| |
| |
| |
Kinder hinder
Ik zat in mijn onderjurk tussen haar benen geknield in een walm van moederlijkheid en castorolie. Over de leuning van een der bakstoelen in de voorkamer hing mijn met zorg gestreken taftzijden zondagse jurk; lichtblauw. Mijn lievelingskleur. De witte lakschoenen stonden klaar, met de sokjes al opgerold erin.
Het was een warme zondagochtend in de grote droge tijd. De zon hing nog laag maar had al zoveel kracht dat het hoorbaar warm was. Buiten op het erf waren vanuit het raam de ontastbare hittetrillingen op het plaatijzeren dak van Buurvrouw d'r Bruynzeelwoning te zien. Ons huis stond op een groot erf dat door een smalle overwoekerde trens gescheiden was van de straat. Aan de straatkant was het erf afgezet met een haag van Moederverdriet, een bloeiende struik die ook wel Vaderliefde heet.
‘Zit niet zo te woelen, meisje. Het lijkt wel alsof je kwik in je lichaam hebt.’ Met haar ontzaglijke dijen omklemde ze mijn schouders als een veel te grote ruiter op een onvolgroeide, steigerende muilezel, terwijl ze mijn haar met forse halen bewerkte.
‘Ik begrijp niet waarom jij, als meisje, die bosjonton gekregen hebt. De schepper is onrechtvaardig. Je broertje, nota bene een jongen, heeft het beter getroffen. Van hem denken ze dat hij een dogla is: alsof hij Hindoestanenhaar bij zijn creoolse afkomst heeft meegekregen.’
Mijn broertje speelde op het erf met zijn vriendjes. Blin-demannetje, tikipaw; kinderspel. In zijn schommelstoel voor het raam zat mijn vader. Hij had zijn zondagse kostuum aan; blue-black met een fijne grijze streep. Uit het
| |
| |
pakje Four Aces dat binnen handbereik op het bijzettafeltje stond pakte hij een sigaret, tikte het uiteinde een paar maal losjes tegen het pakje en stak hem op. Wat zou ik later, wanneer ik groot ben, willen zijn als hij! Roken zou ik, dat zeker. Met een sigaret net zo achteloos tussen mijn vingers geklemd luisterde ik dan naar de radio. Zo zou ik berichten binnenshuis halen, kennis vergaren. Ik zou niet veel spreken, want zwijgen is goud.
Ik begluurde hem 's morgens vroeg en zag hoe hij zich in zijn witte ondergoed, dat afstak tegen het donkere lichaam met de tanige armen en de lange gespierde benen, stond te scheren, het gezicht gevangen in een ronde scheerspiegel. Heimelijk schoor ik me ook, wanneer ik me onbespied waande, met zijn lange vlijmscherpe scheermes met het hertshoornen handvat. Het gebruik alleen al van het scheerschuim dat ik kwistig over mijn gezicht kwastte! Zijn gebaren, de bijbehorende gelaatsuitdrukkingen, alles bootste ik na. Stiekems lot is dat hij betrapt wordt. Als ik door zou gaan met het oproepen van de baard zou ik later een manwijf worden werd me verzekerd. Ik mocht zijn lege sigarettenpakjes hebben. Dat kon geen kwaad. Het zilverpapier streek ik glad en spaarde het. Niet om weg te geven ten behoeve van de minst bedeelden; angstwekkende neusloze lepralijders, slachtoffers ver weg van de watersnood in Nederland, of moederloze schepsels zonder onderdak. Maar voor mezelf, om balletjes van te rollen en urenlang op te kauwen. Of gewoon te houden. Zorgvuldig knipte ik de vier miniatuurspeelkaarten uit; azen, kaarten van het geluk. Die spaarde ik ook.
De radio stond zachtjes aan. Mijn vader luisterde naar de morgenwijding. Dat deed hij iedere zondag. De stem van dominee Meerzorg kwam van heel ver de kamer binnen-kabbelen. ‘Zo waar, zo waar ik zeg u, broeders en zusters... Laten wij gezamenlijk zingen.’ Dominee zette slepend in: ‘Van u zijn alle dingen, van u, o God alleen. Van u de zegeningen...’
| |
| |
‘In Godsnaam doe dat apparaat uit.’ Haar wrevel zette ze om in nog krachtiger streken met de borstel. ‘Het is iedere zondag hetzelfde liedje, een gebed zonder end.’ Mijn vader stond op en trok zijn hobbelstoel dicht bij de radio en zette het apparaat nog zachter.
‘Al dat gebed en gezever heeft de negers nog geen streep verder gebracht. Mijn God wat is het drukkend heet.’ Haar lichaamswarmte sloeg op mij over. Waar haar dijen mijn schouders en bovenarmen raakten kleefde haar brushed-nylon nachthemd klam tegen mijn huid. ‘Het is een hell of a job om dit haar te fatsoeneren. Liters castorolie heb je nodig. Dit heb je echt niet van mij. Wat haar betreft ben je kopie conform je grootmoeder.’
Al dat moederen en de castorolie waren voor mijn bestwil. Baat het niet, dan schaadt het toch. Iedere maand, tegen volle maan, moest ik om niet mijn ingewanden ten prooi te laten aan parasieten en wormen die zich binnendrongen, een lepel castorolie slikken. Haar heerschappij over mijn wel en wee reikte tot in de kronkels van m'n darmen. Uit een diepe slaap gehaald werd mij in het donker de lepel castorolie voorgehouden. De geur had de werking van vlugzout. Ik kwam dadelijk tot mijn positieven en protesteerde uit alle macht tegen dit reinigingsritueel. Mijn beschermvrouwe wierp zich schrijlings op me en zette me klem in de hoek van mijn bed. Ik probeerde me aan haar greep te ontworstelen. Zinloos verzet. Wie het beste met je voorheeft is altijd sterker. Zij slaagde erin mijn neusgaten dicht te knijpen en zuchtte vermoeid: ‘Waarom ben jij toch zo hardleers? Het is in je eigen belang.’ Ik kon slikken of stikken. En slikte. Als beloning kreeg ik met het verwijt dat ik het eigenlijk niet had verdiend, een blokje oude kaas uit Holland. Om de castoroliesmaak te verdrijven. De castorolie raasde als een bezetene door mijn darmen. ‘Roep me zodra je afgaat. Dan kan ik kijken wat je kwijtraakt.’ Uitwerpselen werden zorgvuldig onderzocht op lintwormen,
| |
| |
spoelwormen, ankylostoom en andere slechtigheid.
‘Waarover zit je te dromen? Houd je hoofd recht meisje, zo kom ik nooit klaar.’ De met forse halen bewerkte strengen haar werden als leidsels gebruikt, met een ruk naar links of rechts werd er bijgestuurd. De bakstoel waarop zoveel zitvlak overbloesde, kraakte op het ritme van haar bewegingen.
Op het dressoir in de voorzaal stonden twee foto's in zilveren lijsten. De ene van een mooie vrouw, net een Spaanse dame. Het glanzende zwarte haar was bijeengebracht in een weelderige wrong. Dat was zij. Ik bestond toen niet. Zij was nog niet uitgedijd. Waar ik ook in de kamer stond, haar ogen volgden mij. Op de andere foto lag een baby op een vacht; dat broertje met die zijden pijpekrullen, haar oogappel. De foto was van vier jaar terug.
Ze was een tijd weggeweest. Ik dacht, die komt nooit meer thuis en was ontroostbaar. Maar ze kwam terug; met een baby, haar door de ooievaar bezorgd. ‘Die weeën, een mensonterende marteling,’ fluisterde ze zuchtend tegen Buurvrouw, die de kleine kwam bewonderen. ‘En dan hebben ze het over het wonder van de geboorte. Elf pond! Ik dacht dat ik dóódging. Je zou de dag vervloeken dat je als vrouw geboren werd.’ Ze liepen samen naar de geurige babykamer. Daar was alles nieuw, lichtblauw en schoon. Ik liep geruisloos met de twee grote vrouwen mee. ‘Wij vrouwen...’ Buurvrouw pakte de baby met dekentje en al uit de wieg en hield hem liefdevol tegen zich aan. ‘Wij zijn geboren om te lijden.’ Niet ver van de hobbelstoel waarin ze zat was ik verdiept geraakt in een pluisje op de grond. Met speeksel probeerde ik bellen te blazen.
‘Je was wel zeker van je zaak. Alles blauw! Een geluk dat het geen meisje is geworden. Kijk, hij zoekt de borst,’ zei Buurvrouw. ‘Het is z'n tijd. Blijf zitten. Ik zal hem voor je aanleggen.’
‘Jonge dame!’ Ik deed alsof ik haar niet hoorde. ‘Waarom
| |
| |
ga je niet met de andere kinderen buiten spelen? Het is niet goed om altijd bij grote mensen te hangen.’
‘Juffrouwtje hoort je niet.’
‘Je reinste grootmensachtigheid! Dit kind, ik weet niet waar ik haar gevonden heb.’ Ik schrok: een warme straal spoot tegen mijn wang. Toen ik opkeek zag ik haar grote ontblote borst, als een éénogige pad, die nog een keer venijnig in mijn gezicht spoot. Ik holde weg en wreef de moedermelk uit mijn ogen.
Ze dreef me weer samen tussen haar knieën. ‘Wat is er nou weer voor geschuif en gepiep?’
‘Het zit een beetje strak,’ mompelde ik. ‘Hier’, en voelde aan mijn slapen.
‘Niet zeuren,’ antwoordde ze geërgerd. ‘Je bent veel te kleinzerig voor een vrouwspersoon.’
Vrouwspersoon! Wat moest ik doen om mezelf een noodlottige toekomst als vrouw te besparen? Het lot dat vrouw Gonda de schoonmaakster ten deel was gevallen; haar benen waren begroeid met aders, dik en zwart als zeepieren, die zich bij trossen in de knieholte hadden genesteld. Neem nou juffrouw Heiligaard bij wie je niet kon zien waar borsten ophielden en buik begon en die als een dubbele blomzak voor de klas zat met een fles Parbo-bier op haar werktafel en een puntbrood met bakeljauw in de hand. Daar nam ze kleine hapjes van, waarop ze vervolgens langdurig zat te zuigen. Of gekke Keetje van de hoek, de Hollandse vrouw van doctorandus Loopuit die jaegerondergoed droeg uit angst voor tocht. Vereenzaamd staarde ze achter het raam, alsof ze ergens ver weg beelden zag van het polderland van haar meisjesjaren. En dan die altijd moede moeders. Zolang ik een meisje bleef, van wie het haar gekamd moest worden en die al weeën kreeg van het slikken van een lepel castorolie, kon ik niet opgenomen worden in het moederverbond van vrouwen onder mekaar. Ik was van mijn vaders kant.
| |
| |
Bij iedere beweging die ik maakte was het alsof haar dijen zich vaster om me heen klemden: ‘Kind zit toch stil.’ Mijn vader hield zijn sigaret losjes vast tussen de lange donkere vingers van zijn linkerhand. Kringelende rookwolkjes omhulden zijn gezicht. Met de andere hand trommelde hij op de armleuning van zijn stoel.
‘Je meisje is bijna klaar, hoor,’ zei ze.
‘Het is nog geen tijd, haast je niet,’ antwoordde hij.
‘Het is geen kwestie van haasten of niet, maar dat getipper met je vingers; ik word daar hypernerveus van.’ Ze legde de laatste hand aan de dikke, kroese vlechten die als zwarte bananen aan weerszijden van mijn hoofd uitstonden. Aan de uiteinden strikte ze twee grote oranje linten. De druk van haar benen werd minder. ‘Draai je om.’ Ik keerde me om. Ze bekeek me onderzoekend. Op haar neus zaten kleine zweetpareltjes.
‘Wacht, je glimt zo. Haal het busje talkpoeier van mijn kaptafel.’ Ik stond op. Met de onderkant van de slaapjurk waaide ze zich wat koelte toe tussen de gespreide benen.
‘Neem ook het flesje eau-de-cologne mee!’ riep ze mij na. Ik kwam terug met het busje Éclat-poeder en de kleine, nachtblauwe fles Soir de Paris. Ze strooide poeder in een handpalm, wreef daarna zacht op mijn wangen en voorhoofd, likte aan de top van haar wijsvinger en streek mijn wenkbrauwen goed. ‘Klaar is Kees, juffrouw.’
Ik deed mijn sokken en schoenen aan. Voorzichtig trok ik de zondagse jurk over mijn hoofd. Mijn vader stond op en draaide de radio uit. ‘Zo, mooi misie.’ Hij kneep zachtjes in m'n wang. ‘Zijn we klaar om te gaan?’
‘Is d a g er al?’ vroeg ze.
‘Hij staat al een tijdje voor de deur.’
‘Hij heeft zeker niks te doen.’ De letters d a g stonden voor De Auto Garage. ‘Die Hindoestaan heeft alweer een nieuwe wagen man,’ zei hij. ‘Je vraagt je af hoe die mensen het toch voor mekaar krijgen.’
| |
| |
‘Laat ze maar schuiven,’ antwoordde ze. ‘Ze zullen heel Suriname voor mekaar krijgen.’
Juglall, de chauffeur, hield de deur van de glanzende zwarte De Soto open. Mijn vader liet mij voorgaan. ‘Morgen, Juglall.’
‘Goedemorgen meneer.’
‘De zaken gaan zo te zien goed, Juglall.’
‘Was dat maar waar, meneer, het is hosselen en nogmaals hosselen,’ beklaagde de chauffeur zich. Juglall keek over zijn schouder. ‘Waar gaat de reis naar toe, meneer?’
‘Je kent de weg.’ Juglall stelde iedere zondag dezelfde vraag. Mijn vaders antwoord was steeds weer: ‘Zorg en Hoop, als gewoon.’
Ik keek achterom. Ze stond in de deuropening en keek ons na. Moederziel-alleen. De kam die ze in het haar had gestoken prijkte als een grote kapelka-vlinder op het hoofd. In de doorschijnende brushed-nylon slaapjurk was de omtrek van het immense vrouwenlichaam te zien. Zou ze niet weten dat ze te kijk stond? Het nachtgewaad was een cadeau uit Holland. De linnenjuffrouw van De Oranjestad, een blonde dame met lange vuurrode nagels, die oom Dolf in Buitensociëteit Het Park had opgedaan: ‘de club vermaard om de verbintenissen die daar tot stand kwamen en de huwelijken die er gebroken werden,’ had ik van horen zeggen, nam het naar Suriname mee van háár familie uit het moederland overzee.
‘Als je weet hoe graag ik naar dat land zou willen,’ mijmerde ze. ‘Bijna al mijn mensen wonen daar.’ Toen de linnenjuffrouw, die als een trofee werd binnengehaald, zodra ze Paramaribo aandeed, haar het geschenk had gegeven, ontdeed ze met vertraagde gebaren, alsof ze wilde dat het uitpakken zo lang mogelijk zou duren, het cadeautje van het glanzende papier. ‘Jobs, het is niet waar, een hele vleeskleurige set!’ Er volgde een opgewonden opsomming: ‘Een duster. Een slaapjurk. En een... Wat leuk!’ Aandachtig be- | |
| |
studeerde ze de grote, met kant afgezette pofbroek.
‘Kind,’ zei Jobs, de woorden op een wijze uitsprekend die slechts was weggelegd voor Hollanders. Surinamers met zo een tongval werden aanstellerig gevonden. Doctorandus Loopuit van de hoek bij voorbeeld. Achter zijn rug werd hij ‘blakka bakra’ genoemd, zwarte Hollander. Vóór de oorlog was hij naar Nederland gegaan voor studie. Men had hem daar een hoge positie aangeboden. Maar hij wilde zijn geboorteland helpen opbouwen. Met z'n vrouw Keetje kwam hij naar Suriname terug. Men vond hem een aanstellerige neger met z'n blanke Keetje die bang was voor tocht. En dan te bedenken dat z'n moeder gewoon wasvrouw was, vroeger. En nu heeft meneer doctorandus koude kak gekregen. Hij schijnt zelfs lid te zijn van de Country Club.
‘Dit is het allernieuwste. Het komt uit de States; een babydoll.’ Jobs pakte de pofbroek uit haar handen, kneedde hem tot een bal en schudde hem daarna weer uit, het kledingstuk viel terug in zijn vorm. ‘Het neusje van de zalm. Je zult er plezier van hebben. Dat spul is volmaakt kreuk- en strijkvrij.’
De duster heeft ze nooit gedragen, die lag opgevouwen in de verpakking in de kast; ‘stel je voor dat ik eens cito cito in het hospitaal moet worden opgenomen,’ zei ze. ‘Dan hoef ik me wat een ochtendjas betreft geen zorgen te maken.’ Ze was gezond, maar leek wel volgepropt met grief en zelfbeklag, zo zwaar was ze geworden. Wanneer het dagelijks leven haar te veel werd, beklaagde ze zich over haar moederloosheid. Ze vierde het gemis bot op mij en kon niet nalaten het me na te dragen dat ik wèl een moeder had. Haar nog wel. Alsof ik daar iets aan kon doen. O, als ik geleden had als zij! Dan piepte ik wel anders. Ik zou mishandeld worden, misbruikt en niet alleen voor huishoudelijk werk. Gedragen jurken van nichtjes en tantes zou ik krijgen om mijn schaamte te bedekken. Nog vóór zonsopgang zou ik met een handstoffer de woning, misschien wel een heel
| |
| |
plantagehuis moeten aanvegen op mijn knieën, terwijl de dochters van het huis toilet maakten. Mijn haar, een sieraad van het opgroeiende meisje, zou worden afgeknipt; men zou zich wel de moeite van kammen en borstelen besparen. Met een jongenskop zou ik naar school moeten. Tenminste àls de stiefmoeder of de kinderloze tante die mij uit eigenbelang in huis had genomen het zou toestaan dat ik kennis buitenshuis vergaarde.
Ook de babydoll had ze opgevouwen in het cellofaan gelaten, dat vond ze meer iets voor speciale gelegenheden. Die hadden zich kennelijk niet voorgedaan. Maar van haar slaapjurk was ze onafscheidelijk. Ze had de linnenjuffrouw gevraagd om eens een reserve-set uit Holland mee te nemen. Uiteraard waren alle kosten voor haar rekening.
Ik vroeg me af waarom een dergelijke set vleeskleurig werd genoemd. De kledingstukken hadden in de verste verte geen mensenkleur. Tenminste niet van de mensen die ik kende. Wat was de kleur van mensenvlees?
De slaapjurk was door het veelvuldig dragen, want ze hield zich strikt aan wasvoorschrift wash and wear, een beetje smoezelig geworden. De andere onderdelen van haar vleeskleurige set hadden het roze van een big, die zich nog niet in de weelde van voer of het overschot van mest gewenteld heeft.
‘Denk erom dat je je rok glad strijkt als je gaat zitten,’ hoorde ik haar roepen toen ik haar nawuifde vanuit het autoraam. Haar stem was doorspekt van verwijt en vermoeidheid.
Als ik haar maar nooit kwijt zou raken. Wanneer ze, wat zelden gebeurde, alleen het huis verliet en op haar Fongersrijwiel stapte, keek ik haar stiekem na vanaf de houten brug die ons erf van de straat scheidde. Ze was de hoek nog niet omgeslagen of er ontstond een wereld die werd bevolkt door duizenden vage gezichten. Haar gezicht was herkenbaar. De ogen volgden mij net als die van de foto op het
| |
| |
dressoir in de voorzaal. In die wereld waren verkeersongelukken met dodelijke afloop, verdwijningen op klaarlichte dag en loeiende sirenes van ambulances en politiewagens aan de orde van de dag. Wanneer ik uren later opschrok van haar verschijning aan het einde van de straat, maakte ik dat ik mijn uitkijkplaatsje op de brug verliet.
Langzaam trok de De Soto op. Juglall drukte op de claxon. Een kalkoen, ergens op een buurerf, probeerde boven het getoeter uit te kakelen. Mijn broertje kwam van achter op het erf aanrennen. Hij hield zijn blinddoek, een oude zakdoek, in de hand en deed kiekeboe, kinderachtig. Ik zwaaide, zolang ik haar kon zien.
Iedere zondagmorgen om half tien werden mijn vader en ik door Juglall opgehaald voor een bezoek aan zijn moeder. Zij ging daar nooit mee naar toe. Het waren niet haar mensen. Wat haar betreft was ik kopie conform mijn grootmoeder.
|
|