Vogelvrij
(1992)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||
Vogelvrij
| |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
werd vogelvrij verklaard en kreeg het hele geheime regeringsapparaat tegen me, zoals de komende documenten onomstotelijk uitwijzen. Het eerste signaal dat er vanuit Den Haag bezwaren bestonden, ontving ik voordat ik ooit mijn mond over de Papoea's had open gedaan. Mijn voormalige medestudent, de diplomaat Wim Roosdorp, verbonden aan de toenmalige diplomatieke missie in Jakarta, waarschuwde mij dat er op zijn kantoor een zogenaamd doopceel over mij circuleerde waarin gegevens over mijn privé-leven stonden die onthutsend en schadelijk waren. Die dagen verwonderde een dergelijke mededeling me nog, want ik was mij niet bewust iets onoirbaars op mijn kerfstok te hebben. Mijn reportage over Sukarno in Elsevier een jaar eerder, was voor Luns reeds voldoende om zijn diplomaten in Jakarta tegen mij op te zetten. In februari 1957 reisde ik voor de Indonesische, Nederlandstalige Nieuwsgier van Jakarta via Manila en San Francisco naar New York om het debat over Nieuw-Guinea in de Verenigde Naties bij te wonen. Pas in 1991 zou ik te weten komen, dankzij de Wet Openbaarheid van Bestuur, dat ik die dagen reeds werd beroddeld door bijvoorbeeld de diplomatieke vertegenwoordiger in Indonesië, H. Hagenaar. Deze seinde aan Luns: ‘Ik acht het waarschijnlijk, dat Oltmans is opgenomen in het gezelschap Indonesische journalisten dat op kosten van de Indonesische regering op weg is naar New York.’ Ik reisde echter op kosten van mijn krant en moederziel alleen, zoals ik mijn hele leven op eigen kracht op stap ben geweest. In New York kwam het niet in mijn hoofd op wat voor advance publicity minister Luns persoonlijk over mij naar ambassadeur J.H. van Roijen in Washington kon hebben gezonden. ‘W.L. Oltmans is een jong journalist in Haagse journalistenkringen niet of nauwelijks bekend,’ aldus de bewindsman. ‘Hij was student op het NOIB te Nijenrode en stond daar volgens jaargenoten niet goed aangeschreven, werd een “dandy” genoemd en niet geheel als “normaal” beschouwd.’ Indien Luns er op wenste te wijzen, dat mijn persoonlijkheid afwijkt van het alledaagse, het gemiddelde, of de zogenaamde norm, dan had hij gelijk. Maar hij bedoelde dus wat anders. Later zou hij in geheime stukken openlijk | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
aan mijn homoseksuele geaardheid refereren, wat in 1957 ook op BuZa nog taboe was maar in 1992 de gewoonste zaak ter wereld is geworden. Tegenwoordig wonen diplomatenherenparen op kosten van de Staat in het buitenland. Het codebericht van de minister aan de ambassadeur vervolgde: ‘Oltmans heeft in 1950 aan de Yale University gestudeerd.’ Onjuist. Ik arriveerde in Yale in 1948 en ik vertrok in 1950. Dan zou ik wegens wangedrag uit New Haven (Connecticut) zijn weggezonden. Ook dat was onwaar. Luns missieve aan Van Roijen wemelde van de verdraaiingen en leugens. Van Roijen zag mij dan ook al spoedig als een rondwandelend monster, of zoals hij in het geheim aan Luns seinde: ‘deze renegade journalist’. Een dag later, 11 februari 1957, zond Luns opnieuw een codebericht aan zijn ambassadeur in Amerika: ‘Het zou zéér ongewenst zijn indien Oltmans als Nederlander gelegenheid zou krijgen tijdens de behandeling van de Nieuw-Guinea zaak in de Verenigde Naties en in Amerika propaganda te maken tégen het Nederlandse standpunt in aansluiting op door hem tijdens verblijf in Indonesië geëntameerde actie. Bent U van oordeel, dat de mogelijkheid bestaat bij Amerikaanse autoriteiten te bereiken, dat hem binnenkomst in de VS wordt geweigerd? En acht U het gewenst in het bevestigende geval hiertoe een poging te doen? Luns, nr 18.’Ga naar voetnoot5. Voor Luns was een afwijkend, realistischer standpunt in de kwestie Nieuw-Guinea vanzelfsprekend Indonesische propaganda. Voor hem behoorde er niet alleen geen vrijheid van meningsuiting te bestaan, hij bleek zelfs voorstander te zijn van beperking op vrijheid van reizen. Het alarmeren van de Nederlandse Inlichtingendiensten was onvoldoende. Nu wilde hij ook de buitenlandse spionnenmafia tegen mij ingezet zien. Maar kennelijk ging dit die dagen de heer Van Roijen nog te ver. Hij seinde Luns, ‘geheim en most immediate’: ‘Vestig er voor zover nodig Uw aandacht op dat Oltmans wellicht reeds visum heeft of zelfs reeds in de VS is gearriveerd. In verband hiermee zien wij af van eventuele actie als bedoeld in ons nr 18 waar tegenover wij toch reeds aarzelend stonden.’Ga naar voetnoot6. Inderdaad zat ik reeds hoog en droog in New York. | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
Maar Luns lag die dagen wakker van mij. Een dag later zond hij codebericht nr 2475-345 naar de heer Van Roijen. In de Volkskrant van 8 februari 1957 had een tendentieus bericht gestaan, dat de nog in Indonesië verblijvende 44 000 Nederlanders mogelijk gevaar zouden lopen te worden uitgewezen, omdat zij zich hadden onthouden van adhesie betuigen met ons Adres aan de Staten-Generaal. Weer een onzin-redenering van Luns, want omdat 400 landgenoten er wel hun handtekening ondergezet hadden hield hij het voor mogelijk dat daarom 43 600 Nederlanders op staande voet verwijderd zouden kunnen worden. Zijn nieuwste geheime boodschap, d.d. 12 februari 1957, luidde: ‘Het lijkt mij ernstige overweging waard, of van de omstandigheid geen gebruik moet worden gemaakt om van Nederlandse gezaghebbende zijde, niet van officiële zijde, in Indonesië openlijk een verklaring af te leggen, dat Nederlanders aldaar als vreemdelingen zich niet willen inlaten met politieke kwesties en het om die reden principieel onjuist achten ten aanzien van het Adres aan de Staten-Generaal hun mening kenbaar te maken.’ Luns was geobsedeerd door deze aangelegenheid. Intussen zond ambassadeur Van Roijen, eveneens op 12 februari 1957, de volgende geheime tekst naar Luns: ‘Eén mijner medewerkers vestigde ter Benelux Desk van het State Department de aandacht op de komst c.q. aanwezigheid in de VS van Oltmans onder korte weergave van antecedenten van deze renegade journalist, waarbij hij liet doorschemeren, dat dezerzijds was overwogen zo mogelijk Amerikaanse interventie tegen binnenkomst in de VS aan Oltmans te verzoeken, doch dat wij uiteindelijk geen gevolg aan dit voornemen hebben gegeven. Ook werd officieus bevriende CIA-relatie door mijn medewerker ingelicht, die toezegde “Oltmans goed in de gaten te zullen houden”.’Ga naar voetnoot7. Dit gebeurde in mijn vierde jaar als journalist. De leugenachtige roddels en het naar den brode staan door den hoogsten in de lande, Luns en Van Roijen, was begonnen. Mijn enige ‘zonde’ had bestaan uit de dringende en geschiedkundig gezien correcte waarschuwing, dat de zich voortslepende controverse over Nieuw-Guinea beter tijdig gedeëscaleerd kon | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
worden. Een en ander betekende intussen dat het duo Luns-Van Roijen, als Harer Majesteits minister en Harer Majesteits ambassadeur, er vakkundig op had toegezien dat ik als ongunstig en omstreden terecht kwam in de Amerikaanse databank, met alle gevolgen van dien voor de rest van de 35 jaar dat ik in New York zou wonen. Langzamerhand breidde het geroddel en geïntrigeer via geheime codeberichten zich als een olievlek uit. De volgende carrière-diplomaat, die zich in het strijdgewoel mengde, was C.W.A. Schürmann, de permanente vertegenwoordiger van Nederland bij de Verenigde Naties.Ga naar voetnoot8. Zijn nieuwtje was, dat ik mij bij de Informatiedienst in New York zou hebben aangediend als de heer De Vries. Ik herinner me dit niet. Ik houd wel van zo'n grapje, dat intussen door Schürmann naar iedere Tom, Dick & Harry van Buitenlandse Zaken als geheime boodschap werd rondgezonden, zoals naar S.G.M. baron van Voorst tot Voorst als naar persattaché J.A. van Houten. Schürmann vervolgde: ‘Oltmans verklaarde contact te hebben gehad met Sukarno voor wie hij grote bewondering koestert. Sukarno zou hebben gezegd: “U doet Uw land een grote dienst maar ik zal twee jaar nodig hebben om, als Uw actie (van een Adres aan de Staten-Generaal) slaagt, de stemming tegenover Nederland hier weer goed te maken.” De ambassadeur eindigde met: “Oltmans is fanatiek en daardoor een gevaarlijk element. Hij heeft met alle Nederlandse correspondenten in New York contact opgenomen. Ik zal trachten U verder van Oltmans” activiteiten op de hoogte te houden.’ Op 14 februari 1957 zond Harer Majesteits ambassadeur te Washington opnieuw een geheim codebericht naar Luns. Hij begon met het geklets van Schürmann te herhalen, dat ik mij als ene De Vries in New York zou hebben aangemeld. Er was echter nog een ander nieuwtje aan de minister te melden. Ik had bij de Netherlands Information Service in New York inzage gevraagd in recente Nederlandse couranten! Bovendien meende ook de heer Van Roijen dat ik niet alleen een overloper was, maar bovendien bezeten zou zijn van de Papoea-affaire. Het rijtje roddels en kwaadsprekerij werd geleidelijk aan langer. Ik was dus een verrader, een fanaticus en | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
een gevaarlijk man. Ook Hagenaar bleef zich vanuit Jakarta roeren. Hij ontdekte per codebericht nr 3009 op 19 februari 1957 een nieuwe mogelijkheid tot verdachtmakerij. Harer Majesteits diplomatieke vertegenwoordiger zou hebben ontdekt, dat Garuda Indonesian Airways mij had geboekt naar New York volgend op een telefoontje van het paleis van Sukarno.Ga naar voetnoot9. Hij vervolgde in het geheim aan Luns: ‘Aangezien de passagekosten tot op heden nog niet zijn voldaan zou de Garuda zich afvragen of hier wellicht sprake is van oplichting...’ Nu was ik verrader, fanaticus, gevaarlijk man en oplichter. Intussen was me in New York opgevallen dat Bernard Kalb, correspondent van de New York Times in Jakarta, met geen letter melding had gemaakt van het in Indonesië veel besproken Adres aan de Staten-Generaal. Ik gaf dus in een ingezonden brief in de Times ons standpunt alsnog weer. Van Roijen en Schürmann klommen in de gordijnen. De ambassadeur in Washington pende een kort haastig briefje hierover aan Luns. Ambassadeur Schürmann vertelde zijn minister een poging bij de Times te hebben ondernomen om mijn ingezonden brief tegen te houden, ‘welke actie mislukte dankzij de zeer agressieve toon van Oltmans, die zegsman verweet dat in zijn blad alleen pro-Nederlandse berichten, met name via de correspondentie van Kalb, verschenen’.Ga naar voetnoot10. Mijn oorlog met BuZa verscherpte zich. In 1957 was ik 32 jaar en in mijn vierde jaar als journalist werkzaam. Mij was uiteraard niets van dit alles bekend. Eigenlijk kwam het niet in mijn hoofd op dat de Staat via de figuren Luns, Van Roijen, Schürmann, Hagenaar en vele anderen achter mijn rug bezig was - en op dergelijk niveau - mijn leven als journalist met een vrije en eigen mening onmogelijk te maken. Het is eigenlijk onvoorstelbaar dat niemand van Harer Majesteits dienaren inzag, dat hun onbehoorlijk gedrag jegens mij in strijd was met het wezen van een democratische rechtsorde. 22 februari 1957 was een drukke dag voor de rijksbeteugelaars van een vrije pers. ‘Ik ben van mening,’ aldus Van Roijen in een geheim codebericht aan Luns, ‘dat ook met | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
het oog op de voorlichting van de Amerikaanse publieke opinie het de voorkeur verdient geen extra relief aan het artikel van Oltmans in de New York Times te geven, zoals door bijvoorbeeld een officieel repliek, afgezien nog van het feit dat zulks teveel eer zou bewijzen aan deze voor Indonesië werkende journalist.’ Er stond deze keer ook nog extra CONFIDENTIEEL boven de tekst en er werd gerefereerd aan dossier 912-13, hetwelk ik overigens in strijd met de Wet Openbaarheid van Bestuur niet ter inzage heb gekregen. Maar wat bedoelde deze keurige mijnheer Van Roijen, peetoom van prins Johan Friso? Ik werkte toen niet voor Indonesië en heb nooit voor Indonesië gewerkt. Ik schreef voor de Nederlandstalige Nieuwsgier in Jakarta. Van Roijen loog als gewoonlijk in commissie. De leugens van BuZa gingen een eigen leven leiden. Ook Schürmann wilde 22 februari 1957 niet achterblijven bij zijn confrère in Washington. Hij zond codebericht nr 3109 aan Luns. Ook hij had besloten verder niet te reageren op mijn brief in de Times, ‘teneinde ontketening van verdere discussie te vermijden. Verwacht mag worden dat de New York Times binnenkort in een redactioneel commentaar op de Nieuw-Guineazaak zal ingaan.’ Die dagen maakte ook Sjef van den Bogaert, directeur van de Netherlands Information Service, er flink werk van laster over mij te verspreiden. Deze onverbeterlijke streber in zijn zwarte pak, met zijn pommade plak-kop en hypocriete uitstraling, heeft mij jarenlang in Harer Majesteits dienst bespioneerden beroddeld. Hij zou uiteindelijk natuurlijk koninklijk worden onderscheiden. Deze keer lanceerde Van den Bogaert aan de minister het verzinsel, dat ik me zou uitgeven voor iemand die ik niet was en gebruik maakte van valse visitekaartjes. In het volgende codeberichtGa naar voetnoot11. van Harer Majesteits ambassadeur aan de minister stond onbeschaamd: ‘Oltmans zal wel hebben gehoord, dat diplomaat A. de Vries hier in Washington en Sjef van den Bogaert geen gelegenheid onbenut laten om hem in de ogen van delegatieleden en journalisten te discrediteren.’ Het staat er met zoveel woorden, in een | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
boodschap van Juliana's ambassadeur aan Juliana's minister. Ook de deftige Van Roijen verlaagde zich tot een gossip columnist van het laagste allooi. ‘Ach’, zei mij een BuZajurist, ‘u nam in 1957 een uiterst impopulair standpunt in ten aanzien van Nieuw-Guinea.’ ‘Ik kreeg anders wel gelijk,’ repliceerde ik. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘maar u moet gewoon leren de consequenties ervan te dragen. Aan dat standpunt hebt u alle moeilijkheden in uw verdere leven te danken gehad.’ Hoe laag ook Van Roijen kon zinken geeft het vervolg van bovenstaand codebericht aan: ‘Sjef van den Bogaert,’ aldus de ambassadeur aan de minister, ‘vernam nog vertrouwelijk van de heer Lind, vertegenwoordiger van de Noord Hollandse Dagbladen te New York, dat hij in 1951 in de Vossiusstraat te Amsterdam in hetzelfde huis woonde als Oltmans.’ In 1951 woonde ik helemaal niet in de Vossiusstraat, zoals ik reeds in 1985 in Memoires: 1925-1953 heb geschreven.Ga naar voetnoot12. ‘Maar Oltmans,’ aldus Van Roijen, ‘werd na één maand wegens homoseksuele neigingen het huis uitgezet. Volledigheidshalve geef ik deze details welke van nut kunnen zijn mocht in Nederland overwogen worden enigerlei aktie tegen Oltmans te ondernemen. Van Roijen 82. Confidentieel.’ Behalve dat de ambassadeur zijn minister tracht te stimuleren tot verdere aktie was het lijstje negatieve aanduidingen opnieuw uitgebreid: verrader, fanaticus, gevaarlijk, oplichter en... homoseksueel. Terwijl ik van april tot oktober 1957 in het gebied van ‘de vijand’ Indonesië verbleef, was het stil op westelijk front, althans mij werden over deze periode geen geheime stukken verstrekt. C. Bellaar Spruyt, voorlichter van het ministerie van Buitenlandse Zaken seinde 4 september 1957 aan Washington, dat hij uit persberichten vanuit Indonesië opmaakte dat ik binnen niet te lange tijd naar New York zou terugkeren. ‘Het is, zoals U bekend zal zijn,’ aldus deze functionaris, ‘gebleken dat Oltmans zich geheel en eenzijdig in dienst heeft gesteld van Indonesië en dat hij misbruik maakt van wat hem van Nederlandse officiële zijde wordt meegedeeld.’ De lijst etiketten op mijn persoon en werk was inmiddels van hogerhand uitgebreid: verrader, fanaticus, gevaarlijk, oplichter, homoseksueel en nu ook nog onbetrouwbaar. Door het feit | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
dat mij van officiële Nederlandse zijde al in geen jaren enige mededeling werd verstrekt had ik er dus lastig misbruik van kunnen maken. Bovendien kon ik hun informatie missen als kiespijn. Ik weet niet of deze mijnheer Bellaar Spruyt nog leeft, want eigenlijk zou je hem voor een rechter moeten dagen en moeten laten bewijzen dat ik in 1957 ‘geheel en eenzijdig in Indonesische dienst’ zou zijn getreden. Het volgende telegram dat me in 1991 door censurerende juristen van Buitenlandse Zaken werd gegund, was gedateerd 7 september 1957, afkomstig van diplomatiek-vertegenwoordiger H. Hagenaar en gericht aan de heren Luns en Van Roijen.Ga naar voetnoot13. Het bericht wemelde opnieuw van halve waarheden en achterklap uit het Jakartaanse wereldje der diplomatie, van waaruit men hem had ‘geïnformeerd’, dat ik mij tijdens een reis met President Sukarno door de Molukken die dagen ‘ergerlijk pro-Indonesisch ten koste van andere naties, inclusief zijn eigen land’ zou hebben gedragen. Als pikant detail meldde Hagenaar, ‘voor wie het maar wilde zien leurde hij met een foto van Sukarno in een zilveren lijst, een afscheidsgeschenk waarop volgens de Egyptische ambassadeur Al Amroussi een eigenhandige opdracht door de President is geschreven: “with thanks for your valuable assistance”.’ Inderdaad kreeg ik die foto van President Sukarno, met als opdracht ‘voor Wim Oltmans, met mijn besten dank’, op het allerlaatste moment in het vliegtuig van Makassar naar Djokjakarta. De volgende dag vertrok ik naar Rangoon, dus er was geen sprake van dat ik met dit portret zou hebben geleurd. Verder sprak Hagenaar in zijn GEHEIME codebericht over ‘deze kwalijke figuur’ die ongetwijfeld elders nog de nodige overlast zal bezorgen. ‘Ik wil niet onvermeld laten, dat Oltmans zich door zijn brutaal optreden een zekere entree heeft weten te forceren bij verscheiden diplomatieke missies en in die kringen werd geaccepteerd door zijn nauwe band met Sukarno.’ En als uitsmijter verkondigde staatsloopjongen Hagenaar in Jakarta: ‘Dezerzijds werd naar vermogen en waar de mogelijkheid zich voordeed tegenstroom gegeven.’ Deze keer heette het naar den brode staan ‘tegenstroom | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
geven’. Vele jaren later ontmoette ik Hagenaar nog eens ten huize van mijn vriend luitenant-generaal Cor Knulst, oud commandant van het Korea Bataljon en drager van de Militaire Willemsorde. Had ik bij die gelegenheid de teksten van zijn geheime codeberichten over mij gekend, zou ik hem om tekst en uitleg hebben gevraagd. Nu bepaalde de ontmoeting zich tot het uitwisselen van nietszeggende beleefdheden. Op 22 december 1957 scheepte ik mij met mijn hele bezit in op de Noorddam van de Holland-Amerikalijn, richting New York, om de komende 35 jaar als journalist in den vreemde te gaan werken. Ik werd letterlijk door de Nederlandse overheid weggepest nadat de inlichtingendiensten mede hadden bewerkstelligd dat alle media hun poorten voor me sloten, met uitzondering van het weekblad Vrij Nederland. Mijn verbondenheid met hoofdredacteur P.M. Smedts zou tot een nieuw slepend oorlogje leiden, dat nog vijf jaar zou voortduren. Intussen werd in 1958 de confrontatie met de Nederlandse Staat via het ministerie van Buitenlandse Zaken in New York voortgezet en zou zelfs in hevigheid toenemen. Zelf dacht ik met een nieuwe lei te beginnen, ver buiten de greep van Luns en consorten. Ik wist dus nog altijd niet, dat de Staat via Van Roijen, Schürmann en hun secondanten, mij in Washington bij het State Department en de CIA, maar ook bij hoofdredacties van verscheidene invloedrijke bladen reeds buitengewoon verdacht hadden gemaakt. Laat staan dat mij die dagen bekend was aan de hand van welke leugens Harer Majesteits dienaren zich beijverden mijn loopbaan als journalist te torpederen. Men maakte mij er die dagen op attent dat een aantal internationale journalisten via het geven van lezingen meer bekendheid kregen, meer boeken verkochten en meer geld verdienden. Ik ging dus mijn licht opsteken bij Fred Nunes van de New Yorkse Foreign Policy Association. Nunes telefoneerde met Sjef van den Bogaert om aanvullende informatie over mij te verkrijgen en Sjef kon 8 januari 1958 reeds een ‘confidential memorandum’ naar zijn hoge bazen op de ambassade in Washington zenden om hen te verwittigen hoe schitterend hij er in was geslaagd mijn kans om lezingen te geven de grond in te hebben geboord.Ga naar voetnoot14. | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
De ambassade van dr J.H. van Roijen haastte zich op haar beurt als de bliksem een zogenaamde MINUUT van twee pagina's naar het ministerie in Den Haag te zenden hoe magnifiek men er in was geslaagd een kans voor mij om een inkomentje op te bouwen, te niet te hebben gedaan. Er werden flarden van een gesprek, zoals dit door Sjef van den Bogaert en mij zou zijn gevoerd, bijgevoegd, welke weergave van de realiteit kant noch wal raakte. 13 januari 1958 zond ambassadeur Van Roijen een nieuw, uiterst curieus en geheim stuk aan minister Luns, gebaseerd naar het schijnt op een detectiverapport uit New York. Daarin werd meegedeeld: ‘Oltmans still considers Sukarno the reincarnation of Christ. He thinks Sukarno can do no wrong.’ Hier worden mij woorden en gedachten in de mond gelegd die te absurd zijn voor wederspraak. Alles wat ik sedert onze eerste ontmoeting op 12 juni 1956 in Rome en alle jaren daarna over Bungkarno heb geschreven geeft aan, dat ik Sukarno allerminst kritiekloos ben tegemoet getreden. Types als Van Roijen, Schürmann, Hagenaar, Van den Bogaert, Bellaar Spruyt en vele anderen wisten waarschijnlijk uitstekend dat de zogenaamde informaties die zij aan Luns doorgaven, van twijfelachtige herkomst waren. Maar wat deed het er toe? Zij wisten buitengewoon goed, dat de minister de hand wenste te leggen op iedere negatieve informatie die hij over mij in de wacht kon slepen. 18 januari 1958 deelde Van Roijen de minister in het geheim mee te hebben ontdekt dat het mij was gelukt een contract te sluiten met een lezingenbureau in New York.Ga naar voetnoot15. Ook had hij bij geruchte vernomen, dat ik voor het bezoek van H.K.H. prinses Beatrix voornemens was naar Curaçao te reizen. ‘Oltmans vrouw in KLM-dienst reist mee,’ aldus de ambassadeur.Ga naar voetnoot16. Inderdaad was het gelukt met het meest gerenommeerde lezingenbureau in de VS, W. Colston Leigh, 521 Fifth Avenue, een contract voor twee jaar te sluiten. Mijn vrouw Frieda werkte die dagen als grondstewardess van de KLM op Idlewild. Dezelfde dag overtroefde Sjef van den Bogaert de ambassadeur, want hij haastte zich zijn superieuren er op te wijzen | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
dat als gevolg van mijn vrouws positie bij de KLM wij slechts een fractie van een retourbiljet naar Willemstad behoefden te betalen. Na dit bericht was er maar weinig voor nodig om de raderen van BuZa opnieuw in beweging te zetten in een poging ons dit voordeeltje snel te ontnemen. Details volgen. Luns nam er met misnoegen kennis van, dat ik in de VS lezingen zou gaan geven. Hij ging er als vanzelfsprekend vanuit, dat ik een nieuwe campagne ‘Papoea's-naar-Sukarno’ zou openen. De kwestie Nieuw-Guinea was echter allang uit mijn onmiddellijke belangstelling verdwenen. Bovendien kon het de Amerikanen geen fluit schelen wat er aan het andere einde van de wereld met primitieve volkeren gebeurde. Vele Amerikanen hadden geen benul waar Indonesië lag, laat staan Hollandia. 23 januari 1958 zond de minister een boodschap aan ambassadeur Van Roijen. ‘Kunt U nagaan met welk lezingenbureau Oltmans relaties heeft en eventueel betrokkene waarschuwen dat van hem, gezien zijn antecedenten, bezwaarlijk objectieve berichtgeving kan worden verwacht? Luns 30.’Ga naar voetnoot17. De overheid had reeds alle normale mogelijkheden voor de Nederlandse media te werken effectief afgegrendeld. Nu kreeg Harer Majesteits ambassadeur in Washington opdracht ook de kans lezingen in Amerika te geven voor me te verstieren. Bovendien, wie had er een objectievere kijk op de kwestie Nieuw-Guinea, Luns of ik? 25 januari 1958 antwoordde de ambassadeur zijn minister als volgt: ‘Oltmans heeft een contract afgesloten met het lezingenbureau W. Colston Leigh. Tournee zal spoedig na terugkeer uit de West aanvangen. Zal alsnog trachten tegen Oltmans te waarschuwen aan de hand van door hem gepubliceerde stukken.’Ga naar voetnoot18. Intussen was het alle hens aan dek op het ministerie in Den Haag vanwege mijn voorgenomen reis naar Curaçao waar prinses Beatrix een officieel bezoek zou brengen. De prinses en ik werden gedurende onze dagen op het Baarns Lyceum beiden door dezelfde dame begeleid, namelijk mejuffrouw C. Büringh Boekhoudt. Ik kende haar alleen al tien jaar eerder, gedurende de oorlog, toen het prinsesje nog in Canada ver- | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
bleef. Ik had dus over de jaren veel over haar gehoord. Ik verheugde me er op H.K.H. in actie te zien. Maar dit gadeslaan mocht niet van de Staat. Besloten werd dat de renegade vriend van Sukarno in het geheel geen reportage over het prinselijke bezoek aan Curaçao zou kunnen schrijven. De fabeltjes van BuZa waren een geheel eigen leven gaan leiden. Gedeelten van baron Van Tuylls geklets aan minister Helders en gouverneur Speekenbrink waren letterlijk overgenomen uit een brief, in 1957 geschreven en gericht aan Luns door dr H.N. Boon, Harer Majesteits ambassadeur te Rome. De onzin die deze mijnheer, die mij helemaal niet kende, over mij de wereld inzond, grensde aan het ongelooflijke. Maar bij gebrek aan ander ‘betrouwbaar’ materiaal maakte Van Tuyll er uiteraard gretig gebruik van, aangezien het er opnieuw om ging bij voorbaat mijn voorgenomen beroepsuitoefening op Curaçao te torpederen. Nietsvermoedend bracht ik met mijn vrouw de avond van 31 januari 1958 gezellig bij Hans en Betty van Lookeren Campagne door. Hans was op dat moment marine-adjudant van de gouverneur. Hij vertelde mij enige dagen tevoren te hebben vervloekt, toen hij in de avond naar het paleis van de gouverneur werd geroepen om een uitermate dringend codetelegram uit Den Haag te ontcijferen. Wie schetste zijn verbazing dat de boodschap over mij ging, dat de teneur weinig complimenteus was en dat mij tegen iedere prijs persfaciliteiten gedurende het bezoek van H.K.H. dienden te worden ontzegd. Ook de brave dienstklopper Sjef van den Bogaert mengde zich vanuit New York in het brouhaha. Hij zette zijn persoonlijke vete jegens mij op 5 februari 1958 met memorandum no 20501 voort, dat aanving met de zinsnede: ‘Mr. Oltmans is on the warpath again, this time in Curaçao...’ Ik was absoluut niet op oorlogspad. Er waren spanningen in ons huwelijk. We besloten er daarom tussenuit te gaan en gingen op vakantie naar Curaçao. Daarnaast zou de reis vanwege het bezoek van prinses Beatrix een aantal reportages opleveren, dus wat was er voor de Staat zo bijzonder aan onze trip? Wij waren ons uiteraard niet bewust dat Luns, Van Roijen, Van Tuyll, Helders, Speekenbrink, Van den Bogaert en de hemel mag weten wie nog meer zich onbedaarlijk opwonden over wat wij beschouwden als | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
een verzoeningsreisje. Bij de ontdekking van het achterwege blijven van normale persfaciliteiten maakte ik dus onmiddellijk tot op hoog niveau stampei. Ik sprak met de Antilliaanse minister van Sociale Zaken, Ciro Kroon,Ga naar voetnoot19. die me spoedig zou samenbrengen met minister-president E. Jonckheer en de minister van Justitie, S.W. van der Meer. Uit dit onverwachte conclave kwamen een aantal onvoorziene ontwikkelingen voort. De drie ministers waren unaniem van mening, dat de lange arm vanuit Den Haag over wie wel en niet reportages mocht schrijven op Curaçao, nergens op sloeg. Als gevolg van deze ministeriele irritatie besloot het kabinet mij een hogemate exclusief interview te geven, waarbij een aantal grieven jegens de regering-Drees uit de doeken werd gedaan. Ik zette het hele verhaal over één pagina in Vrij Nederland. Er volgde vrijwel onmiddellijk een invitatie uit Den Haag aan de Antilliaanse regering om de problemen te komen bespreken. De inmenging van Harer Majesteits vertegenwoordigers had als een boemerang gewerkt: het had mij voortreffelijke kopij opgeleverd. Ambassadeur dr J.H. van Roijen was over de ontwikkelingen op Curaçao ingelicht door mijn Newyorkse waakhond Sjef. Er klopte dus als gewoonlijk niets van de informatie. 6 februari 1958 ving Van Roijen een geheim codebericht aan zijn minister aan met de woorden: ‘Naar Bogaert verneemt veroorzaakt Oltmans thans wederom moeilijkheden op Curaçao...’Ga naar voetnoot20. De dialectiek van ambtenaren in buitenlandse dienst kent geen grenzen. Zij waren het die initiatieven ontplooiden mij als journalist de voet dwars te zetten. Wanneer ik hierop gepast reageerde en me er tegen verzette, dan was ik het die bonje maakte. 13 februari 1958 ging minister Luns opvallend uitvoerig op de perikelen in Curaçao in. Hij zond Van Roijen een ellenlang ‘confidentieel’ codebericht:Ga naar voetnoot21. ‘Primo. De ministerraad heeft het aantal reporters in verband met het karakter van het bezoek (van Beatrix) zoveel mo- | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
gelijk willen beperken... Weekbladen derhalve uitgesloten.’ ‘Secundo. Er werd een uitzondering gemaakt voor het maandblad De Passaat, omdat reeds maanden tevoren voorbereidingen werden getroffen voor een uitgebreid extra nummer.’ ‘Tertio. De “speciale redenen” kunnen volgens de heer Rebel van de voorlichtingsdienst slechts betrekking hebben op het feit, dat Oltmans geen enkel blad vertegenwoordigt.’Ga naar voetnoot23. Verderop in Tertio zei Luns: ‘Braam was overigens zéér gepikeerd over het optreden van Oltmans, die sprak van een grof schandaal, discriminatie, enzovoorts.’ ‘Quarto. De Beurs en Nieuwsberichten heeft eerst weigering van de perskaart aan Oltmans als tweede voorbeeld van persdiscriminatie genoemd. In volgend nummer is vermeld, dat minister Ciro Kroon alles in orde had gemaakt en ervoor gezorgd had dat Oltmans foto's van de RVD zou ontvangen. ‘Quinto. Oltmans heeft zich tegenover derden uitgelaten dat eerste publikatie in De Beurs en Nieuwsberichten tegen zijn wil is geschied. Vandaar wellicht de tweede publikatie correct gesteld.’ Sexto. Hier babbelt Luns over Aruba, wat eigenlijk niets met mij heeft te maken. ‘Septino. Onwijs dat De Beurs en Nieuwsberichten meldde dat Braam tegen Oltmans zou hebben gezegd, dat er “speciale redenen” waren voor verstrekking perskaart aan De Passaat.’ In 1992 lees ik deze codeberichten met enige verbazing terug. Het is toch nauwelijks voorstelbaar, dat een minister van Buitenlandse Zaken zich persoonlijk met zo'n randgeval als mijn problemen op Curaçao zou bezighouden? Of hadden we hier met een buitengewoon rancuneuze man te maken, die op wraak zinde? Na mijn reis naar de Antillen escaleerden de spanningen tussen mij, als burger en journalist, en de Staat vrolijk verder. In Indonesië waren door de CIA opstandjes tegen Sukarno aangezwengeld. Omdat president Eisenhower en John Foster Dulles de Amerikaanse ambassadeur in Jakarta, John Allison, in onwetendheid hadden gelaten, nam deze diplomaat | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
ontslag uit protest tegen deze onwettige activiteiten in een souverein land en mede-lidmaat van de Verenigde Naties. Ik ergerde me groen en geel aan de wijze waarop de media in de VS weergaven wat in Indonesië gebeurde. Ik schreef er brieven over naar de Washington Post en de Christian Science Monitor. Ik vermeldde naar waarheid, dat ik in New York het weekblad Vrij Nederland vertegenwoordigde. Binnen de kortste keren begonnen de raderen van de machinerie van Buitenlandse Zaken in New York en Washington opnieuw op volle toeren te draaien. Ambassadeur dr J.H. van Roijen voorop, rechtstreeks aan Luns dus.Ga naar voetnoot24. ‘Heden seinde ik U Oltmans’ ingezonden stuk in de Washington Post onder no 345 303. Vraag mij af of Vrij Nederland ermee akkoord gaat, dat Oltmans gebruik maakt van zijn correspondentschap voor VN om hier de pers als geaccrediteerd Nederlands correspondent in beslist anti-Nederlandse zin te benaderen.Ga naar voetnoot25. Deze accreditatie en titel “correspondent van Vrij Nederland” hebben Oltmans namelijk status gegeven, die hij in Amerika steeds heeft gezocht en waarvan hij alle gebruik en misbruik zal maken om zich te roeren.’ Wat daarop volgde toonde andermaal aan hoe onrechtmatig de Staat der Nederlanden in de persoon van Harer Majesteits ambassadeur te Washington bezig was mij als burger en journalist te benadelen. ‘Getracht zal worden,’ aldus de ambassadeur keihard tegen zijn minister, ‘om na te gaan of Oltmans door Indonesische instanties of public-relationfirma's wordt gefinancierd, die in opdracht van Indonesië handelen. Aan het State Department is opnieuw achtergrond van Oltmans gegeven. Ik heb een voor het Consulaat werkend research-bureau een rapport over Oltmans' financiën gevraagd. Ook de Washington Post heb ik vertrouwelijk op de achtergrond van deze journalist gewezen. Van Roijen, Confidentieel.’ Als altijd geheim dus. Het ging de Staat er van den beginne om te proberen mij financieel te kraken, opdat ik werkelijk totaal buiten gevecht zou worden gesteld. Het is dan ook onomstotelijk aantoonbaar dat de Staat tot en met 1992 geen middel onbeproefd zou laten om er op toe te zien, dat ik uiteindelijk op straat zou | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
komen te staan. En die ganse samenzwering werd voorzien van stempels GEHEIM, opdat zij voor het oog van de buitenwereld verborgen zou blijven. Indien de heer Van Roijen nog in leven was, zou ik hem alsnog in rechte aanspreken en ter verantwoording roepen voor diens wangedrag in de eerste jaren van mijn journalistieke carrière. Mede door zijn toedoen liep ik een stigma op dat ik op geen enkele wijze verdiende, en dat ik nooit meer kwijt zou raken. Van Roijens Gestapomethoden om detectives op mij los te laten zouden hem overigens geen stap verder helpen. Maar door al die onbehoorlijke bestuursdaden nu ook in Amerika namens de Nederlandse Staat volvoerd, kon ik mij ook in dat land steeds minder effectief ontplooien, met alle nadelige materiële gevolgen van dien. Het lijstje van verdachtmakingen was inmiddels uitgebreid van verrader, fanaticus, gevaarlijk, oplichter, collaborateur, onbetrouwbaar, niet objectief tot en met betaald worden door een public-relationsbureau van de vijand, Indonesië. Onnodig andermaal te vermelden dat alles was gelogen. 11 maart 1958 seinde Luns als volgt naar zijn ambassadeur te Washington: ‘Hoofdredacteur van Vrij Nederland telegrafeerde Oltmans heden: “You have no right to sign letters to American newspapers about Indonesia as correspondent Vrij Nederland. Letter follows, P.M. Smedts.” Omtrent financiële bronnen van Oltmans tast Smedts in het duister. Mevrouw Oltmans verdient bij de KLM 250 dollar per maand, terwijl VN hoogst zelden artikelen van Oltmans publiceert, en daarvoor bedragen van 25 tot maximaal 150 gulden betaalt. Luns 91, Confidentieel.’ Mijn vrouw en ik hadden het in 1958 inderdaad niet gemakkelijk. Wij bewoonden een studio in Kew Gardens, Long Island, die slechts 85 dollar per maand kostte. Wij waren beiden gemakkelijk in het verzetten van de bakens. We beperkten onze uitgaven. Mijn ouders en broers waren in Zuid-Afrika en onbereikbaar voor een steuntje in de rug. Wij redden ons echter prima. Ambassadeur Van Roijen vuurde op 18 maart 1958 opnieuw een geheime boodschap naar Luns af, ditmaal om hem te melden dat de brave Sjef mij een nieuwe poets had gebakken. Ik was op zijn Information Bureau om een foto van de koninklijke familie te vragen, bestemd voor een publikatie. | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
Van Roijen meldde aan Luns: ‘Voor de foto is Oltmans naar Nederland verwezen.’Ga naar voetnoot26. Vervolgens somde Harer Majesteits voornaamste vertegenwoordiger in de VS enkele informaties op, die ik deze verklikker Van den Bogaert deels opzettelijk had aangesmeerd:
| |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
Van Roijen wees er Luns overigens op, dat de misselijke sycofant Sjef van den Bogaert mijn mededelingen zou hebben ‘uitgelokt.’ Dat de ambassadeur er rekening mee hield, dat ik Van den Bogaert voor het lapje had gehouden bewijst de laatste zin van dit geheime telegram aan Luns: ‘Ik heb gemeend U deze uitlatingen zonder meer over te moeten brengen. Hier is “Wahrheit und Dichtung” niet te ontrafelen. Van Roijen 246.’ Zo was het exact. Ik begon me langzamerhand te realiseren hoe ‘het spel’ werd gespeeld en ik begon mijn pappenheimers te kennen. Van Roijen en brave Sjef werkten in tandem tégen mij. Sjef moest ter plekke in New York de roddels bij elkaar schoffelen. Van Roijen lichtte dan de minister in. Richard Nixon bewaarde al het geklets in de Oval Office van het Witte Huis op geluidsbanden. Dit zou hem in het Watergate-schandaal fataal worden. Luns, die ook in 1992 nog altijd hoog van de toren blaast, zou er beter aan hebben gedaan al deze onzindossiers rücksichtslos te laten vernietigen. 26 maart 1958 zond de ambassadeur een nieuw codebericht naar Luns, gebaseerd op memorandum nr 302303 van ‘eager beaver’ Sjef van den Bogaert die de meest recente roddels over mijn handel en wandel in New York had bijeengeschraapt: ‘Oltmans vertrekt eerst 29 maart 1958 naar Nederland... Oltmans impliceerde tegenover Van den Bogaert, dat Stoomvaart Mij. Nederland, Stanvac en de Faktorij Nederlandse handelsmaatschappij hem steun gaven... Oltmans zou een opdracht hebben om voor Elseviers Sukarno te interviewen waarvoor 500 gulden zou worden betaald. Ik sein dit onder de gebruikelijke reserve ten aanzien van alle van Oltmans afkomstige mededelingen. Van Roijen, 264, GEHEIM.’Ga naar voetnoot29. 11 april 1958 meldde Sjef van den Bogaert in vertrouwelijk memorandum no 401104 aan de ambassade in Washington, dat hij ongevraagd een bezoek had gebracht aan William Miller, hoofdredacteur van de New York Herald Tribune. In het Indonesische blad Nusantara zou hebben gestaan, dat ik artikelen voor de Tribune zou gaan schrijven vanuit Jakarta. In vijf punten somde Sjef zijn bijzondere missie in naam van | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
de Staat der Nederlanden op. Hij liet er zich op voorstaan zodanig over mij te hebben gesproken, dat de heer Miller hem zijn dankbaarheid betoonde ‘for being informed of Mr. Oltmans' background.’ ‘To me,’ aldus Miller tot Van den Bogaert, ‘he looks like a dubious character and I am glad you let me know about him.’ Dat was dus het overheidsfabeltje van verrader, fanaticus, gevaarlijk, oplichter, collaborateur, homo, onbetrouwbaar, niet-objectief, en public-relationsman voor Sukarno.Ga naar voetnoot30. Ambassadeur Van Roijen liet geen gras groeien over het uitstekende werk van de door de belastingbetaler gefinancierde Sjef. Reeds op 12 april 1958 ging er een codebericht naar Luns uit. Hij refereerde aan codebericht 677 van een mijnheer Hasselman wat in de mij toegekende stukken overigens ontbreekt. Dan aapte Van Roijen verder Sjef na: Van den Bogaert had het bericht uit Nusantara aan de Heer Miller van de Herald Tribune voorgelegd. ‘Deze verklaarde niets te weten van enigerlei verzoek of opdracht aan Oltmans. Achtte enige mogelijkheid, dat wellicht het Tribune-bureau in London of Parijs dergelijke opdracht gegeven zou kunnen hebben. Miller zal dit verifiëren.Ga naar voetnoot31. Miller intussen dankbaar, dat hij op de dubieuze figuur Oltmans werd gewezen. Wall Street Journal kan eerst maandag a.s. worden benaderd. Van Roijen, 316, Confidentieel.’ Geen wonder ‘confidentieel’ want de Staat was onveranderd met regelrechte broodroof bezig. 14 april 1958 werd ambassadeur Van Roijen opnieuw door ons Sjefke getipt. Hij zond het volgende geheime codebericht, nr 5484, naar minister Luns: ‘Mevrouw Oltmans deelde aan Nederlands journalist te New York mee van haar man in Nederland bericht te hebben ontvangen, dat Indonesische autoriteiten hem een visum hebben geweigerd, daar hij niet duidelijk kon maken wie zijn journalistieke opdrachtgevers zijn en wie zijn reis financiert.’ De enige journalist, die Frieda via mij die dagen kende en vertrouwde was Bernard Person. Ook hij kletste dus wat wij hem vertelden aan Sjef door. | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
Hoofdredacteur P.M. Smedts van Vrij Nederland, die voor mij mijn laatste lijntje naar de vaderlandse pers belichaamde, vertelde me in Amsterdam dat hem was meegedeeld, dat Luns en Van Roijen woedend waren geweest over mijn brief in de Washington Post. ‘Het ministerie van Buitenlandse Zaken nodigde me onmiddellijk naar Den Haag uit om over jou te komen praten. Ze boden aan desnoods naar de redactie in Amsterdam te willen komen. Ik moet zeggen, ik heb er een heerlijke lunch aan overgehouden,’ grapte Smedts. ‘Wat ze wilden was dat ik je meteen zou telefoneren, dat ik voor goed alle banden met je verbrak. Ze boden zelfs aan op hun kosten een telegram van mij aan jou te verzenden.’ Voor mij was het van eminent belang dat ik een deur naar de pers thuis open zou houden. Dat wist de Staat. Vandaar dat men zich het vuur uit de sloffen liep om Smedts tot andere gedachten te brengen en mij als een baksteen te laten vallen. ‘Ik heb de heren geantwoord,’ aldus Smedts, ‘dat ik mijn eigen tekst zou opstellen en mijn telegram aan jou vanuit Vrij Nederland zou zenden. Ook heb ik gezegd, dat ik je niet onmiddellijk zou ontslaan, want dat ik eerst jouw kant van het verhaal wilde horen.’ In Den Haag maakte de Staat gebruik van een plaatselijk type à la Sjef van den Bogaert. Dit sujet heette J.B. Braaksma. Hij bleek over vertrouwelijke suggesties te beschikken, welke ik mijn hoofdredacteur P.M. Smedts had gedaan. Mijn wankelmoedige chef bij Vrij Nederland liet zich blijkbaar verleiden tot geklets over zijn medewerker. Ik had er bijvoorbeeld bij hem op aangedrongen een hoofdredactioneel commentaar te publiceren, dat mijn opvattingen hoe de kwestie Nieuw-Guinea op te lossen niets met landverraad hadden te maken. Pas in 1991 bleek dus, dat mijn hoofdredacteur iedere letter die ik hem in het volste vertrouwen vanuit New York schreef, in het strikste geheim aan de overheid doorgaf. Braaksma zond mededelingen, die ik mijn hoofdredacteur toevertrouwde, onmiddellijk door naar onder meer Van Roijen en Sjefke in New York. Het materiaal werd overigens als gebruikelijk voorzien van het stempel GEHEIM, met vette strepen eronder. Braaksma voegde dan zinnen toe als: ‘De heer Smedts heeft mij dit stuk alleen ter inzage gegeven in het vertrouwen, dat er naar buiten toe geen enkel zichtbaar gebruik van zou worden gemaakt. U gelieve het dan ook uitsluitend voor | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
eigen informatie te beschouwen. Wellicht zou U niettemin, indien zich daartoe een gelegenheid voordoet, eens kunnen informeren wat waar is van de mededeling van Oltmans, dat hij, gelijk hij in de laatste alinea op pagina 3 stelt, in de naaste toekomst in Amerika een boek zal publiceren. Als uitgever zou daarbij fungeren de firma A. Knopf, iets wat ik mij gezien de standing van deze uitgeverij nauwelijks kan voorstellen.’Ga naar voetnoot32. Dit is slechts één voorbeeld van de hielenlikkerij van de toenmalige hoofdredacteur van Vrij Nederland jegens Den Haag. Laat de lezer vooral niet concluderen dat het geval Smedts een uitzondering geweest zou kunnen zijn. Mijn leven wemelt van de incidenten, waarbij zogenaamde collega's zich verlaagden tot diensten aan de Staat. Mijn collega Henk Hofland, die ik blindelings vertrouwde, loodste onder valse voorwendselen een fotograaf van De Telegraaf mijn huis binnen waardoor ik als vermeende communist in 's lands meest populaire ochtendblad kon worden geëtaleerd. Vast staat, dat de inlichtingendiensten bij dit incident rond een ontvangst voor drie Sovjetdiplomaten in mijn huis, ten nauwste waren betrokken. Intussen beweert de heer Dotters van Leeuwen gemakshalve, dat er bij hem geen dossiers over mij bestaan. 15 mei 1958 schreef ambassaderaad J.A. van Houten aan het ministerie in Den Haag: ‘Er is een groot probleem rond O...’ Het probleem was de meest simpele zaak in de wereld: mijn lidmaatschap van de Club van Nederlandse Correspondenten in New York. Hoe kon ik daaruit worden geweerd? Aangezien ik met Bernard Person, correspondent van het Algemeen Handelsblad, de Haagse Post, de radio en andere media, bevriend was, had hij me voorgedragen als lid. Ik vertegenwoordigde immers Vrij Nederland. De coup van de Staat om mij op tijd ontslagen te krijgen was voorlopig mislukt. Wat nu? Van Houten en Braaksma braken zich het hoofd over ‘het probleem.’ Zij schreven: ‘De correspondenten van de grote bladen in New York ontbinden de Club nog liever dan Oltmans toe te laten.’ Het ging hier om twee van de drie heren, die de belangrijkste kranten vertegenwoordigden, namelijk Max Tak en Paul Sanders. Gezien Tak en Person elkaar het licht in de ogen niet gunden, viel mijn aanvraag tot lidmaat- | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
schap midden in een reeds jarenlang durende koude oorlog tussen de geachte collega's in New York onderling. Tak en Sanders, overheidscollaborateurs, zouden later lintjes krijgen bij de ordetekenenregen op Harer Majesteits verjaardag. De werkelijke journalist onder hen, de onafhankelijke Bernard Person, zou van een oranje strikje uitgesloten blijven, ook al heb ik me later vergeefs beijverd dit voor hem los te peuteren. Ik heb me altijd afgevraagd of Majesteiten van dit soort subtiele details überhaupt op de hoogte zijn. Er was een vierde wiel aan de correspondentenwagen in New York, namelijk Nol Vas Diaz, correspondent van de NRC. Hij stond verder af van het onderlinge gekrakeel der Hollandse pennelikkers. Nol voegde me altijd toe, wetende dat ik behoorlijk cello speelde, dat het hem speet dat ik geen strijkkwartet met hem en zijn vrienden kon vormen, ‘want je bent een vriend van Sukarno...’ ‘Sans gêne’ schreef persattaché Van Houten aan genoemde Braaksma over ‘het probleem Oltmans’. ‘Mijn vriend Paul Sanders,’Ga naar voetnoot33. aldus Van Houten, ‘heeft mij gevraagd, of ik zou kunnen nagaan of het in de bedoeling ligt van Vrij Nederland om Oltmans als Verenigde Naties correspondent te handhaven. Hij zou zich namelijk graag willen vastklampen aan het vooruitzicht, dat Vrij Nederland er toe over zou gaan de relatie met Oltmans te verbreken.’ Diplomaat Van Houten vroeg vervolgens Staatsbeambte Braaksma in Den Haag: ‘Heb jij enig idee wat thans de verhouding Vrij Nederland-Oltmans is of zal worden? Het zou me niet verwonderen als Smedts ook genoeg heeft gekregen van zijn medewerker.’ Hoofdredacteur Smedts had zich dus inderdaad ook bij Van Houten reeds beklaagd over diens aanhoudende gezanik over mij. In de optiek van Harer Majesteits persattaché in Washington was het natuurlijk een uitkomst indien deze keer Braaksma nog eens extra aan de kop van Smedts zou gaan zeuren. Het ging er immers om mijn laatste entree bij de Nederlandse pers ontnomen te krijgen, zodat ik me in de VS op geen enkele Nederlandse status zou kunnen beroepen. 4 juni 1958 antwoordt Braaksma in het geheim.Ga naar voetnoot34. Smedts | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
had hem inmiddels gezegd, dat hij mij niet langer als correspondent van Vrij Nederland in New York beschouwde. Het enige waar hij nog toe bereid was, zou het in ontvangst nemen van door mij vanuit New York geschreven artikelen zijn, om na te gaan of ze geschikt waren voor publikatie. Van geval tot geval zou Smedts bekijken wat er met mijn kopij diende te gebeuren. Braaksma wees Van Houten er op, dat ik mij nu dus nog slechts als ‘los medewerker’ van Vrij Nederland in New York zou kunnen beschouwen. Dit zou vooral de heren Tak en Sanders plezieren, want het was nu nog maar de vraag of het nodig was mij in de club van Nederlandse Correspondenten toe te laten. Smedts zou Braaksma verder vertrouwelijk inlichten over wat hij te horen zou krijgen over mijn plannen. Braaksma zegde Van Houten toe ook hem op de hoogte te zullen houden. Ik was zowel binnen mijn journalistieke werkzaamheden als daarbuiten compleet omgeven door spionnen. En dat dus allemaal vanwege de Papoea's. 5 juni 1958 mengde Luns zich opnieuw in de affaire:Ga naar voetnoot35. ‘Een journalist deelt ons mede, dat Oltmans hem vertelde binnenkort weer naar de VS te zullen vertrekken.Ga naar voetnoot36. Oltmans zou in de VS een omvangrijke lezingentournee gaan ondernemen, georganiseerd door hetzelfde bureau dat ook tournees voor Mevrouw Franklin Delano Roosevelt regelt. Gaarne zou ik ter zake nader worden ingelicht. Tevens verneem ik in dit verband gaarne Uw mening omtrent de wenselijkheid van een verhoogde activiteit van Nederlandse zijde onder andere met betrekking tot het houden van lezingen over Nieuw-Guinea.Ga naar voetnoot37. Luns 198.’ Van Roijen antwoordt Luns op 6 juni 1958:Ga naar voetnoot38. ‘Hoewel geen contact met bureau opgenomen, om ons niet bloot te geven, staat wel vast dat lezingentournee wordt georganiseerd door lezingenagentschap W. Colston Leigh. Op de folder van deze agentuur prijkt inderdaad foto van mevrouw Roosevelt. Aangenomen mag evenwel worden, dat het gehalte van het gehoor dat naar Oltmans zal willen luisteren | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
niet zéér hoog zal zijn. Omtrent de tweede vraag in Uw telegram zou ik het volgende willen adviseren: Primo. Een tweede lezingentournee naast die van dr Kranendonk in de herfst van dit jaar lijkt me bezwaarlijk gezien de beperkte voorbereidingsperiode, die bovendien grotendeels in de zomervacantie valt. Secundo. Het Nieuw-Guinea probleem geniet momenteel slechts geringe belangstelling zodat een lezingentournee over de politieke aspecten moeilijk voor te bereiden is. Van Indonesische activiteit op dit terrein is mij de laatste maanden niets gebleken.Ga naar voetnoot40. Tertio. Wellicht verdient het de voorkeur een lezingentournee voor te bereiden voor een expert inzake onze ontwikkelingstaak in het gebiedsdeel Nieuw-Guinea... Quarto. Wellicht ten overvloede moge ik overigens er op wijzen dat door mijzelf, de voorlichtingsambtenaren en andere medewerkers geregeld in toespraken aandacht aan Nieuw-Guinea wordt gewijd. Ik zal er naar streven deze activiteit in het najaar nog te verhogen. Van Roijen.’ Na terugkeer in New York bracht ik 27 juni 1958 een bezoek aan mijn lezingenmanager de heer Bill Leigh. Met zijn benen languit op zijn bureau vroeg hij langs zijn neus weg welke mijn betrekkingen met de Nederlandse overheid waren. Ik gaf nog niets vermoedend een ‘casual’ antwoord, dat er op neer kwam dat ik de voorkeur gaf aan een overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië met het strijken van de vlag en doedelzakken op de kade. Hierop volgde een curieus verhaal. De heer Leigh had bezoek gekregen van S.G.M. baron van Voorst tot Voorst van de ambassade in Washington.Ga naar voetnoot41. De boodschap kwam er op neer, dat de Nederlandse Staat niet begreep waarom W. Colston Leigh Inc. mij een lezingencontract had gegeven. Er waren andere Nederlanders disponibel. Leigh antwoordde: ‘If you have them, show them to me.’ De volgende bezoeker uit Washington was de heer Van Roijen in hoogst eigen persoon geweest, met kaasbol en diplomatenkoffertje, waar een film in zat over wat Nederland | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
allemaal ondernam om de Papoea's het atoomtijdperk binnen te leiden. Leigh zag de propaganda en vond deze niet geschikt voor zijn bureau. Hij noteerde Van Roijens naam en dat was het einde van het gesprek. Daarop zei de heer Leigh tegen mij: ‘We didn't know how important you were. We have decided to double your tour this winter.’ Ik schreef Van Roijen een bedankbrief, omdat zijn interventie deze keer nu eens had geleid tot meer inkomen voor mij. ‘Indien U ook als Harer Majesteits ambassadeur in de toekomst mijn belangen aldus wilt behartigen zeg ik U hiervoor bij voorbaat mijn hartelijke dank.’ De demarches van Van Roijen en Van Voorst werden door mij in 1958 op de dag van mijn ontmoeting met de heer Leigh in mijn dagboek opgetekend. Ik vermeldde deze affaire in meer detail in mijn boek Den Vaderland Getrouwe.Ga naar voetnoot42. Van Roijen zou daarop altijd tegenover historische onderzoekers blijven ontkennen, dat deze Staatsinterventie bij mijn lezingenbureau zou hebben plaatsgehad. Hoe kon hij anders, na als dienaar des konings te hebben gefaald? De sporen van dit onbetamelijke parcours werden dan ook door het staatsapparaat zo efficiënt mogelijk uitgewist. Wat ik me die dagen herhaaldelijk in New York afvroeg en wat een onopgeloste puzzel zou blijven was of de mij buitengewoon sympathieke dame in het witte paleis nabij Baarn een notie had van de streken onder de gordel die Haar dienaren onschuldige burgers toedienden. Ik heb trouwens de indruk dat de huidige Majesteit, ondanks haar perfectionisme, van dit soort schendingen van de rechten van de mens in Haar koninkrijk al evenmin op de hoogte is. Op 29 augustus 1958 informeerde S.G.W. baron van Voorst tot Voorst de heer Luns als volgt: ‘De U bekende journalist Oltmans zei terloops in een algemeen gesprek met Van den Bogaert in New York, dat het wel weer wat zou worden met Indonesië in de Verenigde Naties dit jaar. Hierop reageerde Van den Bogaert verrast met de opmerking, dat de kwestie Nieuw-Guinea niet op de agenda is geplaatst. Oltmans zei: “Inderdaad, maar persoonlijk ben ik van mening en U weet dat ik uitstekende betrekkingen met de Indonesiërs heb, dat ze een situatie zullen creëren tijdens | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
de eerste dagen van de zitting, waardoor de kwestie Nieuw-Guinea alsnog als een “emergency” zal moeten worden behandeld.” Oltmans legde er enkele malen met nadruk het accent op, dat dit een persoonlijke speculatie van hem was. Ondanks de onbetrouwbaarheid van Oltmans,’ aldus Van Voorst ten overvloede, ‘meen ik toch U zijn opmerkingen niet te mogen onthouden. Van Voorst, 667.’Ga naar voetnoot43. Kijk eens aan. Bovendien zou het precies gaan zoals ik de in zomerslaap verkerende diplomaten van Nederland bij de Verenigde Naties in het vooruitzicht stelde. Dan volgt een hiaat in de mij toegekende documenten, maar op 3 september had Van Voorst een ander nieuwtje aan Luns te melden, als gebruikelijk van Sjef gehoord. Uitgever A. Knopf had mijn manuscript afgewezen. ‘Lezingenbureau W. Colston Leigh,’ vervolgde Van Voorst, ‘zou Oltmans thans formeel hebben doen weten, dat het onder geen voorwaarde zou toestaan dat onder auspiciën van dit bureau toespraken zouden worden gehouden, die Colston Leigh in een onprettige verhouding zouden brengen met de Nederlandse autoriteiten in de VS.’ Dit lijkt mij een Winnetou-Old Shatterhandverhaal, omdat in alle jaren dat ik voor dit bureau lezingen gaf niemand van de staf, laat staan Bill Leigh, van bemoeienis met de inhoud van mijn lezingen heeft doen blijken. 18 september 1958 begon de 13de zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Minister Luns was ook in New York. Ik vroeg Sjef of ik zijn gebruikelijke gesprek met Nederlandse journalisten kon bijwonen en of hij me wilde waarschuwen. Ik moest later natuurlijk uit de krant vernemen dat het reeds had plaatsgehad. 23 september 1958 luisterde ik naar de rede van Luns (over Nieuw-Guinea) in de Algemene Vergadering. Ik geneerde me, uitstekend op de hoogte zijnde van de werkelijke situatie en verhoudingen in dit gebied, voor de valse voorstelling van zaken die Luns presenteerde. Sjef gebruikte aansluitend een drankje in de lobby met Kathleen McLaughlin van de New York Times, die daarop een uitgebreide reportage over de kronkels van de minister in haar blad liet afdrukken. 29 september 1958 sprak dr Ali Sastroamidjojo van Indo- | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
nesië zijn rede uit. Zijn Engels was nog altijd niet zo best en de heren Luns en Schürmann schitterden natuurlijk door afwezigheid, want hoge pieten uit Den Haag verwaardigden zich die dagen niet naar de leider van de permanente missie van Indonesië te luisteren. Ik ging na afloop naar Pak Ali toe en zei tegen hem: ‘Ik moet U tot mijn schande bekennen, dat ik het met U eens ben, en niet met Luns.’ ‘The diehards in The Hague have first to go,’ aldus de voormalige premier van Indonesië. De volgende dag ergerde ik me aan het feit dat de New York Times in tegenstelling tot ruime aandacht aan het geklets van Luns, nauwelijks melding maakte van wat Sastroamidjojo had te vertellen. Toevallig liep ik tegen John Hamilton, hoofd van het Times-bureau bij de Verenigde Naties aan. ‘How partial can you get,’ zei ik tegen hem. ‘Indonesia is the fifth largest nation in the world. What kind of journalism are you guys practicing? Luns is nuts. We will loose that colony. Sukarno will get it.’ Hamilton was het eigenlijk met me eens. Ook Bernard Person was het opgevallen, dat Sastroamidjojo een ongelijke behandeling had gekregen. ‘Die krant is zo groot, Wim. De linkerhand weet niet wat de rechterhand doet.’ Zelf had hij voor Radio Nederland Wereldomroep wel degelijk ruim aandacht aan Pak Ali's rede besteed. Het is belangwekkend om in 1991 te ontdekken hoeveel deining hierover op de verschillende ambassades is ontstaan en op het ministerie in Den Haag zelf. Sjef zond vrijwel onmiddellijk de aantekening naar dr J.H. van Roijen ‘van bevoegde zijde te hebben vernomen,’ dat ik mij in ‘zeer scherpe termen’ bij de New York Times had uitgedrukt ten aanzien van ‘coverage’ van het Indonesische standpunt.’ Op 3 oktober 1958 borduurde Van Roijen op dit thema gestadig verder. Vanwege haar importantie was zijn boodschap opnieuw confidentieel aan Luns zelf gericht.Ga naar voetnoot44. De ambassadeur wees erop, dat de New York Times uitvoerig op de veronachtzaamde rede van Sastroamidjojo is teruggekomen, wat ‘uitsluitend het gevolg is van een brief van Oltmans aan de hoofdredacteur van de New York | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
Times,Ga naar voetnoot45. waarin de U bekende journalist zich beklaagd heeft over gebrek aan objectiviteit van de Times, welke wél verslag had gegeven van de aan Indonesië gewijde passage in de toespraak van minister Luns. Het betrokken artikel wordt U luchtsgewijs toegezonden. Van Roijen, 778.’ 6 oktober 1958 bleek ambassadeur C.W.A. Schürmann in New York in het geweer te zijn gekomen. Hij deelde Luns in een geheime boodschap mee,Ga naar voetnoot46. tijdens een dejeuner met de directie en hoofdredactie van de New York Times glashelder duidelijk te hebben gemaakt ‘hoe weinig het artikel van 3 oktober over de interventie van Indonesië in de Assemblee door ons is gewaardeerd.’ Schürmann vervolgde notabene: ‘Mij werd bevestigd, dat zulks geschiedde op aandringen van een Nederlandse journalist, waarbij werd toegegeven dat het artikel niet geheel gelukkig is uitgevallen. Voorts werd bevestigd, dat in het voor Nederland in het algemeen gunstig standpunt van de New York Times geen verandering is gekomen. Washington is ingelicht. Schürmann, 405.’ Wat was er nu eigenlijk gebeurd om zoveel wind in een theekopje te veroorzaken? Ik had slechts een redelijk speechje tegen Hamilton afgestoken, die ik kende en serieus nam. Hij erkende ruiterlijk dat ik gelijk had. Het ging er immers om de lezers van de Times objectief in te lichten. De vraag was waarom de Times wat Luns te zeggen had groot opgemaakt bracht en de woorden van Sastroamidjojo verdoezelde. Het was 1958. De revolutie van ‘rising expectations’ in de voormalige koloniale wereld was ‘in full swing’. Werd het geen tijd de woordvoerder van honderd miljoen Aziaten even serieus te nemen als de woordvoerder van twaalf miljoen Nederlanders langs de monding van de rivier de Rijn? Daar sprak ik met Hamilton namelijk over. De breinen van Schürmann en Van Roijen dichtten mij een ontzagwekkende invloed bij de New York Times toe, wat uiteraard nergens op sloeg. Vooral Schürmann wond zich opnieuw onbedaarlijk op. Hij vuurde weer een geheim telegram naar Luns af: ‘Het wordt thans werkelijk te kras,’ aldus Harer Majesteits permanent vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties. ‘Vrij Nederland ware | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
hernieuwd dringend te verzoeken accreditatie in te trekken om aan Oltmans etiket van bonafide journalist te ontnemen.’Ga naar voetnoot47. De arme Schürmann had kennelijk niet in de smiezen dat hij door dit soort ‘adviezen’ aan zijn minister zelf niet langer een bonafide ambassadeur genoemd kon worden. Met dit zoveelste geheime codebericht werd voor de zoveelste maal door een hoge vertegenwoordiger van de Staat een rechtstreekse poging ondernomen te voorkomen dat ik mijn werk zou kunnen blijven doen. 13 oktober 1958Ga naar voetnoot48. berichtte de chef der directie voorlichting van BuZa, C. Bellaar Spruyt aan de ambassadeur in Washington, dat hij naar aanleiding van het New York Times-incident bij Vrij Nederland een onderzoek had doen instellen. Hij beweerde P.M. Smedts, mijn hoofdredacteur, slechts te hebben ‘ingelicht’. Wel, die inlichtingen van Bellaar waren aanleiding voor de heer Smedts mij op 8 oktober 1958 te schrijven: ‘Ik ben dus gedwongen verder van Uw diensten als medewerker af te zien en de nodige maatregelen te treffen om verdere misverstanden te voorkomen.’ Eveneens 13 oktober was er een soort incidentje in de ‘delegates lounge’ van de Verenigde Naties geweest. Ik ontmoette John Sibley, een andere Times-collega, in de koffieshop. Hij stelde me een aantal vragen over de kwestie van de Molukken. Ik wist niets over paspoortproblemen (waar hij me naar vroeg), maar zag op hetzelfde moment Sjef van den Bogaert lopen. In de veronderstelling een passende zet te doen door Sibley aan de Nederlandse voorlichtingsambtenaar voor te stellen en de beantwoording aan Sjef over te laten, verraste Van den Bogaert me volkomen door te doen of hij me nauwelijks kende en eigenlijk niets met me te maken wilde hebben. Ik was des duivels, want ik begreep maar al te goed waar die demonstratie van vijandigheid op doelde: de man van de Times duidelijk maken dat ik eigenlijk persona non grata was. In 1991 vond ik onder de mij toegekende documenten een memo van diezelfde dag van Sjef aan Zijne Excellentie, waarin hij zegt door mij te zijn aangesproken in gezelschap van John Sibley van de New York Times. ‘Mijns inziens was de | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
heer Oltmans beschonken en Sibley lichtelijk aangeschoten.’ Toen ik deze schandalige beschuldiging in 1991 onder ogen kreeg, liet mijn gebruikelijke gevoel voor humor me in de steek. Iedereen die mij toen of nu van nabij kende, kan getuigen dat ik nooit alcohol gebruik. Intussen was Sjef er in geslaagd het etiket dronkaard bij het mij toebedeelde waslijstje van negatieve karaktereigenschappen gevoegd te krijgen. Sjefs leugen bereikte natuurlijk ook minister Luns en de ambtenaren van de Staat in Den Haag en mijn ‘chronique scandaleuse’ werd allengs langer en gedetailleerder. Ook schreef Sjef zijn superieuren, dat ‘gedachtig de instructies de heer Oltmans niet meer te woord te staan, heb ik hem beleefd, maar uiterst kort geantwoord.’ Helemaal niet. Sjef gedroeg zich als een boer. Bij tijd en wijle doken nieuwe namen op in het strijdgewoel tussen BuZa en mij. Opkomende sterren waren mr E.L.C. Schiff en L.J. Goedhart, die als uitgesproken adepten van het beleid van Luns bliksemcarrières in de diplomatieke dienst zouden maken. Het jaar 1959 brak aan. De huidige secretaris-generaal van BuZaGa naar voetnoot49. schreef mij ‘ruimhartig’ de opgevraagde stukken aan de hand van de Wet Openbaarheid van Bestuur te hebben toegezonden. Naar BuZa's maatstaven deed hij dit inderdaad. Ik ben echter aan de hand van mijn dagboeken uitstekend in staat om te controleren waar onverklaarbare leemten voorkomen. Vele, vele stukken ontbreken. 27 februari 1959 volgde een nieuwe scherpe botsing met de Staat. Ik had met een vriend, Erwin Aschmoneit, een brief geschreven naar de Christian Science Monitor in Boston, omdat in Nederland een storm van verontwaardiging was opgestoken vanwege de levering van Amerikaanse wapens aan Sukarno. In Den Haag gaf men er blijkbaar de voorkeur aan dat Indonesië alleen door het Sovjetblok zou worden bewapend. Bovendien gaf ik in mijn brief aan, dat het evenals bij de onzinnige politionele acties van 1948 en 1949 de hoogste tijd werd dat Washington druk zou uitoefenen opdat men de kolonialistische stuiptrekkingen van Luns & Co. | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
ten snelste zou beëindigen. BuZa's telexmachines stonden weer roodgloeiend. Onze brief circuleerde op alle posten, tot en met Hollandia. Sjef bedacht een nieuwe invalshoek om de door ons aangerichte ‘schade’ van 52 regels in een Amerikaanse krant te ontzenuwen. Collega's Max Tak en Paul Sanders waren al te dikwijls voor het karretje van de Staat gespannen. In New York bleek ook nog Floris Canté werkzaam te zijn, geaccrediteerd correspondent voor Trouw en de NCRV-Radio. Van den Bogaert zond Canté onze brief uit Monitor en zei: ‘Het behoeft geen betoog, dat een dergelijk schrijven van een Nederlander en vooral een Nederlands journalist onwaardig is.’ Na gelogen te hebben over mijn bindingen met Vrij Nederland - ik voer onder valse vlag en had volgens hem met VN eigenlijk niets te maken - schreef Sjef: ‘Het staat elke Nederlander uiteraard vrij uiting te geven aan critiek op de regering. In Nederland staan hem daarvoor vele middelen ten dienste. De heer Oltmans maakt van deze middelen echter geen gebruik, maar vindt het nodig het Nederlandse nest in het buitenland te bevuilen.’ Er werd niets bevuild. Er was door mij, na een uitgebreide verkenning in Indonesië zelf, een analyse gemaakt over het verloop van het door Den Haag voorgestane beleid jegens Sukarno en Nieuw-Guinea. Ik voorzag een nieuw compleet debâcle, dat zich dan ook in 1961-1962 als verwacht zou voltrekken. Ik beschouwde het een plicht als Nederlands journalist hier op te wijzen. Dat dit in de VS en niet in Nederland zelf gebeurde, had de Staat te danken aan het door hem gevoerde onwettige beleid mij thuis monddood te maken. Pas later in zijn brief aan Canté kwam overheidsfunctionaris Van den Bogaert to the point: ‘Daar Oltmans acties dikwijls gepaard gaan met de maskerade van “Nederlands correspondent” vraag ik mij af, of het niet op de weg van de groep van Nederlandse correspondenten zou liggen te overwegen in een brief aan de redactie van de Christian Science Monitor duidelijk te maken, dat de heer Oltmans geen enkel Nederlands blad vertegenwoordigt en dat de groep zich van zijn acties distantieert. Met belangstelling Uw bericht tegemoetziende.’Ga naar voetnoot50. Het verzoek van Sjef aan collega Canté was | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
niet aan dovemansoren gedaan. Opnieuw kon een verraderjournalist door de Staat gemanipuleerd worden om het vuile werk op te knappen. 5 maart 1959 schreef Trouw-correspondent Floris Canté braaf een brief aan de hoofdredacteur van de Christian Science Monitor in Boston. ‘My dear Mr. Canham...’ Maar ‘professional’ Canté verzuimde de telefoon op te pakken en het verhaaltje van Sjef eerst bij mij, hier toch het lijdend voorwerp, te verifiëren. Canté herhaalde letterlijk tegen Canham wat Van den Bogaert hem had voorgelepeld. Hij zond Sjef een kopie, die deze doorzond naar ambassaderaad J.A. van Houten in Washington, die het chef d'oeuvre van Floris natuurlijk als de bliksem naar Luns dirigeerde, opdat wellicht aan het einde van het jaar salarisverhoging zou worden overwogen. Niemand op het ministerie kwam vooralsnog op de lumineuze gedachte, dat men langzamerhand misschien toch te ver ging jegens Oltmans. Men bleef het kennelijk allemaal prachtig vinden. In 1991 kon ik van al dit gescharrel van kruimeldieven achter mijn rug 32 jaar geleden nog eens goedgemutst kennisnemen. Ditmaal in Johannesburg, alwaar het gedonder van de Staat en zijn inlichtingendiensten - naar mij reeds bij aankomst in Zuid-Afrika zou blijken - onverminderd werd voortgezet. De lezer bedenke wel, dat wat ik hier over ervaringen in New York uit 1959 vertel, onderdeel uitmaakt van 35 jaar Staatsterreur. 9 maart 1959 antwoordde hoofdredacteur Canham aan Canté dat hij ‘most grateful’ was voor diens waarschuwingen inzake journalist Oltmans. ‘I will alert de Editorial Page and other departments. We don't want to be fooled by disingenious people.’ Bravo Sjefl Het waslijstje der kwade karakteristieken van W.O. was hiermee uitgebreid met ‘onoprecht’. Overigens was voor mij, als beroepsjournalist, opnieuw een deur in de VS permanent gesloten. Intussen was bij ambassadeur Schürmann een bemoedigende brief binnengekomen van C. Bellaar Spruyt van 6 maart 1959Ga naar voetnoot51. waarin uit de doeken werd gedaan hoe de heren van BuZa voor de zoveelste maal aan het hoofd van P.M. Smedts waren gaan zeuren. Bellaar meldde de indruk te hebben gekregen, dat hoofdredacteur Smedts zijn buik van de | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
affaire vol had, want hij had gereageerd ‘geen zin te hebben de zaak Oltmans opnieuw op te rakelen’. Dit betekende, aldus staatsfuntionaris Bellaar, dat die andere collega-journalist en loopjongen van Luns, Paul Sanders, nu naar de ‘United Nations Correspondents Association’ zou kunnen gaan om duidelijk te maken dat Oltmans eigenlijk helemaal geen journalist was en uit dien hoofde dan ook geen lid behoefde te worden. Om verwarring te voorkomen, aldus Bellaar, zond hij een kopie naar de ambassade in Washington. Onbekend met de commotie welke er op het ministerie en haar ambassades was ontstaan over de brief in de Christian Science Monitor, plaatsten Erwin Aschmoneit en ik ongeveer hetzelfde verhaal, met de titel ‘Arms to Indonesia’, in de Washington Post. Opnieuw stonden alle knoppen op rood. Ambassaderaad J.A. van Houten voelde zich als diplomaat in Washington blijkbaar verantwoordelijk voor de nieuwe ‘ramp’, omdat deze zich onder zijn wakend oog had voltrokken. Hij haastte zich Bellaar Spruyt te berichten: ‘Naar mij is gebleken betreft het hier een hoogst ongelukkige samenloop van omstandigheden. Toen dezerzijds bezwaar tegen plaatsing van betrokken brief werd gemaakt, merkte Robert Estabrook,Ga naar voetnoot52. hoofd van het editorial department van de Washington Post op, dat ook hij diep ongelukkig was over de verschijning van de brief.’ Van Houten meldde dat onze boodschap op een onverwacht moment door gebrek aan coördinatie op de redactie door de mazen zou zijn geslipt.Ga naar voetnoot53. Zoals eerder aangegeven werkte mijn toenmalige vrouw als grondstewardes op het vliegveld Idlewild bij New York. Het was voor de Staat een doorn in het oog dat we hierdoor goedkoop konden vliegen. Dit zinde die dagen vooral ambassadeur dr J.H. van Roijen niet, die dienaangaande 26 maart 1959 een vertrouwelijk telegram, als gebruikelijk, naar den Haag zond. Nu ging de Staat via Harer Majesteits ambassadeur ook nog achter onze KLM-tickets aan. ‘Van den Bogaert verneemt van betrouwbare journalistieke zijde dat Oltmans op 2 april naar Nederland vliegt en vandaar naar Ankara teneinde de gehele tour van Sukarno mee te maken. Tegenover journalisten heeft Oltmans ver- | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
klaard, dat hij door de KLM in de gelegenheid is gesteld de reis op bijzondere voorwaarden te maken. Van Roijen, 276.’Ga naar voetnoot54. 10 april trad het nieuwe kabinet van Jan de Quay aan. Luns was uiteraard blijven zitten. In de middag bezocht ik om 16.00 uur mijn vriend Emile van Konijnenburg, vice-president van de KLM,Ga naar voetnoot55. die mij volkomen onverwacht op de hoogte stelde van de nieuwste interventie van de Staat. Na de boodschap van dr van Roijen aan Luns over mijn KLM-reductiebiljetten was de toenmalige president-directeur, generaal Aler, op het matje bij Buitenlandse Zaken geroepen om tekst en uitleg te geven. Aler zou zich van den domme hebben gehouden en hebben gezegd er niet van op de hoogte te zijn. Vervolgens werd op zijn beurt Van Konijnenburg bij generaal Aler op het matje geroepen. Emile had precies begrepen hoe de vork in de steel zat en de hele rel om niets had hem hogelijk geamuseerd. Hij wist namelijk dat ik op volmaakt rechtmatige wijze over reductiebiljetten beschikte.Ga naar voetnoot56. 31 maart 1959 beantwoordde CelerGa naar voetnoot57. het telegram van dr van Roijen: ‘KLM-directie heeft vanuit Den Haag geen enkele faciliteit aan Oltmans verleend. Een zodanige afspraak heeft zij enige tijd geleden reeds afgewezen. Na overleg met de KLM-directie verzoek ik U bij de heer Koelman van de KLM te New York te checken of hij zelfstandige actie in deze heeft genomen. Is dit niet het geval, dan zijn de mededelingen van Oltmans dus onjuist. Gaarne bericht. Celer 164.’ Toen ik, zelf in Nederland zijnde, al dit gekonkel ontdekte, schreef ik heet van de naald een woedende brief aan Van Roijen. In 1991 vond ik tussen de mij toegekende stukken een krabbel van deze fameuze mijnheer uit die dagen. Hij noemt mij, vanwege mijn verontwaardiging over zijn hetze, ‘een typische quaerulant’. Ik laat het gaarne aan de lezer over een adjectief voor het toenmalige gedrag van Harer Majesteits ambassadeur te Washington in te vullen. | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
Op 31 maart 1959 hield ik een toespraak voor de studenten van de Universiteit van Tennessee. Ik had zorgvuldig een tekst geprepareerd, die als press-release door mijn lezingenbureau W. Colston Leigh te New York werd gecirculeerd. Er kwam een passage in voor, waarin stond dat de NRC in december 1956 via redacteur Hein Roethof had geweigerd een waarschuwend artikel van mij af te drukken waarin stond dat de affaire Nieuw-Guinea zou derailleren en de breuk met Indonesië totaal dreigde te worden. Roethof antwoordde me die dagen dat ik gelijk had, maar dat de lezers voor dergelijke informaties nog niet rijp waren. Ik antwoordde dat ik het als mijn taak zag als medewerker in Jakarta de lezers voor te bereiden op de nieuwe ramp, die dankzij Luns en consorten in de maak was. Roethof smeet alles wat ik van die strekking berichtte in de prullebak. Vriend Sjef van den Bogaert zag hierin een nieuwe opening. Hij zond een geheim memorandum naar de ambassade | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
om op het gebeurde te wijzen. Hij waarschuwde Nol Vas Diaz van de NRC te New York dat zijn blad door mij werd genoemd, die op zijn beurt hoofdredacteur A. Stempels alarmeerde. Ambassaderaad J.A. van Houten zond een exemplaar van de press-release vertrouwelijk aan het ministerie. Ik ging die dagen op bezoek bij dr M. van Blankenstein, doyen der journalisten, in Wassenaar. Hij waarschuwde me dat de heer Stempels ‘laaiend’ was. Ik telefoneerde met Stempels. ‘Feitelijk is het wel juist wat U zei,’ aldus de hoofdredacteur, ‘maar het was op zijn zachtst gezegd bijzonder onaangenaam voor ons.’ De waarheid is meestal niet plezierig om onder ogen te zien, maar kan dit een reden zijn om ‘laaiend’ te worden? Of was er iets anders aan de hand? Had de overheid zich bij Stempels beklaagd? Onder welke druk was hij komen te staan? ‘Ik ben heus niet bang voor de regering,’ aldus Stempels. ‘De regering zou wel eens last met mij kunnen krijgen.’ Dit was grootspraak. Ik heb nooit één Nederlandse hoofdredacteur gekend, die het niet heimelijk in zijn broek deed voor druk van de Staat. Intussen voerde Van Roijen het verzoek van Celer in Den Haag uit en stelde een nader onderzoek bij de KLM te New York in met betrekking tot onze tickets. Directeur Koelman moet toneel hebben gespeeld, want hij fingeerde niet te weten dat mijn vrouw bij de KLM werkte. Emile van Konijnenburg had hem al lang in extenso geinformeerd. In KLM-kringen was men die dagen weinig gecharmeerd van Luns en diens Indonesië-politiek. 9 april 1959 ging er weer een lang codebericht van de ambassadeur naar Den Haag: ‘Koelman zeide tenslotte het onaangenaam te vinden, dat Oltmans zich blijkbaar op deze faciliteiten beroept in verband met de reis van Sukarno en hij zou van zijn ontstemming hierover mevrouw Oltmans doen blijken. Van Roijen, 308.’Ga naar voetnoot58. Wel ja, Harer Majesteits ambassadeur zag er geen gat in zelfs het emplooi van mijn vrouw in gevaar te brengen. Ik reisde dus, als voorgenomen, op een KLM-reductiebiljet naar Ankara en Kopenhagen voor ontmoetingen met president Sukarno. In Denemarken zouden mijn vrouw en | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
de Van Konijnenburgs eveneens van de partij zijn.Ga naar voetnoot59. Nauwelijks waren we terug in Kew Gardens of het eerste geheime bericht van de heer Van Roijen aan Luns was al weer onderweg. De man had als gewoonlijk slechts de klok horen luiden. Hij had via een ‘als betrouwbaar bekend staand journalist’ vernomen, dat ik een rol zou hebben gespeeld bij de ontmoeting in Kopenhagen tussen ir Frits Philips en Sukarno. ‘Ik breng deze uitspraak onder de gebruikelijke reserve ten aanzien van Oltmans' activiteiten en uitlatingen te Uwer kennis. Van Roijen, 417.’ Wat Van Roijen in Washington met het feit dat ik voor Philips een gesprek met dr Subandrio in Kopenhagen probeerde te arrangeren te maken had, werd uit de geheime boodschap verder niet duidelijk. Omdat ik naar een persconferentie van president Dwight D. Eisenhower wilde, schreef ik 4 juni 1959 een briefje naar ambassaderaad J.A. van Houten. Het State Department had mij, als gevolg van het al enkele jaren durende gestook tegen mij van de zijde van de ambassade, meegedeeld dat ik om er bij te kunnen zijn een ‘aanbeveling’ van de Nederlandse regering nodig had, waarom ik prompt verzocht. In 1991 zou me blijken dat mijn verzoekje de nodige verwarring op Harer Majesteits ambassade had teweeg gebracht. A. de Vries boog zich over een aantal ontwerpen voor de antwoordbrief aan mij. Ook in een vertrouwelijk memorandum over deze netelige aangelegenheid draaide De Vries zich in alle bochten. 2 juni 1959 belde ik Van Houten op, denkende deze kwestie telefonisch te kunnen afdoen. Ook dat gesprek nam De Vries in zijn uiteindelijke geheime verslag op. Ook de woordvoerder van het State Department, Joe Reap, bleek met De Vries mijn verzoek te hebben besproken. Volgens de diplomaat had Reap ‘nogal ongelukkig geklonken’ omdat hij met Oltmans ‘een vrij onaangenaam gesprek’ had gevoerd. Natuurlijk had ik Reap in scherpe bewoordingen van discriminatie beschuldigd en ik maakte hem onomwonden duidelijk dat hij zich door De Vries een oor had laten aannaaien. ‘Ik was uiteraard in staat,’ aldus De Vries in zijn vertrouwelijke stuk aan Luns, ‘bij Reap de indruk weg te nemen, dat hij zich door zijn weigering Oltmans binnen te laten onpopulair zou hebben gemaakt bij de Nederlandse ambassade.’ | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
Dit voortdurende geklier met Buitenlandse Zaken deed mij besluiten een brief te schrijven aan de nieuwe premier in Den Haag, Jan de Quay. Op 15 juni 1959 richtte deze eersteminister het woord tot zijn minister van Buitenlandse Zaken, Joseph Luns: Waarde Ambtgenoot, De dossiers van BuZa geven niet aan welke precies de reactie op dit schrijven was, alhoewel vaststaat dat Luns zich van geen enkel advies van zijn premier iets aantrok. De anti-Oltmans campagne werd onverminderd voortgezet. Ook Jonkheer D. van den Brandeler, de toenmalige Chef der Directie Voorlichting van het ministerie van Buitenlandse Zaken scheen de mening van De Quay enigermate te delen. Hij schreef althans aan ambassadeur Van Roijen zich gaarne bij de door de premier uitgesproken mening te willen aansluiten en dat het moment scheen aangebroken Oltmans maar liever te vergeten. ‘Dit neemt niet weg, dat ik het op prijs zal blijven stellen,’ aldus de voorlichter van BuZa, ‘door U te worden ingelicht wanneer er verdere gestes van deze zich noemende loyale Nederlandse journalist daartoe aanleiding mochten geven.’Ga naar voetnoot60. Ik had in Den Haag een uitvoerig gesprek | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
met Van den Brandeler gehad. Maar deze tekst toont dus aan, dat ik mij ook die moeite had kunnen besparen. Hier moet ik melding maken van een lange boodschap uit die dagen aan minister Luns van één der nieuwe sterren aan het firmament van BuZa, mr E.L.C. Schiff. Daarin komen de perikelen rond mijn verzoek Eisenhowers persconferentie te bezoeken en andere zaken aan de orde. Hij schreef ‘vertrouwelijk’ aan Luns: ‘Naar gebleken is heeft Oltmans onder meer een bezoek gebracht aan de Voorlichtingsafdeling van het “Department of State” teneinde aldaar de goedkeuring te verkrijgen voor het bijwonen van een persconferentie van President Eisenhower. De ambtenaar die hem ontving, de Heer Joseph Reap, heeft na weigering van dit verzoek, op grond van de overweging dat Oltmans naar zijn eigen zeggen zijn hoofdberoep maakte van het geven van lezingen, onmiddellijk de Ambassade ingelicht kennelijk met de bedoeling Oltmans voor te zijn, mocht deze alhier zijn beklag hebben ingediend. Volgens Reap was zijn gesprek met Oltmans, die het verwijt had gelanceerd van discriminatie, zeer onaangenaam verlopen. Oltmans was tenslotte te verstaan gegeven dat men zijn aanvraag opnieuw in overweging wilde nemen, indien het State Department een speciale aanbeveling van de Nederlandse Ambassadeur zou ontvangen. Dezerzijds werd aan Reap de verzekering gegeven, dat een dergelijke aanbeveling van Nederlandse zijde niet te verwachten was, waarbij hem tevens een aantal inlichtingen over de heer Oltmans werden verstrekt, die voor hem aanleiding vormden het “Witte Huis” voor onze tegen Nederland agerende landgenoot te waarschuwen. | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
door zijn vele afspraken zijn eerdergenoemd voornemen ten uitvoer te brengen. | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
raad beschouwde, vooral waar Nederland en Indonesië geen diplomatieke betrekkingen onderhielden. (Hij blijkt dus slecht ingelicht te zijn.) Hij beschouwde zich als een loyaal Nederlands burger, die voor de belangen van Nederland opkwam; er bestond alleen een verschil van mening tussen hem en de Nederlandse Regering. | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
Desgevraagd verklaarde Albrook dat Oltmans hem niet verzocht had een “editorial” over Nieuw-Guinea te schrijven; hij meende dat Oltmans dit om tactische overwegingen achterwege had gelaten. Misschien zou ik me gevleid moeten voelen dat een tijdelijk zaakgelastige en een diplomaat van het kaliber van mr E.L.C. Schiff, meende zich vele vellen vol in een vertrouwelijk bericht aan de minister van Buitenlandse Zaken met mij, Willem Oltmans, te moeten bezighouden. In werkelijkheid tikte ik toen, in 1959, over deze mensen op mijn voorhoofd, en doe ik dit thans, in 1992, helemaal. Waar haalde de tijdelijk zaakgelastigde de tijd vandaan deze ‘balderdash’ te produceren, om niet te spreken van een minister, van wie verwacht werd de onzin te lezen. Er klopte op zoveel punten wederom niets van, omdat de basis voor het geklets als gewoonlijk afkomstig was van tweederangs figuren als padvinder Sjef. ‘It ain't what a man don't know that makes him a fool, but what he does know that ain't so.’ Nieuwe rel. Sjef van den Bogaert had weer een van zijn heldere ingevingen gehad. In Washington woonde die dagen een ijverige Nederlandse scribent met de naam Maarten Bolle, correspondent van Het Vrije Volk. Het praatje dat de ronde deed was dat ik me zou hebben uitgegeven voor de Amerikaanse correspondent van zijn blad. Prompt zat dit keer hoofdredacteur H. Voskuil in de gordijnen. Hij zond brieven aan iedereen die luisteren wilde dat ik niets met zijn krant te maken had. Sjefke benadrukte in een brief aan Voskuil hoe verheugd hij was te hebben vernomen, dat ik niet voor Het Vrije Volk werkte. Intussen had P.M. Smedts van Vrij Nederland met de hand over het hart gestreken en mij een nieuwe accreditatie voor VN in New York en bij de Verenigde Naties gezonden. Ik stuurde een kopie aan Sjef met de mededeling dat ik eveneens | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
was voorgedragen als lid van de vakbond voor Journalisten.Ga naar voetnoot61. Vooral ambassadeur Van Roijen bleek over deze nieuwe jobstijdingen in zak en as. 1 oktober 1959 zond bij een codebericht aan Luns en premier Jan de Quay.Ga naar voetnoot62. Hij vroeg om richtlijnen hoe de ambassade zich thans door deze nieuw ontstane situatie diende op te stellen. Tegelijkertijd adviseerde hij beide heren een allerlaatste poging te ondernemen mij bij VN getorpedeerd te krijgen, ‘want iemand, die voor Indonesië had gewerkt zou bezwaarlijk door officiële Nederlandse instanties als bona fide journalist kunnen worden behandeld.’Ga naar voetnoot63. Wat opvalt dat dus nu niet meer over werken voor Indonesië, maar gewerkt hebbende voor Indonesië werd gesproken. Dat ambassadeur Van Roijen met zijn geheime stooktelegrammen een aantal dingen die hij wenste inderdaad ook gedaan kreeg, bewees het volgende codebericht dat mij werd gegund. Er blijkt overigens uit dat andere missieven mij bewust zijn onthouden, want hier wordt over een instructie van Luns aan Sjef gesproken die ik nooit heb gekregen. | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
Dat was dus het antwoord van de Nederlandse Staat bij monde van de minister van Buitenlandse Zaken op het blote feit dat Vrij Nederland mij voor 1959 als medewerker-correspondent in de VS handhaafde. Volkomen wederrechtelijk decreteerde de minister dat alle deuren zich voor mij dienden te sluiten. De oorlog van de Staat tegen mij was nu totaal. Een paar dagen later bleek reeds hoe letterlijk Van den Bogaert de nieuwste instructie van Luns interpreteerde. Julie Gross Lynch, directeur van The Netherlands Information Bureau in San Francisco, had een routine-boodschap gezonden dat ik stond aangekondigd in het lezingencircuit van Californië. ‘Be careful with this man,’ haastte Sjef Lynch te melden. ‘In the past he has often misquotod and embarrassed Dutch officials.’ Hij vervolgde: ‘It is the express wish of Minister Luns, in view of this man's antecedents, that no Dutch official should extend any facilities to him nor should any Dutch official have any contact with him whatsoever. Please treat this information confidentially.’ Kennelijk heeft de Wet Openbaarheid van Bestuur in mijn geval geen betrekking op 1960 en daarna. Over die periode zijn dermate opvallende leemten te constateren, dat alleen zij die nog in Sinterklaas geloven aannemen dat de Staat bereid is zijn onwettig gedrag prijs te geven. Hetzelfde geldt voor de daaropvolgende jaren. Na een eerste, schijnbaar onbelemmerde stroom geheime stukken begon het te haperen en eigenlijk staat nu, in de tweede helft van 1992, het openen van de dossiers helemaal stil. 21 april 1960 gaf Willard Wichers, directeur van The Netherlands Information Service in Holland (Michigan), een overzicht van een aantal lezingen dat ik de voorgaande weken in zijn rayon had gegeven. ‘He is described as having a fine personality, good manners and is a fluent speaker,’ aldus Wichers in een rapport aan de Ambassade te Washington. ‘Apparently he made no inflammatory remarkts about Netherlands policy in regard to Indonesia or New Guinea. But I am informed that he has expressed violent opposition to several people about Netherlands policy with respect to New Guinea.’Ga naar voetnoot64. | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
Opmerkelijk was dat J.A. van Houten deze positieve reactie op mijn lezingen eveneens aan Luns stuurde.Ga naar voetnoot65. Er kan dus niet worden beweerd dat de minister niet wist dat mijn tournees in de VS een uitstekende public-relationsjob voor Nederland betekende. Er gebeurde intussen nog iets dat zou moeten onderstrepen aan welke kant ik stond die dagen. Op het hoofdkwartier van de Verenigde Naties was ik bevriend geraakt met de nieuwe permanente vertegenwoordiger van Indonesië, ambassadeur Sukardjo Wirjopranoto. Hij was een persoonlijk vriend van Sukarno uit de eerste dagen van de onafhankelijkheidsstrijd en was eerder ambassadeur in Peking geweest. In een reeks lange gesprekken waren we tot de conclusie gekomen dat er via ‘stille diplomatie’ in New York een gesprek tussen Jakarta en Den Haag op gang zou moeten komen om de kwestie Nieuw-Guinea uit het slop te halen. Ambassadeur Sukardjo stak zijn voelhorens rechtstreeks uit bij Sukarno. Ik wendde mij tot een ogenschijnlijk vrij redelijk man, de diplomaat D.J. van Wijnen op de ambassade te Washington. Ik bracht hem nauwkeurig en uitvoerig verslag uit van mijn bijeenkomsten met de heer Sukardjo Wirjopranoto. Ik laat enkele passages uit het rapport dienaangaande van Van Wijnen aan zijn superieuren, gedateerd 29 juni 1960, hier volgen. Wij spraken in de Pers Club in Washington: ‘De kern van het betoog van Oltmans komt op het volgende neer: | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
drio. Gezien het feit dat deze groep echter enorme tegenstand kan verwachten van communistische en pemuda (jongeren)groepen en ook van de extreme elementen in het leger, zou het nodig zijn dat de eerste contacten in het diepste geheim werden gelegd. | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
Oost Azië.” | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
om blijkt daar dan niets van in een constructief woord, in een daad, in een besluit. En waarom zoeken de Indonesiërs niet op de gebruikelijke wijze, desnoods geheim, diplomatiek contact?” Oltmans' antwoord: “Zij [de Indonesiërs] spelen het spel nu eenmaal anders. Waarom durft U toch niet te geloven in de mogelijkheid van zo'n gesprek?” Feitelijk had ik dus, na voorberaad op gepast niveau met Indonesische zijde, een compleet bemiddelingsvoorstel inzake Nieuw-Guinea aangedragen, wat prompt via Van Wijnen en de tijdelijk zaakgelastigde Schiff aan minister Luns werd doorgezonden. Een vrij ongewone situatie dus voor een notoire persona non grata-Nederlander... Opvallend is wel, dat de juristen van BuZa mij verder alle relevante stukken over het vervolg van deze zaak hebben onthouden. Ik ontving nauwelijks meer iets over 1960 en nog minder over 1961. Inmiddels was John F. Kennedy aan het bewind gekomen. Sukarno zond onmiddellijk dr Zairin Zain als ambassadeur naar Washington. Er werd een geconcentreerd Indonesisch diplomatiek offensief geopend om de regering-Kennedy zover te krijgen de nodige druk op Den Haag uit te oefenen. Als jong diplomaat was Zain zelf door dr J.H. van Roijen opgeleid. Hij had in Leiden gestudeerd. Hij zei succes te hebben, omdat hij wist hoe hij ‘geschikt voor Nederlandse oren’ de Indonesische zaak duidelijk moest maken. Via Zain speelde Sukarno de Amerikaanse kaart en met uiteindelijk compleet succes. Er werd aangekondigd dat Luns op 16 april 1961 op het | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
Witte Huis zou zijn en president Sukarno op 24 april. Ik besefte dat het diplomatieke gevecht dat op handen was een tweede slag in de Java Zee dreigde te worden, maar nu zou Sukarno de Nederlandse vloot naar de bodem van de oceaan schieten. Een opinie bestaat uit een reeks ingrediënten, of in computertaal ‘bits of information’. Ik zag die dagen zowel in de Nederlandse als de Amerikaanse diplomatie enorme leemten van informatie, waardoor de opinies op basis waarvan men met elkaar sprak in vele gevallen niet met de realiteit klopten. Aan de Nederlandse kant had ik een offensiefje geopend via de heer Van Wijnen. Een belangrijk ingrediënt van informatie, dat aan Amerikaanse zijde ontbrak, vormde de oppositie tegen het beleid van Luns in Nederland zelf. Het bestaan van de groep rond Paul Rijkens, met als opperste beschermheer prins Bernhard, vormde informatie waarover het Witte Huis op de hoogte diende te worden gebracht. 23 juli 1960 had ik Walt Rostov, JFK's adviseur voor Nationale Veiligheid bij een lezing voor studenten in Twin Lake (Connecticut) ontmoet. Het Institute for World Affairs had ons beiden uitgenodigd te komen spreken. Ik belde Rostov dus op zijn bureau op het Witte Huis op. We maakten een afspraak voor 5 april 1961. Ik overhandigde hem een memorandum van twaalf pagina's, waarin ik als ingrediënt van informatie het bestaan van de groep-Rijkens bekend maakte en adviseerde niet alleen naar Luns te luisteren, maar ook naar ZKH prins Bernhard.Ga naar voetnoot66. Na mijn bezoek aan het Witte Huis overhandigde ik de heer J.A. van Houten een briefje voor de heer Luns waarin ik melding maakte van mijn interventie. De explosie die hierop binnen de muren van BuZa moet zijn gevolgd, is mij door de juristen van het ministerie zorgvuldig onthouden. 16 april 1961 haalde Luns dus prompt bakzeil bij president Kennedy. Zijn kletspraatjes over de Papoea's gingen niet langer op, want JFK en zijn staf hadden voldoende tegengas op ander gezaghebbend Nederlands niveau gekregen. Luns werd onomwonden door de Amerikaanse president te verstaan gegeven dat Nederland uit Nieuw-Guinea diende op te krassen. De minister wond zich onbedaarlijk op. Professor | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
Arthur Schlesinger Jr heeft het tafreel in zijn studie The Thousand Days duidelijk opgetekend. Toen Sukarno 24 april in Washington arriveerde was diens beleid om zijn kaarten op de nieuwe Amerikaanse regering te zetten teneinde een doorbraak over de kwestie Nieuw-Guinea te forceren, volledig geslaagd. Rostov, met wie ik altijd bevriend zou blijven, vertelde me vele jaren later dat mijn memo van 5 april 1961 zich in de JFK Library bevond. Terwijl Luns in Washington was gaf ik een lezing op 9 april op de Michigan State University, alwaar ik onder meer vertelde dat een functionaris op het Witte Huis me had gezegd dat Sukarno het eigenlijk niet in zijn hoofd moest halen een militaire actie op Nieuw-Guinea te ontketenen, want dan was er ook nog altijd de Zevende Vloot om tussen beiden te komen. Ik liet deze mededelingen dus opzettelijk naar buiten komen om de zaak verder op scherp te krijgen. De opwinding die ontstond over deze opmerking in Michigan was opnieuw veelbetekenend. Andrew Hatcher, woordvoerder van het Witte Huis, maakte snel bekend dat niemand van de JFK-club de door mij geciteerde woorden had uitgesproken. Sjefke in New York zag hierover een bericht in de Christian Science Monitor en zond het snel als memorandum naar zijn bazen. D.J. van Wijnen had de tekst op het net van het Indonesische persbureau Antara gezien en haastte zich ‘confidentially’ Bill Wichers in Michigan te vragen waarom hij weer had zitten slapen. ‘The ambassador would appreciate to be informed how Mr. Oltmans succeeded in getting this oppertunity to speak for the Michigan State University on this subject.Ga naar voetnoot67. Was there no possibility to prevent this engagement and have you never been consulted on this arrangement?’ Na deze rel reisde ik naar Californië om president Sukarno te ontmoeten en vervolgens maakte ik diens officiële bezoek aan president Kennedy op 24 en 25 april 1961 in Washington dus mee. Alle betreffende details heb ik reeds enkele jaren geleden - vóór de zilvervloot met geheime documenten arriveerde - in mijn Memoires beschreven. Wie de zaak naslaat, zal ontdekken, dat mijn zaakjes kloppen als een bus. Opvallend is echter dat de juristen van BuZa thans doen of ik even | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
niet bestond voor hun ministerie, want het volgende mij toegemeten document is van Bill Wichers en gedateerd 13 juni 1961.Ga naar voetnoot68. Hieruit blijkt dat deze mijnheer zich namens het koninkrijk verder uitsloofde er op toe te zien dat ik nooit meer in Michigan zou worden gevraagd. 3 juli 1961Ga naar voetnoot69. richtte ambassadeur Van Roijen zich tot Luns in verband met mijn gesprek op het Witte Huis met Rostov, dat dus reeds drie maanden eerder had plaatsgehad. Hij had eindelijk Rostov zelf te pakken gekregen. Zij bespraken het belang van volstrekte geheimhouding inzake de reeds op gang gekomen geheime onderhandelingen. ‘Vervolgens ontspon zich een verder gesprek over enkele Nederlandse journalisten met wie Rostov ambtelijk te maken had gehad,’ aldus de ambassadeur in het strikte geheim aan zijn minister. ‘Van belang in dit verband zijn slechts zijn opmerkingen over Oltmans, “who also belonged to my beat”. Oltmans wenste hij nooit meer te zien of te spreken aangezien hij hetgeen hem door Rostov in een “of the record” gesprek bij wijze van “background information” was gezegd dermate vervalst had weergegeven, dat hij niet meer aan de goede trouw van deze journalist kon geloven. In het bijzonder was zegsman verontwaardigd over de publikatie door Oltmans van een beweerde mededeling van een “high official”, die in dit geval slechts Rostov zelf geweest kon zijn, volgens welke men (in Indonesië) er goed aan zou doen door te rekenen met de mogelijkheid dat onder bepaalde omstandigheden de Zevende Vloot zou worden ingezet om agressie van Indonesië tegen Nederlands Nieuw-Guinea tegen te gaan. De bewuste mededeling was een puur verzinsel geweest van Oltmans.’ Van Roijen, nr 540, GEHEIM.’ Nogmaals, Walt Rostov en ik zouden sindsdien bevriend blijven. 1 augustus 1961 deed zich een gelegenheid voor een belangrijke proefballon op te laten. Ik sprak die dag voor de studenten van de State University in Iowa-City, waar ik liet doorschemeren, dat Nederland en Indonesië geheime onderhandelingen inzake de Papoea's reeds waren begonnen.Ga naar voetnoot70. Ik | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
wist dat Luns via een contact met generaal Nasution in West-Europa er een gooi naar had gedaan te onderzoeken of er een mogelijkheid bestond, dat het Indonesische leger Sukarno zou afzetten. Nasution had die dagen eveneens een rondreizende medewerker naar Europa en VS gezonden, de heer Ujeng Suwargana, die voor wie het maar horen wilde verkondigde dat Bungkarno door zijn leger zou worden afgezet.Ga naar voetnoot71. Luns zond dus staatssecretaris H.R. van Houten op het oorlogspad om te onderzoeken of Sukarno inderdaad gewipt zou worden. Dit zou tenslotte kunnen voorkomen dat hij aan de Amerikaanse druk toe moest geven. Door de ontmoeting tussen Van Houten - niet te verwarren met diplomaat J.A. van Houten in Washington - en Nasution in de openbaarheid te brengen (Henk Hofland had me nog toegevoegd: ‘Wie heeft nu weer zijn mond voorbij gepraat?’) was in Den Haag opnieuw een pandemonium ontstaan. Reeds 2 augustus 1961 opende Luns de nieuwe confrontatie met een confidentieel codebericht nr 11545 aan ambassadeur Van Roijen, ‘Oltmans heeft weer kans gezien publiciteit te verkrijgen voor zijn kant noch wal rakende “onthullingen”. Indien ook publiciteit is verkregen in de Amerikaanse pers verzoek ik U geëigende stappen te ondernemen, zowel bij het State Department (voor de zoveelste keer) als bij de pers teneinde te voorkomen dat ook maar enige waarde wordt toegekend aan de van A tot Z gelogen verklaringen van Oltmans. Overigens vraag ik mij af of het mogelijk zou zijn Amerikaanse persbureaus te bewegen verder af te zien van het rapporteren over de activiteiten van deze bedenkelijke figuur die immers niemand anders vertegenwoordigt dan zichzelf. Luns, 362.’ Ik dankte die dagen de hemel dat ik niemand anders dan mezelf vertegenwoordigde. Had ik onder instructie van een hoofdredacteur gestaan dan zou ik immers nooit hebben kunnen doen wat ik in het Nieuw-Guineaconflict van het grootste belang beschouwde. Ik was feitelijk geheel buiten het journalistieke establishment geplaatst, maar kreeg daardoor juist volledige vrijheid van handelen. Dit bleek een uitzonderlijke luxe, maar het was de uiterste prijs die men betaalde om eerlijk te kunnen zijn en volledige vrij te kunnen | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
zijn. Eigenlijk maakte de positie die ik die dagen innam mij zelfs tot anti-journalist. In diens passages aan Van Roijen in te grijpen bij de Amerikaanse persbureaus, toonde minister Luns voor de zoveelste maal geen benul te hebben van een vrije pers of vrije meningsuiting. Zowel Bill Oatis van de Associated Press als Bruce Munn van de United Press International, beiden evenals ik geaccrediteerd bij de Verenigde Naties, waren vrienden, maar ook uitstekende journalisten. Zij waren langzamerhand op de hoogte van mijn aanhoudende gevecht met de Staat en stonden buitengewoon sceptisch tegenover Sjef van den Bogaert, de duurbetaalde propagandist van Luns. 3 augustus 1961 wijdde mr E.L.C. Schiff een lange boodschap aan het nieuwste minidrama, gericht aan Luns persoonlijk.Ga naar voetnoot72. Hij benadrukte, dat ik vóór vertrek uit Nederland reeds aan Henk Kersting van de Associated Press in Amsterdam had duidelijk gemaakt wat ik in mijn lezing in Michigan zou gaan zeggen. ‘Ik meen,’ aldus Schiff, ‘dat als AP-Nederland niet het initiatief had genomen om Oltmans weer in de publiciteit te brengen geen enkel nieuwsbureau of krant kennis had kunnen nemen van de dwaasheden, die Oltmans in Iowa heeft verkondigd.’ Zo zie je maar weer hoe Schiff Luns in de rails trachtte te krijgen om een interventie bij Kersting in Amsterdam te ontketenen. Bij Henk was men overigens aan het verkeerde adres. Hij was niet een type, die gemakkelijk door de overheid onder de voet kon worden gelopen. Schiff vroeg echter met zoveel woorden aan Luns ‘of op grond van het bovenstaande het niet mogelijk zou zijn te vragen de Nederlandse bureaus van de Amerikaanse persagentschappen uitspraken van Oltmans te negeren?’Ga naar voetnoot73. Schiff eindigde zijn geheime praatje met Luns: ‘Ik wil hier nog aan toevoegen, dat het mij zéér bevreemdt dat een journalist als Oltmans in de gelegenheid is, naar hij hier tegenover Nederlandse journalisten verklaarde, even naar Amerika te vliegen om een lezing te houden in het kleine plaatsje Iowa-City, zelfs al betaalt die universiteit ongeveer 200 dollar voor een lezing. Schiff, 608.’ Altijd weer zat de Staat achter mijn financiën aan. | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
15 augustus 1962 vond in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties de overdracht van Nieuw-Guinea plaats. Luns schitterde door afwezigheid en liet het vuile werk door Van Roijen opknappen. Dr Subandrio, minister van Buitenlandse Zaken van Indonesië, was als overwinnaar wél present. Ik dacht dat nu het gelazer tegen mij eindelijk voorbij zou zijn. Dit was een jammerlijke misrekening. ‘Revenge,’ meende Francis Bacon, ‘is a kind of wild justice, which the more man's nature runs to, the more ought law to weed it out.’ Hoe de permanente wraak van Luns uit de wieden? De sabotage van mij en mijn werk gingen gewoon onverminderd door. Ik was echter lid van de Federatie van Nederlandse Journalisten geworden en secretaris A.E. van Rantwijk vroeg Luns op 21 december 1962 per brief waarom het overheidsgetreiter nu Nieuw-Guinea was afgesloten, aanhield. Luns antwoordde per kerende post: | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
Het ploerterige karakter van Harer Majesteits minister van Buitenlandse Zaken ligt hier andermaal vast. Hij schreef dus op 28 december 1962 aan de vakbond, dat het hem ‘niet recht duidelijk was, waarover ik mij beklaagde...’ Wat bleek in 1991, toen secretaris-generaal B.R. Bot ten dele de Wet Openbaarheid van Bestuur liet uitvoeren? Dat de minister slechts enkele weken vóórdat hij stelde van de prins geen kwaad te weten een geheime oekaze had doen uitgaan waardoor ik tot permanente persona non grata werd uitgeroepen, een stigma waar ik de rest van mijn leven mee opgezadeld zou blijven. Dit professionele doodvonnis begon aldus: Ik moge Uw aandacht vragen voor het volgende. Met een aantal poeten is in het verleden reeds correspondentie gevoerd betreffende de Heer Willem L. Oltmans, die meermalen gedurende de afgelopen jaren op onbehoorlijke en met het journalistieke fatsoen volkomen strijdige wijze heeft gehundelt Het komt mij thans echter - zij het derhalve gedeeltelijk ten overvloede - dienstig voor alle posten te waarschuwen tegen deze journalist.’ Wie gaf de minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-De Quay de bevoegdheid een journalist vogelvrij te verklaren? En wat deed het parlement? Niets. Volksvertegenwoordigers steken doorgaans niet graag hun nek uit. Wat deed de pers? Niets. Ook niet de journalisten die ongeveer wisten hoe de vork in de steel had gezeten. Hofland verkoos zelfs in zijn overschatte boekje Tegels lichten het voor te stellen alsof ik mij door president Sukarno zou hebben laten ‘betoveren’. | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
Minister Luns vervolgde in zijn professionele doodvonnis: ‘Bij een eerste kennismaking, althans met oudere en hogergeplaatste mensen, is zijn behoorlijke voorkomen en zijn quasi bescheiden optreden veelal misleidend. Spoedig daarna blijkt echter dat hij iemand is tegenover wie grote voorzichtigheid in acht moet worden genomen. Hij is impulsief, niet correct in zijn weergave van ervaringen en situaties. Zijn onbetrouwbaarheid en zijn gewoonte misbruik te maken van namen van Nederlanders, zowel uit ambtelijke kring als uit het bedrijfsleven, die volgens hem achter zijn denkbeelden zouden staan, hebben reeds veel moeilijkheden opgeleverd. Ofschoon ik over een uitgebreid curriculum vitae van betrokkene beschik, acht ik het niet noodzakelijk U daaromtrent volledig in te lichten.’ Luns schreef dit over uit een oude brief van ambassadeur dr H.N. Boon uit Rome. Opmerkelijk was, dat hij zei over ‘een uitgebreid curriculum vitae’ van mij te beschikken. Dit zou echter, volgens een huidige jurist van Buitenlandse Zaken, zoals eerder gemeld nooit hebben bestaan, waarbij dus ook van die zijde rekening wordt gehouden met het feit dat de minister meer bij elkaar fantaseerde dan hij kon verantwoorden. Bovendien eindigde het genoemde stuk met de opdracht aan alle posten en zelfstandige consulaten-generaal in het buitenland in geval van navraag naar Willem Oltmans erop te wijzen dat het hier ging om iemand ‘die niet acceptabel was voor de Nederlandse regering’. Ik werd permanent persona non grata. Hoe kon één man namens het koninkrijk een dergelijke voor mij fatale uitspraak doen? Ik kende deze tekst die dagen dus in het geheel niet. Pas in 1991 kreeg ik deze ministeriële voltreffer voor het eerst onder ogen. Wat ik in 1962 wél wist was dat ondanks de afloop van het Nieuw-Guineaconflict de Nederlandse autoriteiten in de VS even idioot tegen me bleven doen als daarvoor. Om die reden gaf ik 3 december 1962 een persverklaring uit met als inhoud dat ik naar Nederland zou gaan om juridische maatregelen te laten nemen tegen deze aanhoudende overheidsterreur. | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
Op 4 december 1962 berichtte De Telegraaf dat het ‘enfant terrible’ van de Nederlandse journalistiek van Luns intrekking van alle beperkende maatregelen eiste. Het ministerie lichtte hier de posten in de VS per confidentieel codebericht nr 22951, over in.Ga naar voetnoot74. Ambassadeur Van Roijen antwoordde onmiddellijk aan de minister dat hij de plaatselijke autoriteiten die mij in New York aan diverse normale perskaarten en faciliteiten moesten helpen telefonisch letterlijk had meegedeeld: ‘The Netherlands Government does not wish to maintain any relations whatsoever with Mr Oltmans. Accordingly the Netherlands Information Service is not prepared to provide the (requested) information (that he is a professional journalist).’ Verder berichtte Van Roijen dat de heer J.A. van Houten mij had meegedeeld, dat mij geen faciliteiten zouden worden verleend noch dat ik op steun van de overheid in deze kon rekenen. De brief van 26 november kende ik dus niet en ik besefte nog niet hoe ernstig het machtsmisbruik was geweest. 7 december 1962 stuurde Luns zelf een confidentieel codebericht (nr 23226-1883) naar ambassadeur Van Roijen, om een reprimande uit te delen dat J.A. van Houten mij had ontvangen om het bovenstaande mee te delen. ‘Ik meende te kunnen verwachten dat het Van Houten duidelijk moest zijn dat met Oltmans geen enkele relatie diende te worden onderhouden zodat hij hem niet had moeten ontvangen... Voorts verbaast het mij dat Uw medewerker gemeend heeft betrokkene in kennis te moeten stellen van de dezerzijds aan U verstekte instructies. Deze hadden kunnen worden nageleefd zonder dat de inhoud aan Oltmans werd meegedeeld. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de dreiging van Oltmans een kort geding aanhangig te maken verband houdt met het door Oltmans ter ambassade gevoerde gesprek. Luns, 24.’ Wat er vervolgens te doen is geweest over mijn verzoek als de andere Nederlandse collega's in de VS geaccrediteerd te worden, tart iedere beschrijving. Er werd door de regering ernstig rekening gehouden met een door mij te voeren kort geding om mijn professionele rechten terug te krijgen. | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
12 december 1962 vroeg Den Haag per geheim telegramGa naar voetnoot75. en ‘ter voorbereiding van een eventueel kort geding van Oltmans tegen de Staat’, hoe de regels in de VS precies in elkaar zaten. Van Roijen had 350 woorden nodig om antwoord te geven hoe de overheid niet in de nesten zou komen. 14 december 1962 zond ambassadeur Van Roijen er de geheime boodschap overheen dat Sjef had gemeld ‘van een bevriende Amerikaanse journalist’ te hebben gehoord, dat ik scheen te weten dat de sabotage van mijn werk en persoon op persoonlijke instructie van Luns geschiedde. Dit had J.A. van Houten in Washington mij immers met zoveel woorden meegedeeld. Ik wist dat er een tekst en een instructie was, maar ik kende niet de inhoud ervan. Immers, als ik in december 1962 over de tekst van 26 november zou hebben geschikt, zou Luns toen reeds voor de bijl zijn gegaan. Een andere amusante zin in het codebericht van de heer Van Roijen aan de minister was, dat ik bezig zou zijn ‘mijn wrevel en wraak in het persoonlijke vlak te trekken’. Ik begrijp nog altijd niet hoe de breinen van deze gezagsdragers eigenlijk functioneerden. Het enige wat ik verlangde was, zeker nu de Nieuw-Guineakwestie afgesloten was, met rust te worden gelaten. Niet meer en niet minder. Wrevel ja, maar wraak helemaal niet. Eigenlijk nog niet, ook niet in 1992. Het gaat mij er nog altijd uitsluitend om mijn rechten terug te krijgen en om na 35 jaar redeloze terreur eindelijk schadeloos te worden gesteld. Op 17 december 1962 laat J.A. van Houten opnieuw via PCZ- 23615 een circulaire aan alle Nederlandse vestigingen in de VS uitgaan, dat minister Luns hen waarschuwt voor in contact komen ‘with the above mentioned individual...’ Ik maakte weer een uitstekende eerste indruk, maar pas op, men diende buitengewoon voorzichtig te zijn! Mijn onbetrouwbaarheid werd andermaal onderstreept evenals ander details uit het inmiddels op BuZa weggeraakte curriculum vitae waarvan Luns wijd en zijd bekend maakte het in zijn la te hebben liggen. Op 18 december 1962 zond Van Roijen een vier pagina's tellend telegramGa naar voetnoot76. in het geheim naar Luns om de Staat aan | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
argumenten te helpen indien ik een kort geding zou beginnen. Deze boodschap wordt door een codebericht van Luns doorkruisd. Diezelfde dag liet de ambassadeur er een ander geheim telegram naar Luns op volgen, waarbij eveneens voor de zoveelste maal het hete hangijzer werd aangesneden of de brave Sjef in New York moest meewerken mij aan een perspasje van de Metropolitan Police te helpen, of toch maar liever niet. De volgende dag zond Buitenlandse Zaken een uitgebreid verslag naar Washington en New York over wat ik bij aankomst op Schiphol over een en ander tegen een schare journalisten had gezegd. Ook de wijze waarop kranten hierop hadden gereageerd, werd bijgevoegd. Tijdens de kerstdagen voerden de minister en zijn ambassadeur in Washington hun activiteiten op. Uit de stukken blijkt dat Luns toch enigermate in de piepzak heeft gezeten over een mogelijk kort geding. Hij wist welke schandalige oekaze hij over mij had doen uitgaan. Mijn advocaat mr J.C.S. Warendorf en ik verkeerden hierover in het ongewisse. We bezaten toen helaas dit vitale bewijsstuk niet. ‘U had toen moeten doorzetten,’ aldus een jurist van BuZa dezer dagen tegen mij. De man had dus niet behoorlijk nagedacht. Waren we in het bezit van de tekst van 26 november 1962 geweest, dan zou een superbe advocaat als Warendorf de zaak tegen Luns met glans hebben gewonnen. Maar het stempeltje GEHEIM heeft de nek van Luns toen gered. 21 december 1962 arriveren er twee geheime boodschappen van de minister op de ambassade in Washington. Hij geeft aan dat de landsadvocaat, de heer Drooglever Fortuyn, de positie zal verdedigen, dat accreditering niet noodzakelijk zou zijn om mijn journalistieke werk te doen, noch dat de Staat verplicht zou zijn mij een aanbeveling te verschaffen. In mijn geval was dit echter juist wél noodzakelijk, omdat de Nederlandse overheid mij in de VS, tot en met de CIA toe, had zwart gemaakt. Ik vond zonder meer, dat ik er langzamerhand recht op had, niet alleen omdat ik in de kwestie Nieuw-Guinea in het gelijk was gesteld, maar ook omdat de minotaurus in Den Haag zich de voorgaande vijf jaren als een beest jegens mij had gedragen. Luns vroeg via Van Roijen om een verklaring van de autoriteiten in New York dat ik geen aanvullende aanbeveling van de Nederlandse regering | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
nodig had, zodat de landsadvocaat beslagen ten ijs zou komen.Ga naar voetnoot77. Er ging dus 21 december 1962 een tweede geheime boodschap van de minister naar de ambassadeur.Ga naar voetnoot78. Beide heren demonstreerden tijdens de kerstdagen van 1962 een duidelijke nervositeit over het boven hun hoofden hangende kort geding. Tweede kerstdag wordt niet gevierd in Amerika. Van Roijen gebruikte deze dag om een geheim telegram van niet minder dan zes pagina's (2 500 woorden) over mijn zaak aan zijn minister te zenden. Het lijkt me voor de doorsnee belastingbetaler niet van belang ontbloot om kennis te nemen van hoe te goeder naam en faam bekende staatsdienaren hun kostbare tijd en energie besteedden. Sjef dacht ook mee vanuit New York. Ook hij was tweede kerstdag aan mijn zaak bezig, want hij zond die dag een geheim telegram om te bevestigen dat hij zich het vuur uit de sloffen liep om Droogleever Fortuyn te helpen zijn zaak te redden. Op 27 december 1962 volgde een ander codebericht van de heer Van Roijen naar Den Haag, waaruit bleek dat hij opnieuw alles in het werk had gesteld om argumenten voor de verdediging van Joseph Luns te helpen aandragen. Luns antwoordde onmiddellijk in het geheim dat ‘ondanks Uw uitvoerige berichtgeving is het nog niet mogelijk de landsadvocaat een volkomen duidelijk beeld te geven omtrent accreditering met of zonder “endorsement” van de Staat... De hoofdlijn van de verdediging zal zijn, dat Oltmans ook zonder formele accreditering bij het State Department etcetera zijn journalistieke arbeid normaal kan verrichten.’ Dan volgt een lange filosofische discussie in de richting van zijn ambassadeur, waarbij Luns zich afvraagt hoe kan worden aangegeven welke standing een blad heeft dat ik vertegenwoordig en in welke mate een aanbeveling van de overheid zou aantonen dat die overheid mij ‘betrouwbaar’ zou achten. Hij vraagt onmiddellijk antwoord. Van Roijen geeft hieraan gevolg door per geheim codebericht nr 24135 nieuwe, door Sjefke in New York aangedragen onzin snel aan zijn minister door te geven. Het waren deze enerverende dagen, die de heer Luns inspi- | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
reerden zichzelf nog meer boter op zijn hoofd te smeren. Hij zond 28 december 1962 een brief aan de journalistenvakbond met daarin de gevleugelde uitspraak dat hij, Luns, niet begreep waarover ik mij beklaagde... Dezelfde dag, 28 december 1962, seinde Luns andermaal naar Van Roijen dat Droogleever Fortuyn nog altijd weinig met de geboden gegevens uit Washington kon uitrichten. Ook de Newyorkse hulpbrigade onder leiding van Sjef had blijkbaar niet de resultaten opgeleverd die een overwinning van de bewindsman in een juridisch steekspel met J.C.S. Warendorf kon verzekeren. Het was duidelijk, ook uit de frequentie van de noodkreten over de Atlantische Oceaan, dat ze zenuwachtig waren in Den Haag. Hadden Warendorf en ik dit maar geweten! In één van die boodschappen drong Luns er bij Van Roijen op aan de woordvoerder van het State Department, Lincoln White, een brief te laten afgeven waarin zou staan dat ik geen aanbeveling van de ambassade nodig had om mijn werk te kunnen doen. Niet alleen was diezelfde Van Roijen bij herhaling het State Department komen smeken mij vooral geen faciliteiten te verlenen, het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken had mij zelfs met zoveel woorden meegedeeld, dat ik eerst een briefje van goed gedrag bij Van Roijen moest gaan halen. Reeds op 28 december 1962Ga naar voetnoot79. telegrafeerde de ambassadeur aan zijn minister dat Lincoln White niet van plan was aan het verzoek van Luns te voldoen. White had langzamerhand ook door waar Luns en Van Roijen mee bezig waren. Maar na aanvullende druk van de ambassadeur was White uiteindelijk akkoord gegaan met het afgeven van een verklaring dat een brief van de ambassade voor een correspondent van het land van die ambassade ‘niet essentieel’ was. Aldus belandde ik in mijn tiende jaar als journalist. Mijn reputatie was er een geworden van iemand die permanent in rellen en processen verstrikt raakte. Desondanks had ik voor elkaar gebokst acht kleine provinciale kranten in de VS te kunnen vertegenwoordigen met De Typhoon uit Zaandam en de mij bevriende hoofdredacteur Cees Meijer voorop. Ik liet ze nauwelijks iets betalen en zond een stroom van artikelen | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
voor 150 gulden per maand per krant. Vooraanstaande media bleven veilig uit mijn buurt om niet opnieuw onmiddellijk van hogerhand op de vingers te worden getikt. Wanneer het die dagen aan mij alleen zou hebben gelegen had ik dit kort geding coûte que coûte doorgezet. Maar ik was afhankelijk van de medewerking en de financiën van de vakbond, en Warendorf aarzelde terecht omdat we het kardinale bewijsstuk, de geheime brief van minister Luns d.d. 26 november 1962, niet in bezit hadden. BuZa begreep de stilte niet die rond het aangekondigde korte geding aanhield. Ambassadeur Van Roijen had reeds navraag gedaan of het proces al was begonnen. Eric van Boetzelaer schreef hem op 4 februari 1963, dat er ‘een merkwaardige stilte’ rond de zaak hing. Pas 20 februari 1963 zond voor het eerst A.E. van Rantwijk weer een brief aan Luns, om namens de vakbond een aantal aanvullende vragen over de accreditatieproblemen in New York te stellen. Weer een maand later, op 25 maart 1963, antwoordde de minister via de landsadvocaat met een nieuwe lading smoesjes. Ik verbleef in New York en kon van daaruit weinig doen om de zaken in het vaderland nieuw leven in te blazen. Intussen naderde alweer de volgende rel, opnieuw rond Beatrix. De prinses zou in Washington de eerste steen leggen voor een nieuw ambassadegebouw. Ook het Residentie Orkest zou hierbij optreden. In de oorlog had ik lessen gevolgd van de dirigent Willem van Otterloo, terwijl ook mijn oom Elie Poslavsky in het orkest meespeelde, en het soms dirigeerde. Ik schreef dus J.A. van Houten een, dacht ik, routineus briefje, dat ik graag overal bij wilde zijn. Prompt stonden de BuZa-lichten weer op rood. Ambassadeur Van Roijen zond een geheim telegram naar minister Luns, en per koerier afschriften naar elders. Wat moest er nu gebeuren? Van Roijen seinde zelfs aan Luns dat hij vermoedde, dat mijn verzoek de plechtigheid bij te wonen niet door mij maar door de heer Warendorf was opgesteld vanwege de toon en formuleringen. Stel je voor dat ik voor zoiets Amsterdam zou moeten raadplegen. 2 april 1963 vertelde Van Roijen zijn minister in het geheim, hoe het bezoek van Beatrix zou verlopen en hoe hij ‘juist met het oog op Oltmans’ aan andere correspondenten slechts uitnodigingen op naam zou zenden. ‘Ik moge hier | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
volstaan met te herhalen,’ aldus de ambassadeur, ‘dat O. geen antwoord krijgt op zijn verzoek om inlichtingen over het programma van H.K.H. welke inlichtingen hem ook telefonisch zullen worden geweigerd. Hij wordt niet uitgenodigd voor enige gelegenheid waarvoor mijnerzijds Nederlandse journalisten zijn geïnviteerd. Hierin is uit de aard der zaak discriminatie gelegen. Van Roijen, 196.’Ga naar voetnoot80. De waarschuwing van de heer Van Roijen had in zoverre resultaat. Minister Luns instrueerde de ambassadeur op 4 april 1963 in het geheimGa naar voetnoot81. om mij alsnog het gestencilde programma van Beatrix aan de VS toe te zenden zodat zijn instructie mij te weren in dit geval ‘niet te formalistisch behoefde te worden geïnterpreteerd... ook om verwijt te voorkomen dat betrokkene van nieuwsgaring wordt uitgesloten,’ aldus de minister. Ook mocht ik van Luns het pamflet van Columbia Artists over het Residentie Orkest ontvangen, maar het beste was, dat mij dit van elders werd toegezonden, ‘zonder vermelding van Uw interventie.’ De uitgekookte bewindsman verwachtte verder dat ik na ontvangst van deze informatie verzoeken om bepaalde gelegenheden te kunnen bijwonen zou indienen, edoch ‘hierop ware niet te antwoorden tenzij formulering van vraag aangrijpingspunt voor Oltmans geeft in welk geval over deze kwestie met mij te overleggen. Uiteraard wordt Oltmans bij steenlegging niet uitgenodigd.’ Luns wilde ook weten welke andere journalisten niet werden gevraagd, terwijl er voor diende te worden gewaakt, dat uit niets zou blijken dat het niet-uitnodigen door de Holland-Amerikalijn op instignatie van de overheid geschiedde. Ambassadeur Van Roijen antwoordde zijn minister nog dezelfde dag,Ga naar voetnoot82. dat men mij een gestencild vel zou toesturen dat enkele weken oud was en dat een ontwerp voor het bezoek van Beatrix bevatte. Voorts seinde hij dat alle zich in de VS bevindende Nederlandse journalisten de steenlegging door Beatrix zouden bijwonen, zonder hierom te hebben gevraagd, ‘inderdaad zal Oltmans de enige mij bekende Nederlandse journalist zijn die de wens te kennen heeft gegeven | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
de steenlegging bij te wonen en niet wordt uitgenodigd.’ Hij zei verder dat hij alle verdere verzoeken van mij eerst aan de minister zou voorleggen, omdat het niet duidelijk zou zijn wanneer ik wel of niet een aangrijpingspunt zou geven. Voorts zat Van Roijen nog met de handen in het haar over wat te doen, indien ik de HAL om bijwoning van door haar te organiseren plechtigheid zou vragen. Opmerkelijk is dat de ambassadeur deze argumentatie niet volgde wat betreft de steenlegging voor de nieuwe ambassade in Washington. Ten slotte wilde Harer Majesteits ambassadeur ook nog weten van de minister wat er precies diende te gebeuren ten aanzien van het Residentie Orkest en het concert in Washington. Op 8 april 1963 seinde Luns GEHEIM aan Van Roijen, dat het wellicht aanbeveling verdiende de Holland-Amerikalijndirectie vertrouwelijk en off the record een en ander mee te delen over achtergrond en verhouding tot Oltmans... Mocht de HAL vragen of ik een journalist was, zoals ik zei, dan ‘diende te worden geantwoord dat zulks niet tot de competentie van de overheid behoorde. Luns, 82.’ Diezelfde dag belde ik zelf J.A. van Houten in Washington op. Het ministerie beschikte over de volgende weergave van het gesprek: Door telefoniste intercommunaal gesprek van Oltmans aan mij doorgegeven: | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
dat U mijn verzoek zal bekijken. Een andere notitie in de annalen van BuZa, eveneens gedateerd 8 april 1963, betrof een bericht van collega Max Tak aan de ambassadeur dat ik Tak zou hebben opgebeld en gevraagd of hij op 20 april de steenlegging door Beatrix ging bijwonen. ‘Ik vertelde hem niets van een steenlegging af te weten,’ aldus Tak aan de overheid, terwijl hij voorbereidingen had getroffen er bij aanwezig te zijn. Ik moet hem vervolgens hebben gevraagd waar ik aan kaartjes zou kunnen komen ter bijwoning van concerten door het Residentie Orkest, waar Tak trots over berichtte me opnieuw met een kluitje in het riet te hebben gezonden. Eveneens zond Van Roijen een tweede geheim codebericht op 8 april naar zijn minister, dat aanving met: ‘Mijns inziens moet er van worden uitgegaan dat Oltmans te eniger tijd kennis zal dragen van een vertrouwelijke en off the recordmededeling over de achtergronden van zijn verhouding met de overheid...’ Van Roijen blijkt keer op keer wat minder van lotje getikt te zijn dan Luns. Hoewel de ambassadeur buitengewoon stipt al Luns' instructies prompt uitvoerde, liet hij toch van tijd tot tijd een waarschuwend geluid horen. Voor het overige was voor beide heren diplomatie bedrijven, om Clausewitz te parafraseren, oorlog voeren met andere middelen. 9 april 1963 meende Luns dat ‘minder formalistische benadering van mijn instructies’ (jegens mij) niet diende te betekenen dat mij ongevraagd informaties konden worden verstrekt, bijvoorbeeld door plaatsing van mijn naam op een mailinglijst. ‘Zulks zou bovendien impliceren dat hij Uwerzijds als journalist zou worden erkend.’ Luns gaf verder aan dat hij in geval van twijfel geraadpleegd diende te worden, zodat hij met de landsadvocaat zou kunnen overleggen in verband met de implicaties voor een eventueel kort geding.Ga naar voetnoot83. Op 16 april 1963 schiet het Luns te binnen dat de mogelijkheid bestond dat ik Beatrix zelf, of leden van haar gevolg, | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
toch zou kunnen aanschieten. De minister verzoekt dan ook ambassadeur Van Roijen om na aankomst van H.K.H. in de VS de heer Van SchelleGa naar voetnoot84. te benaderen en hem de achtergronden van onderhavige aangelegenheid uiteen te zetten.Ga naar voetnoot85. Diezelfde dag, 16 april 1963, zond Van Roijen een boodschap aan Luns met de tekst van een brief van mij om de ambassade er aan te herinneren, dat ik overal Beatrix betreffende bij wilde zijn. De ambassadeur hield er blijkbaar rekening mee, dat ik toch naar de eerste steenlegging van de ambassade door Beatrix zou gaan. ‘De situatie aldaar is de volgende,’ vertelt Van Roijen aan Luns. ‘Het overdekte gedeelte van de doorrit en entree wordt door bewakers van de ambassade vrij gehouden voor het officiële gezelschap. Daarbuiten is geen afzetting. In beginsel kan dus een ieder tot vlak bij het gereserveerde gedeelte doordringen. Indien Oltmans zulks doet zal hij kunnen waarnemen, dat hem bekende Nederlandse journalisten en hem vermoedelijk onbekende Amerikaanse persvertegenwoordigers in het gereserveerde gedeelte zijn toegelaten. Voorts moet worden aangenomen dat sommige Amerikaanse kranten op het laatste moment fotografen sturen of dat niet uitgenodigde society reporters zich aanmelden. Het is uiteraard uitgesloten dat deze laatsten niet worden toegelaten... Ik meen goed te doen Uw aandacht hierop te vestigen aangezien mijns inziens rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat Oltmans ziet dat bepaalde persmensen, die kennelijk niet op de lijst voorkomen, toch worden binnengelaten. Ik herhaal, dat ik zulks in principe niet kan weigeren... Bij een onberekenbaar mens als Oltmans zou dit wel eens tot handtastelijkheden kunnen leiden wat bepaald ongewenst is, nog geheel afgezien van de eventuele repercussies. Ik zou hem dan tot het gereserveerde gedeelte moeten toelaten.’ Van Roijen geeft aan dat moeilijkheden zouden kunnen worden voorkomen indien Van Houten opdracht zou krijgen mij de gevraagde informaties schriftelijk te geven en daarbij mee te delen dat het ging om ‘een besloten plechtigheid waarvoor slechts enkele personen waren uitgenodigd.’ ‘Dat hij | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
dan zal wegblijven is wel te hopen, echter niet te garanderen,’ aldus de ambassadeur.Ga naar voetnoot86. Luns was onverbiddelijk. 17 april 1963 antwoordde hij Van Roijen per codebericht nr 6182 GEHEIM: ‘Oltmans dienen noch mondeling noch schriftelijk de door hem gevraagde informaties te worden verstrekt.’ De ambassade diende te volstaan met toezending van een stencil van het programma van Beatrix. Ook Luns vond het overigens onvermijdelijk dat indien ik toch aanwezig zou zijn, ik met andere ongenodigde gasten tot het gereserveerde gedeelte kon worden toegelaten. Na alle heisa piekerde ik er al lang niet meer over naar die steenlegging te gaan en beperkte me in Washington tot bijwoning van het concert door het Residentie Orkest. 19 april 1963 berichtte Van Roijen Luns in het geheim dat door mij op de mouw te spelden dat het om een besloten bijeenkomst ging, onaangename gevolgen zouden kunnen ontstaan indien ik daar achter zou komen. ‘Door op het stencil van Oltmans een aantekening te plaatsen dat het een besloten bijeenkomst is en hij dit, zoals is te verwachten, met het stuk dat andere journalisten hebben ontvangen zou vergelijken met één van hen onderhoudt hij een zeer nauw contact (Bernard Person) dan zou hij hierin een aangrijpingspunt van discriminatie kunnen vinden wat immers (met het oog op het rechtsgeding) dient te worden vermeden.’ Van Roijen stelde Luns gerust dat alles zou worden gedaan mij van de plechtigheid weg te houden. ‘Bovendien kan Oltmans van zijn advocaat het advies hebben gekregen zich zo correct mogelijk te gedragen. Van Roijen, 248.’ Ik verwonder me trouwens over de onderdanige toon van de ambassadeur jegens de minister in dit telegram. 22 april 1963 alarmeert Van Roijen zijn minister dat ik in New York een persverklaring uitgaf die onder meer het volgende telegram aan de koningin bevatte: QUEEN JULIANA SOESTDIJK | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
NOUR OF PRINCESS BEATRIX LAYING FIRST STONE FOR NEW EMBASSY STOP DONE AT INSTRUCTION MINISTER LUNS AND REPRESENTS CLEAR CASE OF DETOURNEMENT DE POUVOIR STOP NEITHER BEATRIX NOR NEW EMBASSY ARE PRIVATE PROPERTY OF LUNS OR VAN ROUEN STOP I RESPECTFULLY REQUEST YOUR INTERVENTION RESTORING MY RIGHTS AS CITIZEN AND DUTCH JOURNALIST. WILLEM OLTMANS. Hoogst illustratief voor de wijze waarop staatsdienaren ook het staatshoofd voor het lapje kunnen houden waren de mededelingen van S.J. baron van Tuyll van Serooskerken achteraf. Koningin Juliana had mijn telegram door laten geven aan het ministerie van Buitenlandse Zaken. Op 5 juli 1963 berichtte Van Tuyll aan ambassadeur Van Roijen dat als officiële reden voor mijn uitsluiten van die bijzondere bijeenkomst was opgegeven dat het om ‘een besloten bijeenkomst’ was gegaan. Dat was weer dezelfde rijksdienaar die in 1958 een aantal aperte leugens over mij naar de gouverneur van de Antillen had gezonden, om er op toe te zien dat ik ook toen geen reportage over activiteiten van Beatrix kon maken. 23 april 1963 haastte Luns zich zijn ambassadeur in Washington te vragen wat er was gebeurd tijdens de eerste steenliggen door Beatrix.Ga naar voetnoot87. 24 april antwoordde ambassadeur Van Roijen: ‘Oltmans heeft zich niet vertoond...’Ga naar voetnoot88. Natuurlijk bleef ik weg.
Tot zover een beperkte weergave van de honderden telegrammen en documenten uit de jaren 1956 1963, welke mij aan de hand van de Wet Openbaarheid van Bestuur door het ministerie van Buitenlandse Zaken in een ogenschijnlijk moment van verstandsverbijstering werden toegezonden. Ik beschik over dozijnen en dozijnen meer van deze irrationele, wraakzuchtige boodschappen uit de dossiers van de Staat, bedoeld om mij tegen iedere prijs de das om te doen. | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
Dat een aanzienlijk aantal persvertegenwoordigers zich leenden voor hand en spandiensten voor de overheid, zoals hier aangetoond, betekent een verdere trieste voetnoot bij deze onthutsende gegevens over de werkelijkheid in de coulissen van ons vaderlandse wereldje. Welke moraal wordt hier toegepast, wanneer de overheid zich vrij voelt collega's van een journalist met een andere mening in te schakelen om deze eenling te helpen tot zwijgen te brengen? Het gaat hier niet eens om incidentele gevallen. Ik heb een reeks van dergelijke sujetten, te goeder naam en faam aan het thuisfront bekend, hier geïdentificeerd. Zij die zich als collaborateurs van de Staat ontpopten, zullen in komende dagboeken nader ter sprake komen. Wanneer de onlangs benoemde hoogleraar in de journalistiek te Groningen, Max Snijders, een zin lanceert als: ‘Er zijn maar weinig landen waar de vrijheid van meningsuiting zo verankerd in de samenleving is als hier,’ dan zou hij er wellicht goed aan doen kennis te nemen van dit met stukken onderbouwde verslag. In 1957 vormde ik in Indonesië een andere mening over de afloop van het dekolonisatieproces in dat land. Ik heb er de rest van mijn leven als persona non grata voor moeten boeten. En hoe reageerden persorganen en haar medewerkers? Het grootste ochtendblad noemde de afwijkende mening ‘landverraad’ en de rest van de meute zweeg. De prijs voor een eigen, onafhankelijke mening is onbetaalbaar hoog in Nederland, ongeacht of de geschiedenis aantoont dat die mening de juiste is geweest. |
|