar ze deden het niet. Toen werd er weer tweemaal gebeld.
Kijk eens wie er is en trek de deur open, zei moeder. Ik trok opnieuw aan het touw. Moeder kwam ook naar het portaal en duwde me met haar volle hand om mijn nek de kamer weer in. Maar ze liet de deur open en ik hoorde en zag de agent naar boven komen.
Wat is er hier gebeurd, mevrouw, vroeg de agent beleefd. Het opschrijfboekje hield hij in zijn hand.
Ik heb Cyvat naar beneden getrapt, zei ze. En ik hoop dat hij het niet overleeft. Getrapt had ze niet, dacht ik, ze had hem met haar beide handen een duw gegeven. De agent wist niet goed raad met de situatie. Dat kwam zeker omdat hij nog een heel jonge agent was. Na enig stilzwijgen zei hij, bladerend in zijn boekje, alsof hij daarin zou kunnen vinden wat hij nu eigenlijk
| |
| |
doen moest: u zult een verklaring moeten afleggen mevrouw en ik moet u verzoeken even mee te gaan naar het buro. Omdat de agent zo beleefd en verlegen deed werd ik nog banger. Hetgeen ik gevreesd had gebeurde namelijk niet.
Er is geen verklaring nodig, zei moeder. En ga nou maar weer naar beneden. Ik kom zelf wel naar de commissaris. En ze maakte met haar hand het gebaar dat hij een beetje op moest schieten met weggaan. Hij ging aarzelend, de eerste treden achterwaarts, naar beneden, nadat hij gezegd had dat hij moeder binnen het half uur verwachtte. Ik dacht dat hij wegging, omdat hij bang was ook naar beneden gegooid te worden.
Ze kwam de kamer weer binnen, deed de deur toe en ging in vaders leunstoel zitten.
Zijn verdiende loon, zei ze. Is de vent helemáal bedonderd. Ze liep naar het kleine aanrecht, gooide mij de theedoek toe en zei: help eens afdrogen.
En toen begon ze met veel lawaai de afwas te doen. Ze smeet de borden en de kopjes op het stenen aanrecht of ze ze wilde stukgooien. Toen ze klaar was, het aanrecht met een spons had drooggeveegd, liep ze naar de kapstok op het portaaltje, sloeg haar zwarte omslagdoek om, wond haar haardot op waar ze een speld door stak en zei: thuis blijven. Ik kom zo terug.
Ik hoorde haar de trap afgaan, de voordeur open doen en vanachter het gordijn zag ik, hoe de mensen die nog altijd in groepjes te praten stonden, een beetje opzij gingen. Het was net of ze bang van haar waren en dat stelde me een beetje op mijn gemak. De agent had haar niet eens durven meenemen en ze zou gauw terug komen, had ze gezegd. Hoewel ik mijn tranen niet kon bedwingen, hoorde ik haar telkens zeggen: ‘niet janken. Zo moet je die dingen doen. Bang moet je nooit wezen.’ Maar ik was wél bang. Ik had graag willen gaan afwassen, maar dat was al gebeurd. Toen ging ik maar met blik en veger het hele vloerkleed vegen en ik had ook wel de ramen willen wassen en
| |
| |
de ouderwetse koperen ketel willen poetsen. Een schilderijtje aan de muur hing ik recht en ook de clivia gaf ik wat water. Het duurde lang voor ze terug was. Ik keek telkens of ze nog niet aankwam op straat. In het spionnetje kon ik zien dat er nog altijd mensen stonden op de stoep bij de voordeur. Maar daar kwam ze dan eindelijk. Toen durfde ik ook vanachter het gordijn tevoorschijn te komen en het op zij te schuiven en ik zag hoe moeder bij de voordeur een vent op zij zette, die niet direct plaats voor haar maakte. Van het portaaltje sprong ik wel vier treden tegelijk naar omlaag.
Niet zo wild, zei ze, we zouden Cyvat achterna vallen. Ze tilde me op en droeg me de vier treden op naar boven.
't Is allemaal niks, zei ze, en je moet niet janken. Met de punt van haar schort depte ze mijn ooghoeken uit, aaide even over mijn kop en zei dat ik maar wat op straat moest gaan spelen.
Dat durf ik niet, zei ik.
Douw ze maar op zij, als ze nog voor de deur staan, zei ze. Vooruit naar buiten!
Ik had helemaal geen zin om te gaan spelen, maar ze pakte mijn jas van de kapstok en zei: ga nou maar fijn spelen, ons soort mensen moet zich nergens wat van aantrekken. Vooruit. En niet te laat thuis komen.
Aan de voordeur heb ik eerst staan luisteren of er nog mensen stonden te praten. Hoewel ik niets hoorde, heb ik de voordeur toch uitermate voorzichtig op een kier opengedaan en toen ik niemand zag ben ik de straat opgerend. Ik heb geen vriendjes opgezocht, maar ben naar mijn grootmoeder gegaan. Die gaf me een verse dikke witte boterham met roomboter en een flink laagje bruine suiker. Het was lekker warm in haar kleine kamer en ze was gewoon lief en aardig. Dat kwam ook omdat ze nooit iets vroeg of wilde weten. Ik ben een hele tijd bij haar gebleven en vergat wat er gebeurd was die middag. Toen het al lang donker was geworden vroeg ze of ze thuis niet op mij zaten
| |
| |
te wachten. Door die vraag was ik weer ineens in de werkelijkheid terug en nam een beetje geschrokken en gehaast afscheid. Langs een omweg ben ik naar huis terug gegaan. Al van ver zag ik dat er geen mensen meer voor ons huis stonden. De hele familie zat al aan tafel en moeder zei: wat ben je laat. Zoals gewoonlijk werd er aan tafel met geen woord gesproken over wat er zich die middag had afgespeeld. Mijn moeder deed doodgewoon en vroeg aan vader of hij niks te vertellen had en dat hij de krant eens naast zich neer moest leggen. Van kranten wordt een mens niet wijzer, zei ze.
Mijn moeder kreeg een maand hechtenis van de politierechter wegens mishandeling. Van de dagvaarding en rechtszitting hebben we niets geweten. Maar ik zou er alles voor over hebben om te weten wat er allemaal op die rechtszitting is gebeurd. Wat ze bijvoorbeeld allemaal tegen die rechter heeft gezegd. Maar misschien heeft ze wel geweigerd een mond open te doen. Want er waren mensen tegen wie ze nooit een woord zou spreken, zelfs niet onder bedreiging van afsnijden van de tong.
Op een zondagmorgen zei moeder: Cyvat is uit het ziekenhuis. Zo, zei mijn vader, hij heeft nog geboft. Die dinsdag daarop, toen ik 's middags uit school thuis kwam, was vader, tegen de gewoonte in, thuis.
Waar is moeder, vroeg ik.
Ze is weg, zei hij.
Waar naartoe, vroeg ik.
Dat zal ik je wel eens vertellen, zei hij.
We aten zwijgend. Bij het naar school gaan zei vader: je moeder komt over een maand weer terug. Meer zei hij niet en die hele maand heeft hij ook niets verteld. Die hele maand ging overigens rustig voorbij. Op een keer vroeg ik aan vader of we moeder niet eens konden opzoeken. Of dat mócht. Hij bleek helemaal niet verwonderd over mijn vraag, alsof het een uitge- | |
| |
maakte zaak was dat ik wist waar moeder zich bevond.
Het mag wél, antwoordde hij, maar ze wil het niet hebben. Daarmee was het gesprek afgelopen en er werd niet meer op teruggekomen.
Op een dag kwam ze terug. We hoefden niet naar school van vader. Moeder komt, zei hij en dan moeten we allemaal thuis wezen. Er werd vele malen hard gebeld. We sprongen de trappen met drie vier treden tegelijk omlaag. Vader trok aan het touw de voordeur open en kwam ook naar beneden. Ze kuste ons en kneep ons zo hard dat we allemaal au riepen.
Even helpen, zei ze, kom op. Voor de deur stond een kleine handkar, volgeladen met planten, bloemen, kleine heesters en misschien wel dertig bossen dahlia's van allerhande kleuren, haar lievelingsbloem in de herfst. Toen vader buiten kwam, kuste ze hem niet, maar gaf hem een grote open roos en zei, terwijl ze hem een duwtje gaf: pas op, er zitten dorens aan.
En we moesten met ons vijven allemaal nog wel twee keer naar beneden nadat we onze eerste vracht naar boven hadden gebracht. Alle potten, vazen, pulletjes, emmertjes, jam-en-mos-terdpotten werden uit de kasten gehaald. En de grote versiering van het hele huis begon. Het rook als in de bloemisterij naar vocht en grond. 't Was allemaal vrolijk en geheimzinnig wat er gebeurde. We waren nerveus en opgewonden. Mijn zusters konden niet ophouden met grinneken. Drie geknakte dahlia's zette ze in een jampot en zei: Zet die maar op de plee, want daar moeten we ook wat hebben. Toen alles zijn plaats had gevonden haalde ze repen chocolade en zakken toffees uit een bundel kleren die ze op het portaaltje had laten staan. (Later heb ik me wel afgevraagd waar die kleine handkar gebleven mocht zijn.) Toen we koffie gedronken hadden heeft ze van de gevangenis verteld. Ik kan me er niet veel meer van herinneren. Ik was door alles wat er had plaatsgevonden zo verdoofd dat er maar
| |
| |
weinig tot mij is doorgedrongen. Wat ik nog heel goed weet en mij met trots vervulde was dat ze vertelde dat ze ontzaggelijk veel gelachen had in de gevangenis.
Ik ben precies elke zaterdagmiddag met het pofboekje naar de bloemist geweest. Toen ik de laatste halve gulden bracht waarmee de bloemenschuld was afbetaald, gaf de bloemist een bos dahlia's voor moeder mee. Daardoor wist ik dat de afbetaling een vol jaar had geduurd.
Uit ervaring wist ik al wel dat na dit eerste bedrijf een tweede zou volgen. Maar het duurde enige tijd. Ik keek zo af en toe wel eens in de krant of er al iets met Cyvat gebeurd was. Maar ik had ook de bange hoop, dat ze niets zou ondernemen zonder er mij in te betrekken.
Toen ze een avond aan mijn bed kwam, me wakker stootte, de zwarte doek om hoofd en schouders, wist ik dat het gebeuren ging.
Opstaan, zei ze. Aankleden. Ik ga alvast naar beneden. Een beetje opschieten. Breng de bus met peterolie mee. Ik kleedde mij vliegensvlug aan, haalde in het donker de oliekan van de plank in het kolenhok. In de huiskamer hoorde ik mijn ouders met schelle stemmen tegen elkaar spreken.
Nou, ga dan je gang maar weer, schreeuwde mijn vader. Ze stootte de kamerdeur met zo'n kracht open, dat ze met een harde klap tegen het beschot vloog en terugsloeg. Ze zei niks en duwde me de trap af naar beneden.
Het was koud en donker.
Een beetje langs de huizen lopen, zei ze. De kan was niet helemaal vol en de olie klokte een beetje, want ik moest mijn best doen haar bij te houden. Een paar honderd meter van ons huis vandaan, liep ze rechts een smalle niet met lantaarns verlichte dwarsstraat in. We waren een eindje gevorderd, toen ze plotse- | |
| |
ling staan bleef en haar hand op mijn mond lei. Na enkele seconden zei ze: 't was niks.
We liepen een groot aantal donkere smalle straten door. Ik was bang dat we de agent van die middag zouden tegenkomen. Ik liep als een veulen tegen haar rechterflank aan. Het was of we steeds verder van het huis van Cyvat vandaan kwamen.
We lopen verkeerd, zei ik.
We nemen een omweg, zei ze.
Ik kende natuurlijk alle straten in onze buurt, maar ik heb nooit meer in mijn herinnering kunnen terugroepen hoe we precies gelopen waren. Het leek wel of we telkens in eerder gelopen straten terugkwamen. Plotseling stonden we voor het huis van Cyvat in de Weststraat. Op de hoek van de straat brandde een lantaarn. Achter de groentewinkel van Cyvat lag zijn woonhuis en daarachter de ruimte, waar hij zijn voertuig en handel borg en zijn kleine gevlekte hitje stalde.
Het waren twee houten hoge vervallen deuren, die los in hun hengsels zaten met een kier tussen hen in van bijna een hand breedte. Ze duwde een beetje, ze morrelde wat, stak haar hand tot over de pols bij het vermolmde sleutelgat naar binnen en met één beweging viel de slagboom waarmede de deuren diagonaal van binnen uit werden gesloten, naar omlaag. Ze moet de hele situatie van te voren hebben bekeken denk ik, want ze hoefde niets te onderzoeken of te proberen. De deuren waren in een oogwenk open en wij stonden in de stal van Cyvat. Er hing een klein brandend olielampje aan een spijker in de muur. Er heerste een aangename warmte en een prikkelende opwindende geur. Het paardje stond tussen twee houten schotten. Het draaide zijn hoofd naar ons toe. Van het lampje vielen een paar lichtstrepen in zijn ogen. Moeder liep direct naar het paardje toe, aaide over zijn linkerbil en toen verzette het even zijn beide achterbenen. Moeder aaide over zijn rug, zijn hals, zijn voorhoofd en zijn neus en sprak allemaal zachte vriendelij- | |
| |
ke woordjes met een zo zachte stem die ik niet van haar kende en die ik ook later nooit meer gehoord heb. Zij maakte het touw los van de ruif waarmee het was vastgebonden en duwde het toen zachtjes achteruit, zodat het tussen de 2 schotten vandaan kwam en een beweging naar de staldeuren maakte.
Waar ben je, zei ze.
Hier ben ik, zei ik. Ik stond vlak naast haar.
Hier, hou het touw vast en breng hem naar de zeedijk, langs de muur van de kazerne.
Vooruit, zei ze. Er is niemand die je tegen komt.
Wie heeft er wel eens ijzeren kleine paardehoefjes op een klinkerstraatje horen klinken in de nacht?
Het paardje liep gewillig en geduldig met mij mee. Ik liep niet midden over straat, maar op de smalle stoepen om mij tussen het paardje en de huizen te verbergen. Het was of mijn hele lichaam een onbuigzaam balkje werd. Plotseling zag ik aan de overkant van de straat een man in een verlicht venster. Ik kroop schielijk onder de buik van het paardje weg, en het brave dier bleef geduldig staan, alsof het voelde dat het mij beschermen moest. Toen de man voor het raam weg was ben ik vlug doorgelopen, langs de kazernemuur waar ook overdag nauwelijks een mens voorbij kwam.
Toch hield ik telkens even in, omdat ik stemmen of voetstappen meende te horen. De kazerne gepasseerd moest ik nog een paar honderd meter langs een omhooglopend weggetje om boven op de met gras begroeide zeedijk te komen. En gedurende die hele vreselijke tocht maar denken aan mijn moeder en wat ze nu aan het doen was in de stal van Cyvat en wat ze met de petroliekan wilde beginnen. Ze zou zeker al zijn aardappels begieten. Als de agent maar niet voorbij zou komen. Als Cyvat maar niet wakker zou worden, want ze zou onmiddellijk beginnen te vechten. Ze zou het natuurlijk winnen dat gevecht, en hij zou weer in het ziekenhuis terecht komen maar moeder zou op- | |
| |
nieuw in het gevang verdwijnen, misschien wel voor een jaar of langer. Ik struikelde een paar keren op het wegje omhoog naar de zeedijk, ik denk van angst en ademnood en omdat het geruis van de golven aan de andere kant van de dijk onheilspellend op mij toekwam. Bijna op de dijk struikelde ik opnieuw, hield het touw met beide handen vast, het paardje schrok, steigerde, nam een paar sprongen en sleepte me mee tot op de kruin van de dijk. Ineens was er wind om mij heen, en zag ik beneden aan de glooiing een witte schuimrand, maar er voeren geen boten voorbij.
Het paardje begon in het donker te grazen, rustig met de hals diep omlaag, alsof er voor hem geen nacht, geen wind, geen zee, geen petroliekan, geen stal van Cyvat bestond. Ik werd plotseling bevangen door zo'n vreselijke paniek, dat ik het weggetje omlaag rende, langs de kazernemuur sloop, met een stekende pijn in de miltstreek, met ademnood, met een dichtgeschroefde keel, met kramp in mijn armen, een ingedrukte borst. Ik ben weliswaar thuis gekomen, maar ik weet niet hoe. De voordeur stond op een kier, de lamp in de kamer was aan, vader was er niet, moeder was er niet, mijn beide zusters boven op het zolderkamertje waren er niet. Ik durfde niet binnen blijven, ik durfde niet opnieuw de straat op te gaan. Ik blies de lamp uit want het donker beveiligde me. Toen mijn ouders en zusters eindelijk thuis kwamen zei moeder:
Het huis van Cyvat staat in brand. We zijn wezen kijken. Ze zijn aan 't blussen.
Er klonk geloop en stemmen van voorbijgaande mensen op straat.
't Is een mooie brand, zei mijn vader.
Plotseling joeg mijn moeder mijn beide zusters naar bed. Daarna zei ze tegen mij: de oliekan staat in het hoekje op de zoldertrap. Zet die even in het kolenhok en ga dan ook naar je bed. Ik deed wat mij werd opgedragen en heviger dan de angst wat er
| |
| |
nu allemaal gebeuren ging, was mijn angst voor het paardje op de zeedijk. En in bed heb ik lang zachtjes liggen huilen, met de knieën opgetrokken tegen mijn buik, omdat het paardje zo braaf en zo lief voor mij geweest was.
Die nacht droomde ik dat ik met de handen op de rug geboeid naar het politiegebouw werd gebracht door de jonge agent, dat Cyvat mij met alle pofboekjes om de oren sloeg, dat alle bloemen dood en verwelkt waren, en dat ik door een wolk van vuur op de rug van Cyvats paardje de zee instormde en verdronk. De volgende avond werd er met spanning op het avondblad gewacht. ‘Felle uitslaande brand in groentestal op Grote markt’ luidde de kop. Wat er verder in stond weet ik niet meer. Behalve dan dat de vermoedelijke oorzaak een klein brandend olielampje was geweest en dat het paardje door de niet goed gesloten verrotte staldeuren gelukkig had kunnen ontkomen en dat het grazend op de zeedijk was aangetroffen.
Het berichtje werd uitgeknipt en met een punaise op het behang geprikt, naast het berichtje over het vandalisme in Daalhuyzens tuin. Later zei moeder eens plotseling onder het eten: 't is jammer dat ie toen niet mee verbrand is.
|
|