| |
| |
| |
Bootreis naar Valparaiso
Onverwachts zet het Wilhelmus in. De muziek galmt slepend over het brede water van de Elbe. Aan boord slaat de Duitse loods de hakken tegen elkaar en recht zijn rug. Een gedragen stem voorziet de laatste strofen van het volkslied in Hooghollands van commentaar: ‘Wij wensen de Summer Star een behouden vaart.’ Het eerbewijs slaat ons tegemoet uit de luidsprekers van café Schulauer Fahrhaus - de kroegbaas heeft in vele talen en voor alle schepen die hij kent een vaarwel op de band staan.
De Summer Star, een fruitjager varend onder Hollandse vlag, is uitgerust met geavanceerde apparatuur en speciale koelruimten voor het vervoer van fruit. Van Hamburg gaat de reis eerst naar Puerto Moin in Costa Rica en vandaar door het Panamakanaal naar de Chileense haven Valparaiso.
Ik heb me ingescheept omdat ik nieuwsgierig ben naar het schrale zeemansleven. Maar het is ook het verlangen naar de aanlokkelijke oneindigheid van het water waarvoor ik mijn eigen zielverkoper ben geworden en mezelf geronseld heb.
Als kind, ik was net zeven, verdronk ik bijna in een zwamp bij het heimelijk spel op een vlot van drijfhout. Twee keer ging ik onder in donker water, dat tergend tegen mijn trommelvliezen drukte. Juist toen er in een niemandsland helder licht en een doodse stilte inviel, werd ik aan mijn haar op het droge getrokken.
Aan dit voorval heb ik een angst voor water overgehouden; zwemmen kan ik niet. Ik ben geen held, integendeel, maar datgene waar ik bang voor ben trekt me juist aan.
| |
| |
Vrienden wensten me goede reis en waren verbaasd. ‘Al die kerels aan boord... Dat je het niet eng vindt om zo te reizen, zo ingesloten, zo afgesloten van de wereld.’ Maar ik voel me als vrouw veiliger met eenentwintig zeelui op de Stille Oceaan dan op een wandeling met een onbekende heer in het Amsterdamse Bos.
Jan, een matroos uit Sassenheim, komt elke ochtend informeren of ik me nog niet verveel, wat ik toch de hele tijd in mijn hut uitspook en of ik misschien niet een man mis, zo in mijn eentje aan boord. Als ik hem aan zijn twintig rivalen herinner bewaart hij een gepaste afstand.
Het zeemansberoep verschilt van alle werk aan land. Het leven aan boord heeft nog het meest weg van dat in een klooster: de toewijding, de saamhorigheid, het isolement, de terughoudendheid. Maar deze gemeenschap staat niet in dienst van God of enig geloof, maar is samengesteld op het kantoor van de scheepvaartmaatschappij. De een geboren in Urk, de ander in Kerkrade en nog weer anderen in Paramaribo, in Delfzijl of op de Kaapverdische Eilanden. Bijeengebracht in een strikte rangorde.
‘Het voegt zich allemaal vanzelf,’ zegt de kapitein. ‘Je hebt wel eens heibel op het schip, maar dat is meer uitzondering dan regel.’ Op de vorige reis was er een vechtpartij geweest tussen de kok en de steward, twee Kaapverdianen. ‘Wat er tussen die lui was voorgevallen? Wie zal het zeggen? Hollands spraken ze niet en Engels nauwelijks. Er valt moeilijk met ze te praten als het niet direct met werk te maken heeft.’ De kapitein vermoedt dat de steward het gezag van de kok ondermijnde. ‘Een schip is geen gedemocratiseerde instelling, hier moeten opdrachten worden uitgevoerd.’
Hij vertelt over een steekpartij, jaren geleden aan boord van een Duits schip varend onder de vlag van Singapore. De lagere bemanningsleden waren geronseld op Kiribati en hadden voor twee jaar getekend. Voortreffelijke zeelui,
| |
| |
ijzersterke kerels. Je kon alleen niet met ze praten. Ze beschikten slechts over een mondvol Duitse syllaben. Ze leefden in een volkomen isolement. Voor de bijbel hadden ze ontzag, maar verder begrepen ze niets van westerse waarden en normen. Eén kreeg ‘de zeekolder’ en ritste in een vlaag van verstandsverbijstering de buik van een maat open.
Op volle zee, ter hoogte van Philadelphia, is hij doodgebloed. Het lijk werd per helikopter door de Amerikaanse kustwacht van boord gehaald. Maar de bemanning bleef wekenlang met de moordenaar opgescheept, omdat het vergrijp niet binnen Amerika's territoriale wateren was voorgevallen en de fbi weigerde zich met de zaak in te laten. ‘Probeer je maar eens voor te stellen wat voor sfeer dat aanboord gaf.’
Hij ziet kennelijk dat ik geschrokken ben en stelt me gerust. ‘Ik zeg nogmaals: het zijn uitzonderingen.’
Het zeemansleven op een koopvaardijschip is niet te vergelijken met het avontuur of de opwinding die bij voorbeeld zeezeilers zoeken. Het is het dagelijks leven zelf dat telt. Opstaan, werken, eten, tv-kijken, lezen of starend over zee ontspannen. En slapen. Veel afwisseling is er niet en een school dansende dolfijnen, een kudde bruinvissen of de lichtende zee is iedere keer weer een openbaring.
Verhalen gaan over verlangen - naar thuis, naar de haven met kroegen en amusement, naar vakanties. En er wordt veel over vroeger gepraat.
De hutten zijn zo huiselijk mogelijk ingericht en menig zeeman weet koesterend een kasplantje in leven te houden. Op het bureau staan foto's van verwanten uit de walwereld.
De hut van Dirk, matroos uit Sappemeer, heeft niets van die burgerlijke gezelligheid. Het is er schaars verlicht. De wanden zijn gedecoreerd met fluorescerende reclamestickers van motormerken: Honda, Yamaha, Suzuki. Er han- | |
| |
gen platen van ruige motorrijders in leer en lichtgevende prenten van geraamtes en doodshoofden. 's Avonds sluit Dirk zich op in zijn eigen psychedelische lichtshow. Het oorverdovend geweld van heavy metalmuziek golft dan de gang op.
Nee, een dagboek houdt hij niet bij. ‘Jezus, wat een vraag. Ik zou niet weten wat ik zou moeten opschrijven.’ Hij ging varen toen hij baalde van banen aan de wal. ‘Alle dagen werken en drie weken vakantie per jaar, da's niks. Ik vaar voor m'n vrijheid.’
Als straks zijn dienst van drie, vier maanden erop zit, heeft hij twee maanden vrij. Dan heeft hij weer tijd voor zijn motor. ‘Met zo'n honderd door de bocht, machtig mooi.’
Overdag, bij het dekschrobben, het meniën en al het andere matrozenwerk dat hem door de bootsman wordt opgedragen, draagt hij het lange gebleekte haar in een staartje. Aan de imposante riem bengelt, in de bescherming van een schede, een fors dolkmes.
De bootsman, klein en gedrongen, werkt zelf hard met Dirk en zijn maats mee, hoewel hij ‘zwaar rugpatiënt’ is. Hij heeft zijn röntgenfoto's altijd bij zich, voor het geval de rug het helemáál zou begeven. Dan weet een dokter in een vreemde haven meteen waar hij aan toe is.
Op een avond komt hij bij mij langs om de foto's te laten zien. Mijn weelderig ingerichte hut bestaat uit een slaapkamer, een badkamer met ligbad en een salon met bankstel en ijskast. Ik bied mijn bezoeker in zijn vlekkeloze pastelkleurige broek met haarscherpe vouw iets te drinken aan. Matroos Jan, die zich nog steeds om mij bekommert, loopt voorbij mijn hut en een tel later weer terug. Hij blijft nu aarzelend in de deuropening staan. ‘Zoek je wat?’ vraagt de bootsman. Jan grinnikt en schuifelt weg.
De bootsman opent een grote bruine envelop en haalt de inhoud te voorschijn. Op de stapel foto's ligt een brief in een
| |
| |
beschermend plastic mapje. ‘Is dat de verwijsbrief van de neuroloog?’ vraag ik. ‘Nee, dit is een gedicht, gemaakt bij de dood van mijn jongen.’ Of ik het misschien wil lezen.
Hij had één zoon. ‘Er gaat geen dag voorbij of ik denk eraan.’ Op volle zee kreeg hij het bericht dat zijn kind een ongeluk gekregen had en in coma lag. ‘Daar zit je dan. Opgesloten als een rat in een val. Je kunt bellen, maar dat is dan ook alles.’ Het duurde twee volle dagen voordat het schip een haven aandeed.
Terwijl ik lees, pakt hij een foto op, houdt hem tegen het licht dat door de patrijspoort naar binnen valt en bestudeert met een verwrongen gezicht het negatief van zijn gekwetste rug.
In de officiersmess liggen Nieuwe Revu's, Elseviers, Panorama's, stukgelezen Story's en iedere dag een telex met wereldnieuws uit Nederland. In de avonduren worden er videofilms gedraaid, de matrozen kunnen meekijken op de monitor die in hun kantine is aangebracht. Science fictionen Kung Fu-films genieten de voorkeur. Een matroos heeft videobanden van Veronica's Pin-Up Club bij zich. Als ik toevallig de kantine binnenkom vang ik een glimp op van plattelandsporno: een blonde deerne bloot te paard.
Een stagiair, bijgenaamd de Cowboy, zit er in zijn eentje naar te kijken. Hij heeft het uiterlijk van een Texaanse boer met toegevoegde versierselen: cowboylaarzen, een riem met gesp in de vorm van paardekoppen en een miniatuurpistooltje als oorhanger. Hij merkt mijn aanwezigheid en zet de film stop. ‘Dat kijkt toch anders,’ verontschuldigt hij zich.
‘Apart type, de Cowboy,’ roddelt Jan later. ‘De eerste dag al zeeziek. Bij windkracht drie.’
Als buitenstaander ben ik aan boord een voor de hand liggende bondgenoot. Ik raak op de hoogte van roddel en rivaliteit. De derde stuurman ‘lust hem wel, maar kan er niet tegen’. En matroos Jan ‘heeft hoogtevrees; die schijt bagger in het kraaienest’.
| |
| |
Mijn hut grenst aan het achterdek, waarin een klein zwembad is uitgespaard. 's Ochtends om zes uur sta ik op om vanaf het verlaten dek naar de zonsopgang te kijken. De eerste dagen blijf ik maar even - zoveel zeeruimte, dat water in al die verschillende tinten grijs, het beklemt me. Voorbij de Azoren gaan we terug in de tijd, de klokken worden in het holst van de nacht bijgesteld, iedere dag een uur. De kleur van het water is van grijs overgevloeid in groen en blauw.
We varen op de Sargasso Zee ter hoogte van wat ‘de Paardenbreedte’ heet. Ooit bemoeilijkten windstilte en dikke lagen zeewier de doorvaart van zeilschepen in dit deel van de Atlantische Oceaan. De zeelui zagen zich gedwongen de minst waardevolle vracht, de meegebrachte paarden, in zee te dumpen.
Het is nacht. Ook nu waait er geen zuchtje wind en is het bijna doodstil. Alleen de motor stampt, als een hart in een gezond lichaam, onopgemerkt. Ik zit op mijn bankje in een reusachtige stolp van sterren en een heldere maan. Het blauwe water van overdag is nu indigo, zwart zelfs. De zee is rimpelloos.
Iedere ochtend tegen achten ontbijt ik samen met de kapitein en de eerste stuurman, die uit de wacht komt. De andere officieren draaien hun diensten of halen hun slaap in. We worden van vers gebakken brood en eieren met spek voorzien door Roberto, de Kaapverdische steward, wiens afwachtende gelaatsuitdrukking en bedeesde stem een en al dienstbaarheid uitstralen. (Zijn onderhorige gedrag is slechts spel. 's Avonds, tijdens een partijtje tafeltennis, toont hij staaltjes van zijn acteertalent. Feilloos imiteert hij de machinist, de kok, de Cowboy en anderen.)
De officieren spreken elkaar aan bij de rang.
‘Zeg stuurman...’
‘Ja, kapitein.’
Aan onze tafel gaat het dagelijks over de koopvaardij en
| |
| |
over de landspolitiek, die onverwacht dichtbij blijft. Het praten over politiek beperkt zich tot monologen, soms met de energieke woede die typerend is voor mensen die hun meningen verkondigen. De politiek kan de kapitein gestolen worden. Hij rispt een golf van ressentiment op: ‘Maij-Weggen zou eens een vaart moeten meemaken. Wat weet zo'n wijffie nou van zeevaart. Nelie Smit-Kroes, ook zo'n nummer. Ze wilde de kok wegbezuinigen in ruil voor Iglo-maaltijden.’
In vrije uren schaak ik met de derde machinist, die op het land een verwoed padvinder is en er ook aan boord in zijn kaki-uniform met korte broek bij loopt als een hopman. Hij verheugt zich op Valparaiso. Op de vorige reis heeft hij daar kennis gekregen aan een meisje, Elliet. Ze had hem nog een cadeau gegeven, een conversatiegids Engels-Spaans.
‘Ze is een naaimeisje.’ Hij lacht schuchter. ‘Een heel net meisje, vroeger was ze onderwijzeres. Ik hoop dat we een paar dagen in Valparaiso blijven. Dan kan ik met haar mijn Spaans een beetje ophalen.’
Aan de wand van zijn hut hangt een foto van een jonge vrouw. Hij heeft haar ontmoet op de laatste dag van een trektocht door de bergen, ergens in Oostenrijk. Die foto had ze hem gegeven. Hij heeft haar niet meer teruggezien, nog niet. Hij zou graag verkering willen.
Soms drink ik wat met matroos Jan en zijn maats benedendeks. Daar wordt verstrooiing gezocht in liters pils en eindeloze verhalen. Op de achtergrond klinkt verouderde muziek uit vroegere hitparades. Op deze reis staan Madonna en de lambada nog hoog genoteerd. De Kaapverdianen zijn hier niet van de partij. ‘Die blijven onder mekaar klitten. Alleen wanneer er een verjaardag gevierd wordt of bij een barbecue komen ze,’ zegt matroos Willem.
Jan is gaan varen om iets van de wereld te zien. ‘Nou, ik heb water zat gezien.’ Iedereen lacht. ‘Van vreemde landen
| |
| |
zie je alleen de kades en als de tijd wat meezit met laden en lossen kom je in een disco of een bar. Meer niet.’
Willem valt hem bij: ‘Dat komt door die pestcontainers. Je komt een haven in en je bent er zo weer uit. Neem nou Puerto Moin. Hoe lang hebben we daar laatst gelegen? Niet eens een dag. Dan heb je toch geen enkele uitlaat? Je kunt niet eens je haar fatsoenlijk laten knippen.’
De matrozen willen weten of ik niet veel liever gezellig bij hen wil zijn, in plaats van te schaken, te scrabbelen of te trivianten met ‘die droogkloten boven’.
Jan neemt weer het woord. Hij heeft ‘echt niets tegen buitenlanders’. Integendeel. De vrouwen vindt hij soms bloedmooi. ‘Als die rot-Filippijnen onze plaatsen maar niet inpikken. Straks liggen we er allemaal uit, worden we te duur. Die lui werken onder de prijs.’
‘Ho, wacht even,’ zegt Willem. ‘Aan het eind van de rit houden ze toch meer over dan wij. Zij mogen onbeperkt overuren maken. Wij zitten met vaste overwerktijd. Voor hen is er geen inspectie.’
De matrozen weten niet dat aan tafel bij de officieren dezelfde onderwerpen worden besproken. ‘Stel,’ had de kapitein bij het middagmaal gezegd, ‘dat de reders er inderdaad de voorkeur aan geven om met Filippijnen te varen en, ik noem maar wat, er komt oorlog. Wat dan? Ze denken toch niet dat die lui inzetbaar zijn? De geallieerden hebben in de oorlog veel te danken gehad aan de koopvaardij, maar daar hoeven ze dan niet meer op te rekenen. Waar of niet?’
De eerste machinist, die een flinke lepel jus over zijn aardappelen giet en ondertussen speurt naar de stukjes gebakken knoflook die de kok speciaal voor hem erbij frituurt vanwege de heilzame werking op hart- en bloedvaten, antwoordt: ‘Wie dan leeft die dan zorgt.’ De eerste machinist is de hoogste baas van de machinekamer. Daar, onder in de enorme scheepsromp, is hij heer en meester. Aan tafel doet hij zijn uiterste best om niet tegen de kapitein op te kijken.
| |
| |
Vlak voordat we Puerto Moin binnenvaren ontstaat er deining aan boord. De maatschappij overweegt de marconist over te plaatsen naar een ander schip, dat nog niet uitgerust is met gmdss, het Global Maritime Distress and Safety System. Dit systeem, steunend op satellietcommunicatie, zal de taak van de radio-officier vanaf 1992 geleidelijk aan overnemen.
De radio-officier klinkt verbitterd. ‘Eens waren wij marconisten de mond en oren van het schip. Maar met de komst van de computer is het echte vakmanschap zinloos geworden. De reder is oppermachtig en doet ons van de hand. Zo wordt een uniek vak ten grave gedragen. Maar, c'est la vie. In de scheepvaart zijn dingen mogelijk die aan de wal ondenkbaar zijn. Ik heb geen zin om tot de oprotdatum in '92 te wachten.’ Hij geeft een klap tegen de computer en vertelt dat hij al met omscholing is begonnen. Hij wordt rij-instructeur.
Met de seinsleutel begint hij Radio Scheveningen op te roepen. Zijn vingers bewegen zich razendsnel. ‘Iedereen kan een bericht in de computer stoppen en het via de satelliet naar een grondstation versturen. Maar ik ken morse, een exclusieve taal.’ Hij spreekt wijdlopig maar nauwkeurig. ‘Het gaat de kant op dat een gezagvoerder op de brug van een modern containerschip in tegenstelling tot zijn collega van vroeger, die voor het bepalen van positie en koers afhankelijk was van hemellichamen, zich in toenemende mate verlaat op de signalen van kunstmanen, opgevangen door de geavanceerde elektronische navigatie- en communicatieapparatuur waarmee zijn schip is volgestouwd.’
In Puerto Moin ga ik even aan wal. Na twaalf dagen op zee ben ik op vaste grond een beetje uit mijn evenwicht. Het is elf uur. De meeste bemanningsleden zijn druk bezig met lossen en laden. De havenkroeg is verlaten. Ik heb maar twee uur. Ik vind een markt vol met onweerstaanbaar tropisch fruit: pommeraks, papaya's, awara's, mariepa's, mo- | |
| |
pés, vruchten van mijn kinderjaren. In een roes van verlangen prop ik de plastic tassen zo vol dat de hengsels breken. Ik kom aan boord met een gekneusde oogst.
De radiotelegrafist hoeft niet naar een ander schip. Hij heeft de boodschap zelf opgevangen. De rust aan boord keert weer.
We naderen de evenaar en ik moet worden ingewijd. Er wordt gefluisterd dat Zijne Majesteit Neptunus zelf aan boord zal komen. Ik ben al de hele morgen van slag. Wat moet ik met die opgelegde feestelijkheden? Maar oude tradities moeten in stand worden gehouden.
In Neptunus herken ik de tweede stuurman. De derde stuurman is Neptunus' vrouw. Haar veelbeknepen borsten zijn opgeblazen ballonnen. Ik word geblinddoekt aan een schandpaal gezet en met glibberigheid ingesmeerd om ritueel gedoopt te worden. Mijn naam is Waterjuffer, vanwege mijn waterangst. In zo'n kleine gemeenschap blijft niets geheim. 's Avonds is er feest op het achterdek, de lambada galmt over de Grote Oceaan. In de verte is de verlichte Peruaanse kust te zien.
Het schip vaart de haven van Valparaiso binnen. Tientallen vrachtwagens staan in het gelid, geladen met dozen en kratten. De havenautoriteiten in uniform rukken op met in hun kielzog de scheepsagent en de cargadoor. Sjouwers staan gereed om de ruimen van de fruitjager vol te stouwen met Granny Smith-appels, kiwi's en ander subtropisch fruit, zorgvuldig verpakt in dozen en gestapeld in grote koelcontainers. Toen Nederland nog officieel de handel met Chili boycotte, werd het fruit evengoed hier opgehaald, net als in Zuid-Afrika, en onder een van de grote wereldmerken in Nederland verkocht. ‘Wat dacht je dan? Het fruit moet toch ergens vandaan komen,’ hoont de kapitein. Tussen al het manvolk op de kade ontwaar ik drie vrouwen, ieder met een flinke boodschappentas. ‘Elliet,’ zegt de derde machinist vertederd en zwaait. De vrouwen zwaaien terug.
| |
| |
Lang voordat we in Chili aankwamen hadden de bemanningsleden het al over de naaimeisjes als over oude kennissen, die men na lange tijd zou weerzien.
Moralis, Elliet en Maria veranderen de officiersmess, zodra ze aan boord zijn, in een klein naaiatelier. Uit hun tassen halen ze klosjes garen, lapjes stof, naalden en vingerhoedjes. De zeelui lopen in en uit met verstelgoed, kapot gewaaide vlaggen, een onderbroek met slap elastiek en theedoeken zonder lus. Ze gaan even zitten bij de naaimeisjes, die liefdevol en toegewijd hun knoopjes aanzetten, een kniestuk innaaien, een zoompje aanbrengen en een seinvlag fatsoeneren. ‘Geef maar wat je denkt dat het je waard is,’ zegt Elliet als een matroos een herstelde winkelhaak aan z'n overall met haar wil afrekenen.
Elliet vertelt van een vriendin, ook een naaimeisje, die met een Hollandse matroos trouwde. Ze zijn blijven schrijven. Die woont in een flat in Schiedam, zeshoog! Van haar man màg ze niet eens werken, de geluksvogel.
Ik ga de kade op en kom terecht in de cultuur van het vreemdelingenverkeer. Chauffeurs bieden hun diensten aan, geldwisselaars dringen zich op, schoenpoetsertjes, één turf hoog, staan met hun borstels in de aanslag.
De winkeltjes en kraampjes op de kade etaleren ansichtkaarten en lelijke dingetjes, als de troostprijzen die je op de kermis krijgt wanneer je net verkeerd gegokt hebt.
We blijven maar kort in Valparaiso. Een schip aan de kade kost alleen maar. Zo gauw het kan vaart de fruitjager de haven weer uit, als altijd met de steven naar de koers van de termijnmarkt.
|
|