Bijlage 13
MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Den Haag, 7 september 1995
Uw brief van 31 juli gaf mij aanleiding om de positie van het ministerie in het geschil met de heer Oltmans nog eens nader te bezien. Ik ben het met u eens dat in het algemeen een poging tot schikking in een geschil zoals dat tussen het ministerie en Oltmans bestaat normaal uitgaat van elementen, zoals in uw brief opgesomd. De kans op een schikking zou bepaald groter worden als ook de advocaat van de heer Oltmans, de heer Vermeer, dit inzicht zou delen. Tot nu toe is de inzet van de heer Vermeer echter geen andere geweest dan dat het ministerie een financiële tegemoetkoming aan de heer Oltmans zou moeten doen toekomen wegens vermeende 40-jarige, stelselmatige tegenwerking van de heer Oltmans. Ik wijs erop dat tot op heden niet is gebleken van enigerlei feitelijke grond voor de beweerde onrechtmatigheden ná 1964. In de bij de Rechtbank lopende procedure brengt Oltmans ook geen getuigen voor, die ter zake kunnen verklaren anders dan getuigen rechtstreeks betrokken bij recente incidenten, zoals Indonesië (1994) en Canada (1995).
De landsadvocaat is (en was) op de hoogte van de uitkomsten van het gesprek dat ik met u en de heren Wolffensperger en Beinema heb gehad. Echter, gezien de vrij nadrukkelijke wijze waarop de heer Vermeer aandringt op erkenning door het ministerie van de these van zijn cliënt dat er sprake zou zijn van 40 jaar tegenwerking, is het niet verbazingwekkend dat de landsadvocaat niet veel mogelijkheden zag om het gesprek met zijn confrère positief, dat wil zeggen in overeenstemming met de geest van het gesprek van 26 oktober 1994, te laten verlopen.
| |
Om geen enkel misverstand daarover te laten bestaan, hecht ik eraan om in alle duidelijkheid uit te spreken dat een poging tot schikking met als vertrekpunt de vraag wat een redelijke tegemoetkoming zou zijn van het ministerie met het oog op gederfde inkomsten van de heer Oltmans gedurende zijn loopbaan als gevolg van onrechtmatige handeling van het ministerie, voor mij niet aanvaardbaar is. Een poging tot schikking uitgaande van de vijf punten, die uw brief van 31 juli jl. aangeeft, kan wat mij betreft wel worden gedaan.
Met het oog op de door ons beiden gewenste voortgang, heb ik de landsadvocaat verzocht na te gaan of de gedachten van de heer Vermeer zich verder ontwikkeld hebben. Dit contact zal op korte termijn plaatsvinden. Mocht de heer Vermeer open staan voor een benadering als bovenbedoeld, dan vraag ik mij af of het nog wel nodig is de heer Asscher daarbij in te schakelen. Mocht echter blijken dat de heer Vermeer zijn oude standpunt herhaalt en zich dus ver bevindt van de contouren van een schikking als aangegeven dan ben ik zeer somber over de mogelijkheden om tot een schikking met de heer Oltmans te komen. Ik ben in dat geval echter wel van mening dat zowel u als ik ons best hebben gedaan om deze zaak op een verstandige manier te behandelen.
Voor de goede orde zend ik u hierbij toe de brief van Minister Van Mierlo van 17 augustus aan Oltmans in reactie op diens brief van 7 augustus. Of de andere betrokken ministerie bereid zijn de bijstand van Oltmans in AOW om te zetten is nog niet duidelijk. Op daartoe strekkende verzoeken werd nog geen antwoord ontvangen.
Drs. D.J. van den Berg
|
|