Den vaderland getrouwe. Uit het dagboek van een journalist
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermdNew York - 10 oktober 1969Luns was ik in 1969 vergeten. Hij verscheen ieder jaar bij de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in de wandelgangen en de diplomatenlounge, maar dan dacht ik als ik hem zag: ‘Daar heb je de zak, die de Indonesië-zaak en Nieuw-Guinea zo fijn heeft behandeld.’ Het is toch eigenlijk onbegrijpelijk dat Joseph Luns in 1952 de sprong maakte van ambassaderaad der buitenlandse dienst naar minister van Buitenlandse Zaken, waarmee hij plotsklaps de chef werd van tal van diplomaten in een aantal hogere rangen van de dienst. Dat verhaal heeft niemand ooit werkelijk uit de doeken gedaan en Drees en Romme, die er nauw bij betrokken waren zijn allebei nog in leven. Romme zwijgt helemaal in alle talen, terwijl als men Drees in een ‘markant’ portret op de televisie ziet verschijnen men zich afvraagt of wat hij te zeggen heeft door functionarissen van een public relations bureau of door journalisten van bloed en tranen werd samengeflanst. Wie had kunnen vermoeden dat het geweten van Luns harder knaagde, dan velen in den lande beseften. De minister stelde zich zelf blijkbaar voortdurend de vraag wanneer om met Mitscherlich te spreken, ‘de botsing tussen de beoordelaars van buitenaf en het binnenste gerechtshof van zijn geweten,’ zou komen. Voorkomen was beter dan genezen. De aanval is beter dan de verdediging. Dus meende Luns, op eigen houtje, want er was niemand die hem om het oprakelen van de Nieuw-Guinea-affaire had verzocht, ‘ik zal nog maar eens met kracht verkondigen dat de Ken- | |
[pagina 366]
| |
nedy's en niet ik de Nederlandse geschiedenis met Indonesië hebben verziekt.’ Het leek hem bovendien een geschikt en tactisch moment toe want beide bij Nieuw-Guinea betrokken Kennedy's waren inmiddels ter aarde besteld. Vandaag gaf de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken dus een interview aan het Amerikaanse Radio Station Voice of America. Luns zelf haalde oude koeien van stal. Het was volgens Luns de extreme druk van de Verenigde Staten geweest, die Nederland hadden gedwongen de Papoea's te verraden. ‘Wij hadden zeer bepaalde beloften van de Verenigde Staten,’ aldus de minister. Ook de Verenigde Naties hadden een cynische rol gespeeld, want ook in de uno wist men dat er verraad was gepleegd. Robert Kennedy was de kwade pier. Hij had ná een bezoek van vijf dagen aan Indonesië zijn broer de president omgepraat om Nieuw-Guinea aan Indonesië af te geven. Luns zwamde. Hij wist verdomd goed - en zijn ambassadeur in de Verenigde Staten Van Roijen, had zowel hem als Den Haag aldus met ingang van 1960 met enige klem gerapporteerd - dat in de Verenigde Staten de beslissing vaststond, geen hand voor Nieuw-Guinea uit te steken en akkoord te gaan met een overdracht van dit gebied aan Indonesië. Robert Kennedy ging in februari 1962 niet naar Indonesië om na te gaan wat er gebeuren moest of om zijn broer de president daarna om te praten. Bobby werd door Kennedy naar Djakarta gezonden, om er bij president Sukarno op aan te dringen om niet de volle kracht van de Indonesische strijdkrachten op Nieuw-Guinea in te zetten. Als dat zou zijn gebeurd, zou Nederland zijn weggeblazen en in de pan gehakt. Dit was ook aldus door de chefs van staven tegenover de regering gesteld. De Kennedy's wisten Bung Karno van het veroorzaken van een nog grotere ramp voor Nederland af te houden. Het is duidelijk, dat Luns c.s., die met zijn niet-haalbare doordrambeleid op Nieuw-Guinea de Nederlander gaarne wil doen geloven, dat pas in 1962, ná het bezoek van Robert Kennedy aan Djakarta, president Kennedy zou hebben besloten ‘extreme druk op Nederland te gaan uitoefenen’. Dit is een aperte leugen. Die druk was al sedert 1960 aan de gang, maar Luns deed alléen of zijn neus bloedde. Wat voor mij verder totaal onbegrijpelijk blijft is waarom andere Nederlandse functionarissen, in het bijzonder ambassadeur Van Roijen, of professor De Quay's voornaamste adviseur, Schmelzer, niet op tijd alarm hebben geslagen. Het is een laffe streek van de heer Schmelzer om in 1973 met zogenaamd opzienbarende memoires te komen, die land en volk nu moeten overtuigen, dat hij, Schmelzer, Luns nooit heeft geloofd en altijd wel heeft geweten dat Nieuw-Guinea een onhoudbare zaak was. Ik minacht degenen, die hun mond hielden toen zij die, terwille van het land en de belangen van het Nederlandse volk, juist open hadden moeten doen, met evenveel overtuiging als ik hen, die al die jaren het publiek maar wat op de mouw gespeld hebben, beschuldig. Tegen de journalist Han Hansen zei een eveneens schuldige Drees indertijd: ‘Luns heeft vertrouwd op toezeggingen van Amerika, waarvan Washington later zei, dat ze niet zo stellig waren gedaan. Het is gebleken, dat Luns daarbij te optimistisch is geweest. Ik heb altijd betwijfeld of | |
[pagina 367]
| |
Amerika uitdrukkelijk zijn steun zou verlenen. Voor zover ik weet was er geen sprake van een of andere schriftelijke garantie. Luns had uit gesprekken met John Foster Dulles zekere conclusies getrokken. Hij kon vertellen over zijn besprekingen met Dulles, maar wat kon de regering verder doen?’Ga naar eindnoot1. Ook Willem Drees senior geeft zichzelf hierbij een onvoldoende in het hanteren van de buitenlandse politiek. Hij vervolgt: ‘Het was moeilijk te wegen wat de indruk van Luns uit zo'n gesprek waard was. Het is mogelijk, dat Dulles in die tijd Indonesië te veel de communistische kant op vond gaan en op grond daarvan zinspeelde op hulp aan Nederland als dat nodig was. De indruk van Luns uit dat gesprek werd door de latere Amerikaanse regering in elk geval niet als juist aanvaard, zo is gebleken.’ Even later stelde Drees, die immers eens zijn carrière in Den Haag begonnen was met het stenografenkantoortje van Drees & Jansen, tegenover journalist Han Hansen: ‘Luns was in mijn kabinetten een zeer open man, vind ik. Hij was niet iemand, die iets achter zou houden over zijn besprekingen. Hij heeft altijd uitvoerig verslag gedaan van zijn ervaringen.’ Wat de heer Drees blijkbaar niet door had, was dat Luns verslag uitbracht en strekkingen aan gesprekken verleende, in flagrante strijd met de waarheid. Drees heeft dan ook in 1973 de grootste moeite om Luns af te vallen, want daarmee komt hij zelf in zijn hemd te staan. Ik wil hier nog een zaak, Drees betreffende, memoreren, vooral ook omdat de oud-premier altijd weer ernstige bedenkingen jegens Sukarno laat horen, als president en als persoon. Op 9 september 1973 zei hij nog op de nos televisie, om Sukarno's naam andermaal in een kwaad daglicht te stellen, dat de jonge revolutionair Sukarno Adolf Hitler indertijd verheerlijkt zou hebben. Drees is vergeten, dat men zulke zaken ter wille van kwaadsprekerij gemakkelijk uit haar verband kan trekken. Ik herinner hem er aan dat de door hem zo bewonderde Winston Churchill Hitler ‘eens’ een zegen voor Duitsland noemde. Bij dit soort aanhalingen is het al te gemakkelijk de waarheid of de context te vervalsen, wil men eigen opinies staande houden. Bij de tweede politionele actie in 1948-1949, onder onmiddellijke verantwoordelijkheid van de heer Drees, werden de leiders van de Republiek Indonesië, ná een van de Duitsers nageaapte parachutistenlanding bij de zetel van de regering, voor de zoveelste maal gearresteerd en verbannen. Drees werd van verschillende zijden geadviseerd Sukarno meteen standrechtelijk te laten doodschieten. Zelf tekende de president hierover in zijn autobiografie aan, toen hij door Nederlandse militairen naar Brastagi was overgebracht dat de vrouw, die zijn eten verzorgde fluisterde: ‘Meneer, ik heb gevraagd, wat ik morgen voor u moest koken. De dienstdoende officier snauwde terug, “Niets, Sukarno zal morgen worden doodgeschoten”.’ Op 10 januari 1949 haalde de Haagse regeringskliek een ander beschamend staaltje van stompzinnigheid uit. Namens de Nederlandse regering liet premier Willem Drees aan Sukarno, Hatta, Sjahrir, Sastroamidjojo, Hadji Agus Salim en andere gevangen Indonesische regeringsleiders officieel en plechtig meedelen, dat Den Haag hun land niet langer als een | |
[pagina 368]
| |
territoir met eigen soevereiniteit zou erkennen en dat men ook niet langer de titels van ‘president’ voor Sukarno of ‘vice-president’ voor Hatta zou gebruiken. De Amerikaanse professor George McTurnin Kahin doet over deze en andere door Drees bekrachtigde en bevolen onzin uitvoerig verslag in zijn boek Nationalism and Revolution in Indonesia (pagina's 337-339). Met dit soort flaters meenden de Hollandse meneren dan het landsbelang in Azië het beste te hebben gediend. Op instructie van het kabinet-Drees sprak de Nederlandse bevelhebber, generaal-majoor Meijer, Bung Karno prompt niet meer met president of excellentie aan, maar met een nadrukkelijk ‘meneer Sukarno’. ‘Bent u bereid,’ vroeg Meijer, ‘uw leger het bevel te geven tot overgave? Wanneer u dit namelijk niet zou doen, zal uw hele strijdmacht binnen éen week worden weggevaagd. Dat beloof ik u.’ Sukarno antwoordde: ‘Generaal, ziet u mij als gevangene of als president? Als u mij als president beschouwt, dan kan ik met u onderhandelen. Wanneer ik uw gevangene ben, zal ik de order die u mij vraagt te geven niet kunnen uitvaardigen,’ aldus schreef Bung Karno in zijn memoires. De Verenigde Naties en Nehru grepen in ten behoeve van Indonesië en Sukarno en een paar weken later kwamen de Republikeinse leiders weer vrij en moesten Drees, Beel, generaal Meijer, en wie had je meer, weer netjes over ‘president’ Sukarno en ‘vice-president’ Hatta spreken. Het is ook niet helemaal voor niets dat Drees en aanhang, Sukarno nooit hebben kunnen luchten. Alleen vergeten zij daarbij, dat niet Sukarno maar him eigen idioterie, als hierboven beschreven, de voedingsbodem van het latente ressentiment jegens de Bung is geweest. Ik begrijp tenminste niet, hoe de heer Drees in 1973 het nog altijd presteert de meest onaangename praatjes over Sukarno aan studenten rond te vertellen. Als ik hem was zou ik op dit punt stijf mijn mond hebben gehouden. Luns' interview voor de Voice of America veroorzaakte grote beroering. Leopold Quarles van Ufford, lid van de Nederlandse delegatie in de uno zei mij: ‘Wij waren ook uitermate verbaasd over wat de minister plotseling verklaarde. Het was niet tactvol.’ Een woordvoerder van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken zei mij zelfs: ‘Luns kletst.’ Ook in Nederland veroorzaakte Luns' solo voor de Amerikaanse radio aanzienlijke opschudding. Den Uyl viel hem in krachtige bewoordingen in het parlement aan. Minister-president Piet de Jong gaf toe, dat zijn minister niet zorgvuldig was geweest. De heer De Jong en gans Den Haag gingen blijkbaar altijd weer voorbij aan het in overweging nemen van de mogelijkheid de heer Luns de bons te geven vanwege zijn blunders, zolang hij zelf weigerde op te stappen. Al in 1919 waarschuwde de Britse diplomaat, Harold Nicolson dat ‘het kenmerk van goede diplomatie precisie was.’ Ook van precisie begreep onze ‘geliefde’ minister geen moer. De heer Biesheuvel opperde nog de mogelijkheid dat Luns wellicht met taalproblemen zou hebben geworsteld. En zo viel het doek opnieuw over de leugens van Joseph Luns. |
|