| |
| |
[binnenkant voorplat]
[binnenkant voorplat]
| |
Voor mijn ouders en broers
| |
| |
Peter van de Wouw |
Professor dr. Alexander Poslavsky |
Marie van Oostenbrugge-van Zoeren |
Quirine Hille Ris Lambers-Hattink |
Toon Quarles |
Christine Roessingh-Reijnders |
Ir. Egbert Kunst |
Mevrouw N. Hazeu-Sloos |
Vic Vernède |
Han André de la Porte |
John van Haagen |
Ambassadeur A.M. Hanafi |
Luchtmaarschalk Omar Dani |
Indro Noto Suroto |
Ir. Harisanto |
Dr. Bob Tapiheru |
Sukmawati Sukarnoputri |
William Bast |
Barbara Applegate |
Marjorie Kellogg |
Frits van Eeden |
Jonathan Raymond |
Bibeb |
Adèle Croiset |
Klaas Jan Hindriks |
Daan Dijksman |
Volodja Molchanov |
Casper van den Wall Bake |
Frank Heckman |
Tage Domela Nieuwenhuis |
Eduard Voorbach |
André Haakmat |
Roel Martens |
Eduardus Halim |
Minister Mangosuthu Gatsha Buthelezi |
Elphra Erasmus |
Joa Calkoen |
Roland van den Meerakker |
Edwin van Rooijen |
Kees Thomassen |
Ad Leerintveld |
Uitgeverij Papieren Tijger |
Bart Spring in 't Veld |
Hans en Carla Tichelaar |
Arendo Joustra |
| |
| |
| |
[Woord vooraf]
Je leert je vrienden niet in voorspoed kennen. Hem, die het goed gaat, en van huis uit alle mogelijkheden meekrijgt om een voorspoedig levens parcours af te leggen, kan desondanks alléén komen te staan. Vooral wanneer hij een eigen mening uitdraagt en weigert zich door superieuren, laat staan door een overheid, de wet te laten voorschrijven. Collaborateurs met het gezag, en strebers, die tegen ieder prijs carrière willen maken, koesteren dan al gauw naijver en jalousie jegens hem, die staat voor waar hij in gelooft, die geen water bij de wijn doet, die openbaar maakt wat openbaar moet worden, ook al zal hij hier mogelijk schade door lijden en in moeilijkheden komen. Een ras journalist zal bereid zijn desnoods die hoogste prijs te betalen, zeker wanneer het om oorlog of vrede gaat. In het naoorlogse geschil met Indonesië, was ik vóór de overdracht van de voormalige koloniën in zuidoost Azië aan Sukarno. En zelf net een oorlog en een Duitse bezetting meegemaakt hebbende - was ik tegen schieten. Niet in 1945. Mijn eerste reactie als jongeman was me op te geven als marinier voor de bevrijding van Indië. De Japanse bezetting diende gewroken te worden. Maar na Nijenrode en Yale College in de vs begreep ik, dat het Britse voorbeeld van een gemenebest van staten uit voormalige overzeese gebieden het enige kenmerk van de Haagse dekolonisatie politiek zou moeten zijn. Bovendien was het in het belang van beiden landen, dat de honderd duizend Nederlanders nog altijd werkzaam in Indonesië ten tijde van de soevereiniteitsoverdracht, op hun posten bleven. Indonesië had de ervaring van deze mensen dringend nodig. Maar de heren Drees, Luns, Beel, Romme en hun kornuiten wisten niets beters te doen dan pesterijen jegens Sukarno te bedenken, zoals om West Nieuw Guinea opzettelijk van de koloniale boedel af te scheiden. De door Washington afgedwongen overdracht van Indië aan
Indonesiërs werd bezoedeld door oorlog en treiterijen, omdat Nederland geen kans zag de bakens radicaal te verzetten en Nederlanders zich slechte verliezers betoonden. Den Haag handelde in strijd met het landsbelang. Men zag geen kans de betrekkingen met een onafhankelijk Indonesië aan nieuwe realiteiten aan te passen.
Mijn van Den Haag afwijkende benadering van de Indonesische kwestie en de voorspelling, dat Nieuw Guinea onherroepelijk naar
| |
| |
Indonesië zou gaan, kwam me op een rijks rode kaart te staan, die van 1956 tot 2000 geldig zou blijven. Zij, die ongelijk hadden gekregen maakten misbruik van hun machtspositie. Het werd me bijna een halve eeuw onmogelijk gemaakt ongehinderd mijn beroep uit te oefenen. In 1990 ontvluchtte ik voor de zoveelste maal Nederland en vestigde me met mijn hele hebben en houden in Zuid Afrika. Ambassadeur Piet Schaepman, die zelf in de jaren 70 in conflict met minister Max van der Stoel kwam omdat deze mijnheer onwaardig en oneerlijk jegens zijn ambassadeur had gehandeld, waarschuwde me jaar in jaar uit. Hij zei dan, ‘Ik weet waar BuZa toe in staat is en welke strategie zal worden gevolgd om je kapot te maken. Pas op je centjes.’ Hij kreeg gelijk. In 1992 werd ik op verzoek van Den Haag in Pretoria gearresteerd en op 2 augustus door twee rechercheurs op een vliegtuig gezet. Ik was brodeloos en dakloos. Ik was 65 jaar. Ik had slechts één koffer met broodnodige spullen bij me. Ik stond letterlijk op straat, zoals Schaepman had voorspeld. Twee vrienden, Eduard Voorbach in Amsterdam en Iwan Beek in Johannesburg, hebben alles gedaan om te redden wat er te redden viel. Eduard wist me na tien weken een kamer van zes bij zes in de Jordaan te bezorgen, waar ik acht jaar heb gewoond. Iwan heeft er voor gezorgd, dat mijn Yamaha-vleugel in Johannesburg werd verkocht. In tandem met Eduard regelde hij, dat mijn laatste bezittingen - en mijn gehele dagboek - weer veilig terug in Holland kwamen. De staat liet mij in Zuid-Afrika uitwijzen, opdat ik afhankelijk van de Amsterdamse sociale dienst zou worden en daarmee simpelweg in een positie van gevangene van Den Haag werd gemanoeuvreerd. Buitenlandse reizen waren niet toegestaan voor steuntrekkers. Mijn journalistieke leven stond vrijwel stil. De uitkering bedroeg in 1993 slechts 1.100 gulden per maand. Het was in deze periode, dat je je vrienden het beste leert kennen en er opnieuw mensen uit
mijn leven verdwenen.
Een jongen, met wie ik in 1963-1965 samenwoonde, die trouwde en drie kinderen kreeg, had hulp nodig om zijn opleiding tot piloot af te maken. Ik leende op mijn toekomstige erfenis een bedrag in vijf cijfers en beschouwde het als een schenking, want om principiële redenen leen ik nooit aan vrienden. Maar toen ik zelf 25
| |
| |
jaar later hardnekkig probeerde met een minimum uitkering in de Jordaan te overleven, is hij me in 1993 één keer komen opzoeken. Het zou geholpen hebben, als hij eens per jaar me mee naar een Chinees zou hebben gevraagd. Maar ik heb hem nooit meer gezien. Hij ontbreekt dan ook in dit boekje.
In 1960 raakte ik in New York bevriend met Jan Cremer. Hij zou me in 1993 op een moment, dat ik echt niets meer had op zéér originele wijze verrassen. Ik werd namelijk in mijn kamertje drie hoog vóór in de Jordaan opgebeld door Het Parool. De vraag was of ik wist, dat een reisbureau in zijn krant mijn faillissement had aangevraagd. Ik was perplex. Jan Cremer had me in 1990 mee gevraagd op een vriendenreisje naar Budapest om zijn 50ste verjaardag te vieren. Ik had hem eerder via mijn vriendin, Anna Bebrits, de Hongaarse ambassadrice in Den Haag, aan uitstekende contacten in Budapest geholpen. Daar werd een tentoonstelling van zijn werken georganiseerd. Ik antwoordde aan Jan, dat ik me de vliegreis van circa 2.000 gulden niet kon permitteren en dus niet mee zou gaan. Eén dag voor vertrek telefoneerde hij, dat hij had geregeld, dat ik op het biljet van Joop van Tijn kon reizen, die had afgezegd. De dag van vertrek haalden Jan, vriendin Babette en zijn schoonmoeder me per auto in Amsterdam Noord af om gezamenlijk naar Schiphol te rijden. Ook de kamer in het hotel in Budapest was weliswaar voor Joop gereserveerd, maar mijn bedje was dus dankzij Jan toch gespreid. Althans dat nam ik redelijkerwijs aan. Tot dat drie jaar nadat ik onder verantwoordelijkheid van het kabinet Lubbers - Hans van den Broek uit Zuid-Afrika was gesmeten, de aanvraag van mijn faillissement in Het Parool bekend werd gemaakt wegens niet betaling van het Cremer-ticket. Iedere poging hem te bereiken om tekst en uitleg te vragen was vergeefs. Einde vriendschap. Mijn advocaat Hans Vermeer heeft die zaak tegen het reisbureau toen weten te regelen. Jarenlang heb ik maandelijks 50 gulden moeten overmaken van toch al schamele uitkeringsfondsen. Het herinnerde me aan een uitspraak van een leraar op het Baarns Lyceum, Van Voorst van Beest, die eens tegen me zei, ‘Van je vrienden lijd je het meest.’
In 1953 werd ik redacteur buitenland bij het Algemeen Handelsblad in Amsterdam. Dit gebeurde op voorspraak van mijn beste Nijen- | |
| |
rode-vriend, Henk Hofland. Hij introduceerde me bij dr. Anton Constandse, chef van de toenmalige buitenlandredactie. Hofland was zes maanden eerder zijn journalistieke carrière aldaar begonnen. Hij zit er nog. Maar tegen welke prijs? Ik ben er één jaar gebleven om vervolgens naar het persbureau United Press te verhuizen, omdat dit 200 gulden per maand meer salaris bood. Weer een jaar later vestigde ik me in Rome, van waaruit ik artikelen schreef voor De Telegraaf. In 1956 bezocht Sukarno Italië. In Nederland werd tegen hem aangekeken, als een soort Indonesische Osama bin Laden. Voor mij alle reden hem te interviewen. Hoofdredacteur J.J.F. Stokvis verbood mij dit echter uitdrukkelijk per telegram.
Het derde jaar dat ik journalist was, nam ik een cruciaal besluit, dat levensbepalend zou zijn. Mijn negen collega-correspondenten in Rome hielden zich braaf aan de instructie van ambassadeur H.N. Boon om Sukarno tijdens zijn zevendaags bezoek aan Italië, straal te negeren. Zij vermeldden het Indonesische staatsbezoek maar waren zo wijs het niet in hun hoofd te halen met hem te gaan spreken. Ik wist een opdracht van Agence France te bemachtigen en stapte regelrecht naar de Indonesische president. Sukarno vroeg me mee op een reis van vijf dagen door Italië in de presidentiële trein. Op 23 juni 1956 publiceerde ik in Elsevier een verslag van het gesprek, dat Sukarno en ik over Nederland en Nieuw Guinea voerden, wandelend tussen de ruines van Pompeï. Den Haag in rep en roer. Ambassadeur Boon in de gordijnen. Toen professor Herman von der Dunk eind jaren tachtig een positieve recensie van mijn Mémoires: 1925-1953 in de nrc schreef, ontving hij onmiddellijk een brief van toen oud-ambassadeur Boon met de vraag, ‘Weet je wel wat Oltmans voor een onbetrouwbare schoft is?’ Herman wist precies waar ik vandaan kwam, want hij hockeyde met mijn broer Theo op het Bilthovens Lyceum. Hij vroeg Boon zich nader te verklaren en kreeg natuurlijk nooit antwoord. Reeds in 1956 richtte Boon twee brieven aan hoofdredacteur Stokvis van De Telegraaf, mijn werkgever, hoe deze ooit ertoe was gekomen een schoft als Oltmans in dienst te nemen. Dus: einde correspondentschap in Rome. Het toenmalige Haagse establishment beschouwde het als regelrechte insubordinatie, wanneer een journalist normaal zijn werk deed. Oud-minister en ambassadeur A.M. Hanafi,
| |
| |
sindsdien een echte vriend, schrijft hier over de Italiaanse reis van Sukarno in 1956, die wij dus beiden meemaakten.
Er ontbreken trouwe vrienden voor het leven, omdat zij soms reeds lang geleden zijn overleden. Mijn jongste broer, Theo, zou zeker een bijdrage hebben willen schrijven, maar mijn ouders en beiden broers zijn er al lang niet meer. Mijn dagboeken, waarvan tien delen zijn verschenen en 60 delen zullen volgen, zullen recht doen aan al die dierbare relaties die nu moeten ontbreken. De originele notities bevinden zich in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Er ontbreken ook sommige vrienden uit mijn jeugd, die nog in leven zijn, maar in de afgelopen 30, 40 en 50 jaar van elkaar kennen door misverstanden of onoverbrugbare verschillen van opvatting zijn weggevallen.
Misschien wel de pijnlijkste ervaring in de sector ‘das war einmal’ is het verraad van Henk Hofland geweest. Op Nijenrode was hij mijn beste vriend en dat zijn we tot 1972 gebleven. Ik heb hem bij zijn haren bij de zaak Nieuw Guinea gesleept. Zoals de diplomaat Bob Tapiheru zich in zijn bijdrage herinnert, heb ik Hofland ook bij ambassadeur dr. Zairin Zain binnengebracht. Pas begin 1961 wist ik hem te overtuigen eindelijk ook in contact te treden met de heren van Rijkens, waar ik al vijf jaar mee bezig was. Vrijwel alle inside information, vooral aan Indonesische zijde, heeft hij aan die contacten overgehouden om later te verwerken in zijn boekje Tegels Lichten. Overigens een misleidende titel, want zijn bemoeienis met de kwestie Nieuw Guinea bewoog zich op veel te grote afstand van de hoofdrolspelers.
Ik zal nooit weten wat hem heeft bewogen mij in 1972 gewoon te bedriegen en om de tuin te leiden. Ik gaf een ontvangst voor Sovjetdiplomaten en nodigde een aantal collega's uit. Hofland belde, dat hij een lifter meebracht, die in werkelijkheid een fotograaf van De Telegraaf was. Niemand was er beter van op de hoogte, dat ik sinds 1956 op de zwarte lijst van Stokvis en Goeman Borgesius en hun mannen stond. De ongewenste gast nam plaatjes van de Russen op het moment dat Hofland mij vroeg als op Nijenrode het Clair de Lune van Debussy te spelen. Paparazzifotografen hebben een vrijwel onzichtbaar cameraatje achter hun revers zitten. Dankzij mijn beste vriend in de journalistiek werd ik de volgende dag
| |
| |
breed uit gemeten op de voorpagina van De Telegraaf gepresenteerd als bezig zijnde met Sovjetdiplomaten samen te zweren tegen de benoeming van Luns als secretaris-generaal van de navo... Niemand wist in 1972, dat Luns ooit enthousiast lid van de nsb was geweest. De man loog niet alleen over Sukarno en Indonesië, hij liet zijn broer Huib zeggen, dat die hem in het geheim nsb-lid had gemaakt. De weduwe van Huib kwam mij in 2000 vertellen hoe de vork in de steel zat, hetgeen ik aan anderen heb overgelaten te publiceren. Dan te bedenken, dat ooit Luns populairder bij het Nederlandse volk was, dan prins Bernhard, terwijl geen van beiden zuiver op de graad waren. Journaliste en vriendin Bibeb koos als thema voor haar bijdrage hier, de relatie tussen Hofland en mij die veranderde van een bloodbrother-schap naar, voor mij een medelijdende minachting voor dit heerschap. Hij gaf er de voorkeur aan zijn leven te beëindigen als professor met een eredoctoraat plus een lintje van de majesteit. Van de werkelijke Hofland, die eens mijn vriend was, is vrijwel niets meer over. Hij werd een broodschrijver die zijn ziel verloochende. De jongste van mijn drie advocaten in het proces tegen de staat, Ellen Pasman, ondernam halverwege de jaren negentig een poging tot verzoening. We hebben toen enkele ontmoetingen gehad, waarbij hij de gebruikelijke toezeggingen deed, waarvan hij er geen één zou waar maken. Hij zou bijvoorbeeld over de laatst verschenen delen dagboeken in de nrc schrijven. Maar ook bij deze krant lag inmiddels, zoals één harer eindredacteuren van het zaterdag bijvoegsel me met schaamrood op de kaken kwam vertellen, een consigne van de hoofdredactie, mijn naam bij voorkeur niet in het blad (waar ik sinds mensenheugenis een abonnement op heb, voornamelijk vanwege de overlijdingsannonces) mocht
verschijnen. Redacteuren, die voorstelden om bijvoorbeeld ter gelegenheid van mijn overwinning in het proces tegen de staat mij te interviewen, kregen te horen, ‘dat kan bij ons niet.’
Vijftig jaar geleden begon ik mijn werk als journalist bij deze krant op voorspraak van Hofland. Niemand anders dan hij was zo minutieus op de hoogte van wat mij in die vijftig jaar in ons vak is overkomen. Hoe ik tot de bedelstaf werd gebracht, omdat ik de voorkeur gaf aan brodeloos te zijn, dan mijn normen en waarden
| |
| |
over journalistiek bedrijven, zowel tegenover de lezers als jegens mezelf, te verloochenen. Zoals ik in de tv uitzending ‘Het Zwarte Schaap’ heb benadrukt, ‘liever geen cent, dan voor de Haagse bende door de knieën gaan.’ Een bende, waar Pim Fortuyn het mes in zette tot hij werd vermoord, met alle rampzalige gevolgen van dien. Zijn niet afgemaakte werk zal dit land nog vele jaren vervolgen.
De nrc heeft in de afgelopen vijftig jaar duizenden prominente Nederlanders geïnterviewd, behalve mij. Redacteuren van de nrc, de Volkskrant, De Telegraaf, en het Algemeen Dagblad achtten me ongeschikt om ooit voor een gesprek in aanmerking te komen. Je moet er in dit land voor in de wieg zijn gelegd, om als eerlijk mens door het leven te gaan en gewoon te weigeren te collaboreren met de gevestigde orde voor persoonlijk gewin en zogenaamd prestige bij idioten. Ze laten je bij het leven niet aan het woord en liggen op de loer tot je dood gaat, om je vervolgens ter vermeerdering van eigen glorie effectief de grond in te schrijven. Gelukkig ben ik zo verstandig geweest om sedert de jaren dertig mijn leven op uur en datum vast te leggen. Een zo exact bijgehouden dagboek is in zeventig jaren noteren niet te vervalsen. Mijn normen en waarden liggen onwrikbaar vast in woord en praktijk. Toch heb ik de afgelopen vijftig jaar een feestelijk extra tintje willen geven en enkele van mijn echte vrienden te vragen ter gelegenheid van die gebeurtenis een paar regels te schrijven. Ik ben hen er dankbaar voor.
Uit mijn dagboeken zal blijken, dat ik één totale vriend heb gehad, die sedert 1967 alles voor me heeft betekend. Hij werkt aan de publicatie van een keuze uit 13.000 van mijn brieven, die naast de dagboeken zullen gaan verschijnen. Daarna voel ik mij als ‘Der Mohr die seine Schuldigkeit hat getan’.
|
|