13 december 1995
Om 13.00 uur kwamen Erik Jurgens, advocaat Vermeer, Hans Verploeg, Inge Brakman en ik in het nvj-kantoor samen.
Professor Jurgens besloot advocaat van de duivel te spelen. ‘Wat doe je als Lubbers straks onder ede zegt dat hij jou in 1994 schreef jouw zaak “onverkwikkelijk” te vinden aan de hand wat jij erover aan hem hebt verteld? Of dat hij “onverkwikkelijk” heeft gezegd op basis van jouw boek Persona non grata? Hij kan gewoon ontkennen dat hij heeft gezegd wat jij in Persona non grata hebt gemeld.’ Ik verloor mijn geduld en zei tegen mijn vriend de professor dat we er beter aan deden de heer Lubbers the benefit of the doubt te geven en dat hij negatief bezig was. Erik werd op zijn beurt woedend. Het onaangename in deze zaak is dat bijna iedereen die met de beste bedoelingen zich ermee bemoeit - in dit opzicht weet Hans Verploeg echt helemaal niets - eigenlijk niet weet waar het over gaat.
Verploeg stelde steeds opnieuw voor dat we een schadeberekening zouden indienen tot 1980. Maar na enig geklets over en weer deden Verploeg, Jurgens en zelfs Vermeer een beroep op mij akkoord te gaan met het voorstel van de advocaat van Van Mierlo, de schade door de Staat berokkend op 1 januari 1990 te laten ophouden. Dan kon ik altijd een tweede procedure starten over wat na 1990 was gebeurd. Ik dacht: ze zijn gek geworden. Eerst op mijn ponteneur blijven staan en dan de jaren na 1990, die me de genadeklap zouden bezorgen, zonder enig mankeren in het geding brengen? Ik herhaalde: ‘We procederen tot en met 1995.’ Jurgens zei: ‘De landsadvocaat is er zeker van dat je niet zal kunnen bewijzen dat er na 1990 door Den Haag gemene streken zijn uitgehaald.’ Ik dacht: die mensen zitten hier voor mij, dus laat ik op dit moment toch maar eerst akkoord gaan. Peter Nicolaï is er ook nog.
Hans Verploeg vroeg om alsjeblieft contributie te betalen, want anders zou hij last krijgen met het nvj-bestuur.