| |
| |
| |
Bijlage 50
IN NAAM DER KONINGIN!
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
incidenteel vonnis van 3 juli 1996
in de zaak onder rolnummer 91/8214 van:
Willem L. Oltmans,
|
wonende te Amsterdam,
|
eiser in de hoofdzaak,
|
incidenteel verweerder,
|
procureur: Mr. K.G.W. van Oven,
|
advocaten: Mr. H.W.E. Vermeer te Amstelveen en Mr. E. Pasman
|
te Amsterdam,
|
tegen
De Staat der Nederlanden
|
(Ministerie van Buitenlandse Zaken),
|
gedaagde in de hoofdzaak, incidenteel eiser,
|
procureur: Mr. D. den Hertog.
|
en
Hare Koninklijke Hoogheid
|
Prinses Margriet Francisca der Nederlanden,
|
wonende te Apeldoorn,
|
incidenteel eiseres,
|
procureur Mr. J.L. de Wijckerslooth.
|
Bij vonnis van 3 mei 1995 is aan partij Oltmans bewijs opgedragen van feiten waaruit valt af te leiden dat hij in de uitoefening van zijn beroep als journalist is belemmerd als gevolg van het rondschrijven van 21 februari 1964 kenmerk PV-19478 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken; eventueel getuigenbewijs zou dienen te worden geleverd ten overstaan van de hieronder vermelde rechter. In het kader van de getuigenverhoren die ingevolge dat vonnis plaatsvinden, heeft zich het navolgende geschil (incident) ontwikkeld. In dat incident - opgeworpen namens de Prinses, die deswege als eiseres in het incident is aangemerkt - hebben de raadslieden van partijen mondeling voorgedragen conclusies genomen, in aanvulling daarop nog mondeling gere- en -dupliceerd en vonnis gevraagd.
Uitgangspunt is dat partij Oltmans Prinses Margriet als getuige wenst te horen omtrent hetgeen, aldus Oltmans, aan haar is gezegd - tijdens een officiëel bezoek van haar aan Canada in mei 1995 - omtrent zijn persoon en de eventuele achtergronden daarvan: mededelingen die de strekking hadden dat contacten van haar en haar echtgenoot met hem moesten worden voorkomen. Partij Oltmans heeft de Prinses, die zelf niet is verschenen, twee keer als getuige gedagvaard, doch is niet voornemens om aan de verhorende rechter een bevel tot medebrenging jegens haar te vragen.
Namens de Prinses is o.m. het volgende aangevoerd. Zij is niet gehouden om in deze zaak te getuigen, omdat de desbetreffende feiten vallen onder de onschendbaarheid van haar, als lid van het koninklijk huis, nu deze feiten zijn voorgevallen tijdens het bezoek van haar en haar echtgenoot aan Canada. Zij verte-
| |
| |
genwoordigde Nederland en verving H.M. de Koningin bij de herdenking van de bevrijding van Nederland in 1945 door o.m. Canadese militairen. Dat het om een officiëel bezoek ging, blijkt mede uit het feit dat er Nederlandse journalisten meereisden. Vanwege de Staat is het betoog van de Prinses ondersteund, vanuit de gedachte dat het hier gaat om een aangelegenheid die onder de ministeriële verantwoordelijkheid valt.
Het officiële karakter van dit bezoek is vanwege partij Oltmans onvoldoende betwist, zodat daarvan wordt uitgegaan. Verder wordt dienaangaande het volgende overwogen.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet lidmaatschap koninklijk huis valt op te maken dat, wanneer leden van het Koninklijk Huis taken van de Koningin vervullen, zoals bij vertegenwoordiging in het buitenland, daarvoor ministeriële verantwoordelijkheid bestaat.
Die ministeriële verantwoordelijkheid, neergelegd in artikel 42, lid 2, van de Grondwet, vloeit voort uit - en is het complement van de koninklijke onschendbaarheid, eveneens in die bepaling genoemd. Deze geldt met betrekking tot de uitoefening van koninklijke taken. M.a.w. als er ten aanzien van een aangelegenheid ministeriële verantwoordelijkheid bestaat, is er onschendbaarheid en omgekeerd.
Uit het voorgaande in onderling verband volgt dat er ook onschendbaarheid bestaat voor Prinses Margriet, als lid van het Koninklijk Huis, ten aanzien van haar optreden in het kader van genoemd bezoek in Canada: daarvoor bestaat ministeriële verantwoordelijkheid, mede voor wat betreft aangelegenheden die de met dat bezoek meereizende journalisten aangingen.
De rechtbank gaat er - in navolging van enkele schrijvers, o.m. Oud, 1967, I, 238 - van uit dat, voor zover ministeriële verantwoordelijkheid en koninklijke onschendbaarheid aan de orde zijn, de Koning(in) of het lid van het Koninklijk Huis dat deze bij de uitoefening van een koninklijke taak vervangt, niet kan worden verplicht en gedwongen (o.a. door middel van strafbedreiging) om dienaangaande in een civiele procedure als getuige een verklaring af te leggen. Daarbij dient tevens te worden bedacht dat er tussen het onder ede moeten antwoorden op feitelijke vragen en het afleggen van verantwoording - waartoe de ministers zijn gehouden - niet altijd even scherpe grenzen zijn te trekken.
Het namens partij Oltmans gehouden betoog inzake het betrekken van de Koning in civiele procedures in het algemeen treft geen doel, omdat het voorbij gaat aan de zojuist vermelde bijzondere aspecten van de koninklijke onschendbaarheid, waarop namens de Prinses - zo volgt uit het voorgaande - terecht een beroep is gedaan.
Partijen hebben ook nog een processueel debat gevoerd. o.a. over de mogelijkheid om een incident als het onderhavige op te werpen. Van de zijde van partij Oltmans is dit ontkend. De
| |
| |
rechtbank acht dit echter mogelijk. De mogelijkheid daarvan is algemeen aanvaard ingeval een getuige zich ten aanzien van bepaalde vragen op zijn verschoningsrecht beroept. Dan valt moeilijk in te zien waarom het níet zou kunnen als de opgeroepen getuige van oordeel is dat hij of zij in het geheel niet verplicht is om als getuige te verschijnen d.w.z. niet kan worden verplicht om op welke vraag dan ook te antwoorden.
De wet verzet zich er geenszins tegen dat het debat hierover mondeling wordt gevoerd ten overstaan van de rechter die de getuigen hoort, zoals dat ook bij een beroep op het verschoningsrecht gebruikelijk is. Evenmin is er een bezwaar in te zien dat partijen hun mondeling vertoog vastleggen in een conclusie. Verwijzing naar de rolzittingen is daarvoor niet nodig en zelfs niet zinvol.
Op grond van een en ander wordt geoordeeld dat de incidentele vordering toewijsbaar is en dat partij Oltmans in de kosten van dit incident dient te worden veroordeeld.
Beslissing
De rechtbank
- | bepaalt dat Prinses Margriet niet verplicht is om als getuige te verschijnen op dagvaardingen van partij Oltmans waarbij zij wordt opgeroepen om in het onderhavige geding te worden gehoord omtrent hetgeen zij over de persoon van de heer Oltmans heeft vernomen of gezegd in het kader van haar bezoek aan Canada in mei 1995; |
- | veroordeelt partij Oltmans in de kosten van dit incident, die aan de zijde van de Prinses tot op heden worden begroot op f 710, - en aan de zijde van de Staat eveneens op f 710, -; |
- | verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; en |
- | wijst af hetgeen in het incident meer of anders is gevorderd. |
Dit vonnis is gewezen door Mr. B.C. Punt en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 1996.
|
|