Een reportage over de Kennedy-moordenaars
(1977)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
[pagina 140]
| |
Op 23 februari 1977 had ik een lunchafspraak in de exclusieve Cipango Club in Dallas, Texas, met George De Mohrenschildt, Pat S. Russell en een vriend van de advocaat, Greg X. Ik herkende George nauwelijks. Hij liep misschien nog wel onveranderd kaarsrecht en met zijn bekende houdingen aplomb, zoals ik dat van hem was gewend, maar hij leek me uitzonderlijk zenuwachtig, gespannen en volkomen uit zijn doen. Hij was een ander mens. Ik vroeg de anderen om op te schuiven zodat ik naast George kon zitten. Alhoewel er geen lijn in het gesprek zat en we van de hak op de tak onderwerpen aanroerden, fluisterde hij op een bepaald ogenblik in het Frans tegen me, dat hij me hoogst dringend alléén wilde spreken. Tijdens het dessert stelde Pat Russell voor, dat zijn vriend Greg mij Dallas zou laten zien. Ze wisten dat ik had gezegd naar de sauna van de Dallas Club te willen gaan. George's smeekbede bracht echter de klad in dit plan. Ik kondigde aan, dat ik van gedachten was veranderd en een rit met De Mohrenschildt zou gaan maken. Ik kan het niet met zekerheid zeggen, maar ik kreeg de indruk, dat Russell, die de lunch tenslotte had gearrangeerd, deze ontwikkeling als een misrekening beschouwde. Na het afscheid nemen van de anderen reden George en ik in zijn nieuwe Pinto Ford naar het Bishop College. We stopten bij de bibliotheek. Dit was volgens De Mohrenschildt de geschiktste plaats om rustig met elkaar te kunnen spreken. In de hal ontmoetten wij twee zwarte studenten, die theologie studeerden en goede vrienden van George bleken te zijn. Hij had me trouwens altijd al een populaire man bij de studenten geleken. We zochten een rustig plekje. George begon te spreken. Hij was volmaakt ernstig. Zelden had ik hem | |
[pagina 141]
| |
in die toestand gezien. Het gesprek begon als volgt: ‘Willem, ik voel mij verantwoordelijk voor het gedrag van Lee Harvey Oswald. In die zin ben ik dus eigenlijk betrokken bij de moord op Kennedy. Wat denk je dat er gebeurt, als ik dit zou toegeven.’ Mijn eerste reactie was om de zaak niet zwaar op te nemen. Misschien ook was het mijn stemming die dag. Ik antwoordde: ‘Je zou zeker de voorpagina van het dagblad Zaanstreek Typhoon halen.’ George begreep niet waar ik het over had en hij kon mijn reactie weinig waarderen. Hij negeerde wat hij kennelijk beschouwde als een onaardige houding en vervolgde: ‘Oswald volgde mijn aanwijzingen.’ ‘Wat voor aanwijzingen,’ vroeg ik nog steeds stomverbaasd, maar me geleidelijk aan realiserend dat het blijkbaar nu eindelijk menens was. ‘We bespraken de aanslag van A tot Z,’ vervolgde een toch nog aarzelende De Mohrenschildt. ‘Hoe lang is dat geleden?’ vroeg ik maar in het wilde weg, bepaald van mijn stuk gebracht. ‘Wij, Lee en ik, hebben dikwijls samen over het vermoorden van Kennedy gesproken.’ ‘Waarom kom je nu pas met deze sensationele bekentenis voor de draad?’ was mijn volgende vraag. ‘Omdat jij nu hier bent. Het wordt langzamerhand tijd dat ik mijn eigen mond open doe. De hele wereld schrijft toch al nonsens en schandalige dingen over me.’ Ik vroeg nog een keer, waarom hij mij dit nu vertelde. ‘Ik vertrouw je, Willem. Verraad me niet. Hang me niet op. Betrek me niet in de moord op Kennedy. Ik wil er eerst met je over spreken.’ Ik bleef zeer verrast. ‘Dat is dan eindelijk de bekentenis ,waar je dikwijls over sprak.’ Hij ging hier niet op in, bevestigde noch ontkende dit, maar sprak verder op een zachte, kalme, intens trieste toon. Zijn vrouw Jeanne was voorgoed vertrokken. Zij was naar haar broer in Californië gegaan. Het Bishop College zou in juni zijn aanstelling niet meer verlengen. Hij was nu 65 jaar. ‘Ik ben aan het einde van een lange weg gekomen,’ zei hij somber. | |
[pagina 142]
| |
Tien jaar had ik George De Mohrenschildt als een bruisende, energieke persoonlijkheid gekend, vol humor en kritiek, die zowel om anderen als om zichzelf smakelijk kon lachen, een man die altijd bruinverbrand was, er gezond en sterk uitzag, een man geheel meester van zijn situatie. Het is deprimerend om het aldus te moeten stellen, maar die middag in het Bishop College herinner ik mij als de fatale biecht van een verslagen en gekwelde geest. Het eens zo fiere, trotse slagschip was bezig ten onder te gaan. De held van Charming Lane lag op zijn rug. ‘Hoe denk je je dit in? Via de televisie? Of wil je in je boek zeggen wat je te zeggen hebt.’ George: ‘Mijn boek is af. In juni was het manuscript gereed. Ik heb je erover geschreven. Toen is alle ellende begonnen. Ik heb de beest gespeeld in mijn boek. Zonder mijzelf direct te beschuldigen van de moord op J.F.K. heb ik toch een aantal namen genoemd van functionarissen, van de fbi en de cia bijvoorbeeld. Het is duidelijk, dat deze namen niet naar buiten mogen komen.’ ‘Wat voor namen, George?’ ‘Ik ben in het geheim met drugs bewerkt. Als gevolg hiervan heb ik toen moeten toestemmen in een opname in een psychiatrische kliniek. Ik ben daar acht weken behandeld. Ik heb onder meer elektrische schokken toegediend gekregen. Het resultaat is, dat ik me nu inderdaad soms de dingen niet goed kan herinneren.’ ‘Maar welke namen bedoelde je?’ ‘Bijvoorbeeld van een fbi-agent, genaamd Parker, die binnen 24 uur na de moord op Kennedy in Dallas naar Port-au-Prince kwam en rechtstreeks heeft geprobeerd me te intimideren. Vandaag aan de dag bevindt hij zich op een hoge post in de federale recherche, dus het is duidelijk dat hij zijn naam niet in dit verband gebracht wil zien.’ Ik vroeg me af of George hier wellicht doelde op de politieke ambtenaar van de Amerikaanse ambassade in Haïti, de heer Woods, die hij enkele jaren geleden in dit verband had genoemd. Maar ik wilde zijn stroom van gedachten niet te veel onderbreken. | |
[pagina 143]
| |
‘Ik werd in de psychiatrische afdeling van het Parkland Memorial ziekenhuis door Dr. Mendoza behandeld. Volgens mij is die man zelf stapelgek. Soms lag ik op een kamer met een andere patiënt en soms was ik heel lang in een cel alleen. Weet je wat het betekent om opgesloten te zijn? Nu weet ik wat een gevangenis is. Daarom verzoek ik je dringend mij er niet bij te lappen.’ Later in Amsterdam gaf hij mij een met de hand gemaakte zwarte leren riem, die hij bij wijze van therapie in het ziekenhuis had moeten maken. De National Enquirer berichtte op 26 april 1977 in een bijzondere reportage, dat George in het ziekenhuis een kamer had gedeeld met een jonge arbeider, Clifford Wilson. De Mohrenschildt had mij zelf gezegd, dat hij soms samen met volkomen analfabeten had gezeten. Volgens deze Wilson echter zou De Mohrenschildt hebben gezegd, dat de cia Lee Harvey Oswald geld had aangeboden om Kennedy te vermoorden. Wilson noemde zelfs de naam van de cia-agent, die het aanbod zou hebben gedaan. De Enquirer had die naam niet afgedrukt, omdat de bedoelde agent nog in functie was. Volgens Wilson had de cia De Mohrenschildt medio juni-juli 1976 aangezegd zichzelf van kant te maken. De cia had De Mohrenschildt vervolgens het leven zuur gemaakt en gewaarschuwd, dat het erop begon te lijken, dat deze spionagedienst genoodzaakt zou zijn zelf een einde aan zijn leven te maken. Deze verklaringen van getuige Wilson komen verrassend dicht bij wat De Mohrenschildt mij op allerlei slinkse manieren duidelijk probeerde te maken. Wat George scheen te willen was, over de aanslag in Dallas zijn hart luchten en eindelijk praten, maar op zulk een wijze, dat hij er niet voor de gevangenis in zou draaien. Ik begreep zijn bedoeling, maar zag ook onmiddellijk in dat dit nauwelijks haalbaar zou zijn. De Mohrenschildt onderstreepte: ‘Mijn vrouw en mijn advocaat zijn nu mijn bitterste vijanden. Zij hebben tegen mij samengespannen.’ ‘Zou het mogelijk kunnen zijn,’ zei ik, ‘dat Jeanne, misschien samen met Pat Russell, heeft geprobeerd je tegen | |
[pagina 144]
| |
te houden met het afleggen van voor jezelf belastende verklaringen? Het is altijd nog beter in een psychiatrische kliniek terecht te komen dan voor medeplichtigheid aan de moord op president Kennedy de elektrische stoel te krijgen.’ Hij antwoordde: ‘Ik heb al vijfmaal geprobeerd mij van kant te maken. Ik nam valium in. Op een goede dag schiet ik mezelf dood. Het heeft geen zin op deze weg voort te gaan.’ ‘Waar is het manuscript van je boek?’ ‘Dat is in het kantoor van Russell. Dat betekent dat het nu in handen van de vijand is.’ ‘Wie is die vijand?’ vroeg ik ongelovig. ‘Allen die ertegen zijn, dat de waarheid over de moordaanslag op Kennedy aan het licht komt, inbegrepen de joodse Mafia.’ Ik vroeg wat hij dáár mee bedoelde. Hij legde uit, dat toen zijn ouders met de kinderen in 1921 uit de Sovjet-Unie naar Polen vluchtten, zijn vader later de hulp had ingeroepen van de nazi's om naar het westen te komen. ‘Ik word thans in tal van publikaties als pro-nazi afgeschilderd. Er wordt gezegd dat ik als spion ben opgetreden voor het Duitse en Italiaanse fascisme. Een zekere Friedrich Weinreb is in verband hiermee in Dallas geweest.’ Ik vroeg of hij misschien Simon Wiesenthal bedoelde. Nee, het was en bleef Weinreb. ‘Ik heb deze Weinreb tijdens een bijeenkomst ontmoet. Hij leek mij een nare, onbeschofte en onsympathieke kerel toe. Maar sinds zijn bezoek hier heb ik de plaatselijke joodse Mafia op mijn nek gekregen.’ ‘Hoe dan?’ ‘Ik word dag en nacht bespioneerd, zelfs op de campus van het Bishop College. Er woont een vrouw tegenover mijn flat. Een jodin natuurlijk. Zij is bovendien helemaal geen student. Zij is er alléén maar om al mijn gangen na te gaan. Ik durf gewoon de melk die bij mijn deur gezet wordt niet meer te drinken, want ik ben er een paar maal doodziek van geworden.’ Ik merkte op: ‘George, ik heb de indruk dat je je veel van deze zaken alleen maar inbeeldt. Je schijnt inderdaad het gevoel te hebben dat je gan- | |
[pagina 145]
| |
gen worden nagegaan. Maar Pat Russell heeft mij gezegd, dat je in Parkland Hospital was vanwege een complex van vervolgingswaanzin.’ George zuchtte. Hij keek me vertwijfeld aan als met een blik van ‘jij ook al?’ ‘Hoe lang ken je me nu?’ vroeg De Mohrenschildt vervolgens. ‘Tien jaar? Heb ik ooit de indruk op je gemaakt een man met complexen te zijn? Het is allemaal begonnen toen in juni (1976) mijn manuscript van het boek gereed was. Sindsdien heeft men geprobeerd mij gek te krijgen. Mijn vrouw heeft een kopie van het boek verbrand. De andere kopie is bij Patrick. Ik kan er zelf niet meer aankomen. Mijn eigen boek! In feite was het zo, dat toen ik uit het ziekenhuis terugkwam al mijn papieren en documenten verdwenen bleken te zijn. Weet je, dat ze zelfs de brieven van mijn eigen vader hebben weggenomen?’ ‘Wie hebben dat gedaan?’ ‘Patrick Russell en Jeanne natuurlijk. Ik vertel je dit allemaal, omdat je mijn vriend bent en omdat ik je vertrouw. Breng me in veiligheid. Neem mij mee. Ik moet weg uit Dallas, want hier zullen ze me kapot maken.’ Ik antwoordde, dat mijn doel tenslotte altijd was geweest de feiten en de waarheid betreffende Lee Harvey Oswald en de moord in Dallas tot op de bodem uit te zoeken. George antwoordde: ‘Ik wil best praten, maar niet hier, in Texas. Ik moet eerst weg uit de Verenigde Staten.’ ‘Ik zal je naar Nederland brengen,’ heb ik toen gezegd. De daad bij het woord voegend, ben ik naar de overkant van de bibliotheek gelopen waar George zei dat zich een telefooncel bevond. Vandaar heb ik Carel Enkelaar in Hilversum opgebeld. Het was al laat in Holland en Enkelaar zat naar een verslag van een voetbalwedstrijd te kijken. Ik zei: ‘Zet maar even af en fasten your seatbelt.’ Enkelaar meende, dat ik binnen de kortste keren naar Amsterdam moest reizen, mét De Mohrenschildt. De t.v.-camera's zouden klaar staan. Dit deelde ik George mee na afloop van het gesprek met Hilversum. | |
[pagina 146]
| |
Daarop volgden waarachtig zenuwslopende dagen. De Mohrenschildt begon met te verklaren, dat hij ernstig over het voorstel naar Amsterdam te gaan diende na te denken. Ik merkte dat hij terug krabbelde. Hij reed mij naar de Holliday Inn in Dallas waar ik omstreeks 18.00 terugkeerde. Pat Russell haalde mij later in zijn grote zwarte Cadillac af om in een Chinees restaurant te gaan dineren. Ik deelde hem mee, zonder verdere bijzonderheden te geven, dat George mogelijk mee naar Nederland zou reizen, ook om te onderzoeken of hij zijn boek aldaar zou kunnen uitgeven. Ik vertelde Russell wél, dat George naar mijn mening belangrijke details had gegeven over zijn relatie met Lee Harvey Oswald, maar vermeed toch hem het belangrijkste te vertellen. Russell vond het een aantrekkelijk plan maar waarschuwde tegelijkertijd, dat ik voorzichtig moest zijn, zodat mij nooit ten laste zou kunnen worden gelegd, dat ik een verhaal verzonnen zou kunnen hebben. ‘Hou je vooral aan de waarheid die George je vertelt, wat die ook moge zijn. Geef zijn waarheid weer.’ Anderzijds gaf Patrick uiting aan zijn vreugde over het aanstaande vertrek van De Mohrenschildt. Hij zei stapelgek te worden van de dagelijkse telefoontjes van Jeanne, vanuit Californië, en van George vanuit het Bishop College. De reis van George beloofde tenminste enige rust. Mr. Russell was ook van mening dat de stemming van De Mohrenschildt steeds veranderde en zijn verhalen ook. Zijn gevoelens voor zijn vrouw schommelden tussen haat en liefde. Ook gaf Russell te kennen, dat zijn cliënten, het echtpaar De Mohrenschildt, niet eerlijk tegenover hem waren geweest en zich armer hadden voorgedaan, dan zij waren. Hij zei, dat nog onlangs zowel George als Jeanne een nieuwe auto hadden gekocht. Hij begreep niet, hoe zij deze uitgaven hadden gefinancierd. Eénmaal refereerde Russell tijdens het diner aan ‘I am a patsy, I am a patsy’, het manuscript van George. Hij zei dat De Mohrenschildt ook in dit | |
[pagina 147]
| |
boek opnieuw Oswald had verdedigd als onschuldig aan de moordaanslag op Kennedy, maar dat Lee mogelijk had meegedaan aan het organiseren van de hinderlaag op Dealey Plaza. De volgende ochtend, 24 februari 1977, belde George mij reeds om 7.45 op. Hij zei: ‘Iemand heeft gisteren mijn auto in de garage van de Holliday Inn verplaatst. Ik heb de wagen uiteindelijk op een andere verdieping teruggevonden.’ Hij vertelde dat dit vaker was gebeurd, en dat hij eens de auto na lang zoeken had teruggevonden met een briefje in de stuurstoel waarop stond geschreven: ‘Wij weten waar je je bevindt.’ Hij voegde eraan toe, dat zelfs Jeanne hem nooit wilde geloven, wanneer hij haar over deze ervaringen vertelde. Doorgaans gebruikte George dit soort ouvertures om daarna aan te kondigen, dat hij gezien de omstandigheden van gedachten was veranderd. ‘Ongeacht de vruchtbaarheid van onze ideeën,’ aldus George, ‘geloof ik dat we onze plannen moeten laten varen. Laten we het maar helemaal vergeten, dat we er zelfs over gesproken hebben.’ Ik stelde voor, dat we samen een gesprek zouden hebben met Pat S. Russell. ‘Hij is mijn ergste vijand. Hij is de oorzaak van alles. Vergeet het! Ik ga niet naar hem toe!’ Hij voegde eraan toe, dat aangezien ik met Russell een en ander had besproken dit alléén maar betekende dat onze plannen nu in ieder geval publiek waren geworden, want het stond voor hem vast, dat we werden afgeluisterd. Ik trachtte George ervan te overtuigen, dat ik Russell slechts gedeeltelijk in vertrouwen had genomen, maar hij antwoordde onverstoord: ‘Ik ga niet naar Holland.’ ‘Okay, dan gaan we dus niet,’ en ik hing de hoorn op de haak. Intussen had ik met Pat Russell de mogelijkheid besproken, dat hij mij zou vertegenwoordigen in mijn proces tegen Time Magazine vanwege de ridicule reportage van 15 maart 1976 en mijn zogenaamde bindingen met de Russische kgb. Een deftige advocaat aan Fifth Avenue had een jaar lang pogingen ondernomen om de advocaten van Time aan hun verstand te brengen, dat het weekblad bui- | |
[pagina 148]
| |
ten haar boekje was gegaan, maar de man was uiteindelijk kennelijk door de knieën gegaan voor, wat hij noemde, ‘de batterij van advocaten, die Time in het veld had gebracht.’ George had gezegd, dat het hem een voortreffelijk idee leek, indien Pat de kwestie Time op zich nam. ‘Patrick is op slinkse manieren slim. Hij zou de ideale man voor je kunnen zijn in dit geval. Hij heeft reeds verschillende schadeprocessen gewonnen. Misschien behoort hij niet direct tot de advocatenkantoren met een grote naam en faam, maar hij erfde de praktijk van zijn vader en hij zou zeer goed de juiste man op de juiste plaats voor je kunnen zijn.’ Intussen legde ik Carel Enkelaar telefonisch uit, dat George voortdurend van mening veranderde en dat ik op het punt stond mijn voorgenomen reis naar Houston en Californië voort te zetten. Ook lichtte ik advocaat Russell in, dat George besloten had niet naar Nederland te gaan. ‘Ik weet niet wat het je waard is,’ antwoordde Pat, ‘roem, geld en de public relations zijn altijd goed.’ Ik zei hem echter, dat ik er volkomen genoeg van had, dat ik in San Francisco een aantal afspraken had gemaakt en dat George het verder zelf maar moest uitzoeken. Later zou dochter Alexandra, onder meer in een avro-Televizier-programma, naar mij is verteld, hebben verklaard dat ik druk op haar vader zou hebben uitgeoefend om hem verklaringen te laten afleggen, die hij niet wilde afleggen. Die theorie kennen we van De Mohrenschildt. Als hij naar zijn smaak te veel had gezegd, dan was het Albert Jenner van de commissie Warren, die hem zaken in de mond had gelegd, of iemand anders, en dan verklaarde hij later, dat hij zich als een kleine jongen bij de neus had laten nemen. Het was echter George zelf, die voortdurend op het scherp van de snede aan het balanceren was en als iemand zich heeft vastgepraat, dan was het George zèlf. De ochtend van 24 februari 1977 was De Mohrenschildt opnieuw in mijn kamer van de Holliday Inn. Af en toe liep hij naar de deur om te kijken of er niemand achter stond. Hij liep voortdurend | |
[pagina 149]
| |
in gedachten verzonken heen en weer. Ik stelde hem vier vragen. Als eerste vroeg ik opnieuw waarom hij dit moment had gekozen met zijn bekentenis te komen. Het antwoord was kort: ‘Omdat jij nu hier bent.’ ‘Waarom wil je niet op Amerikaanse televisie je verklaring afleggen?’ George: ‘Ik voel me hier niet meer veilig.’ ‘Hoe denk je aan te tonen, dat Lee Harvey Oswald inderdaad op jouw aanwijzingen heeft gehandeld?’ De Mohrenschildt: ‘De mensen lezen ook niet wat er over onze werkelijke verhouding is verteld. Hoeveel boeken zijn er nu niet over ons geschreven?’ ‘Maar is dit naar jouw mening voldoende bewijs dat Oswald jouw instructies opvolgde?’ ‘Toen ik de dag van de moord in Port-au-Prince was en de dood van Kennedy bekend werd, heb ik direct gezegd, dat ik er zeker van was dat Lee Harvey Oswald het had gedaan. Ik heb dit zelfs voor de commissie Warren verklaard. Maar de commissie heeft mij nooit gevraagd hoe ik er zo zeker over kon zijn, dat het Oswald was.’ Na opnieuw heen en weer gelopen te hebben, stond hij onverwachts stil, keek mij recht aan en zei: ‘Natuurlijk is dit allemaal maar een grote grap. Het is een spel. Ik heb het hele verhaal verzonnen.’ Hij keek er volkomen ernstig bij en wachtte op wat ik zou zeggen. Ik antwoordde: ‘Wel George, het is jouw zaak. Als je naar Nederland wilt om de hele affaire op papier te zetten, okay, zeg het dan. Neem een besluit. Als je er geen zin in hebt, even goede vrienden, dan vertrek ik naar Houston.’ ‘Ik besef,’ zei De Mohrenschildt, ‘dat dit misschien mijn laatste kans is om hier weg te komen, want anders pleeg ik vandaag of morgen zelfmoord.’ Hij vertelde, dat hij zich aanvankelijk had voorgenomen het komende weekeinde per auto Dallas te verlaten en zich bij zijn dochter in Palm Beach, Florida, te voegen, die bij een tante, mevrouw Charles Tilton III logeerde. ‘Een van mijn voorma- | |
[pagina 150]
| |
lige echtgenoten schijnt nu ook in Palm Beach te zijn,’ voegde hij eraan toe. Ik moedigde hem aan dit vooral te doen en opperde, dat hij in Florida waarschijnlijk tennislessen zou kunnen geven. ‘Misschien kun je als reisleider mee met toeristische reizen naar Rusland. Er is genoeg wat je daar zou kunnen doen.’ Die ochtend telefoneerde ik opnieuw met de heer Russell. ‘Het probleem met George is,’ zei de advocaat, ‘dat hij zijn permanente gehoor en enige luisteraar, Jeanne De Mohrenschildt, verschrikkelijk mist. Zonder haar is hij volkomen verloren. Wat George aan het doen is, is een vorm van permanente zelfmoord.’ De Mohrenschildt kwam tegen het middaguur terug in mijn hotel. ‘Okay, we gaan,’ kondigde hij aan, ‘maar je moet van nu af aan wel ieder moment bij me blijven.’ Ik betaalde de hotelrekening en we reden eerst naar de Oak Cliff Bank and Trust Company in Dallas. Hij wilde al zijn geld meenemen. ‘Besef je wat ik aan het doen ben?’ vroeg hij. ‘Ik ben bezig alle schepen achter mij te verbranden. Eindelijk ben ik bezig mijzelf met schuld te belasten. Trouwens, Pat Russell heeft mij gisteravond telefonisch op het hart gedrukt onder geen enkele omstandigheid naar Nederland te reizen. Ik zal bovendien toch wel worden tegengehouden.’ Ik antwoordde: ‘Als we eenmaal in het vliegtuig zitten, zul je om deze uitspraak kunnen lachen. Niemand zal je tegenhouden.’ Bij aankomst bij de bank vroeg hij mij in de auto te blijven, opdat er niets mee kon gebeuren. ‘Er zijn blijkbaar personen die sleutels van deze auto hebben.’ George zag er die dag keurig uit. Hij droeg een grijs pak in een Mao snit en maakte een reisvaardige indruk. Ik had plaatsen gereserveerd op Braniff International om 17.30 uur naar La Guardia in New York. Hij wilde vervolgens naar de Dallas-bank gaan om ook daar een rekening te liquideren. Tijdens de rit wijzigde zijn stemming en zei hij: ‘Ik hoop, dat | |
[pagina 151]
| |
je beseft, dat wat we aan het doen zijn allemaal één grote leugen is. Maar laten we iedereen maar een loer draaien. Het is de moeite waard om het te proberen.’ Geparkeerd voor de Dallas-bank spraken we eerst geruime tijd in de auto. Hij scheen opnieuw grote twijfels te hebben of hij überhaupt het land uit zou kunnen komen. Na twintig minuten ging hij de bank in. Maar op een paar treden van een stoep bleef hij opeens doodstil staan als in gedachten verzonken. Het duurde misschien wel een volle minuut, voor hij zich omdraaide en weer op de auto toe kwam lopen. ‘Ik kan het niet doen,’ zei hij. ‘Laten we maar van onze plannen afzien.’ En hij voegde er, als gentleman die hij au fond was, aan toe: ‘Vergeef me mijn aarzeling, maar ik kan niet anders.’ ‘George, ik begrijp je volkomen,’ antwoordde ik. ‘Ik heb geprobeerd je te overtuigen, dat je veilig zou zijn in Holland. Maar als je niet wilt gaan, is er weinig wat ik nog kan doen. Ik ben om je de waarheid te zeggen wat geïrriteerd door je geaarzel. Zou je me bij de Holliday Inn willen afzetten, want ik neem nu liever de bus naar het vliegveld!’ Ik sprak duidelijk met hem af, dat indien hij niet om 16.30 uur op het vliegveld zou zijn voor de vlucht naar New York, ik zelf om 17.00 uur naar Houston zou vertrekken. Dat is dan ook precies wat ik heb gedaan. Hij kwam niet en ik nam een toestel van Braniff International naar Houston. Een van de redenen dat De Mohrenschildt aarzelde naar Nederland te vertrekken was de afspraak met Edward Epstein van Readers Digest voor een interview, dat hem vierduizend dollar zou opbrengen. Deze belangstelling van de zijde van Epstein verbaasde mij, omdat ik mij herinnerde hoe hij 20 april 1969 een uitvoerig artikel in de New York Times Sunday Magazine had gepubliceerd waarin hij onderzoekers van de zaak Kennedy als Mort Sahl, Mark Lane, Jim Garrison, Harold Weisberg, William Turner (een voormalige fbi-agent), Penn Jones (die hij de kruisvaarder-redacteur van de Midlothian (Texas) Mirror noemde), professor Richard | |
[pagina 152]
| |
H. Popkin van de Universiteit van Californië in San Diego, en anderen min of meer belachelijk probeerde te maken. Mark Lane, aldus Epstein, had zich bijvoorbeeld de rol aangemeten van ‘advocaat voor de geestesverschijning van Oswald.’ Garrison had van zijn proces tegen Clay L. Shaw een rotzooitje gemaakt. Maar Epstein bood de lezers bijvoorbeeld geen informatie aan over de zogenaamde ‘onregelmatigheden’ in Garrisons kantoor, waaruit was gebleken dat sommige van zijn medewerkers spionnen van de vijand waren. In dit verband wil ik een boekenkritiek noemen, eveneens in de New York Times van 1 december 1970, waarin John Leonard het toen gepubliceerde relaas van Garrison: A Heritage of Stone besprak. Hier bracht de criticus van de Times onder meer naar voren, dat er geruchten waren geweest, dat Jim Garrison in de New Orleans Athletic Club een jongetje van 13 jaar zou hebben gemolesteerd. Deze fantastische, valse beschuldiging was daarom belangwekkend omdat Garrison had verklaard homoseksuele contacten tussen Shaw en bijvoorbeeld David Ferrie te hebben gedocumenteerd. Wanneer men iemand in de Verenigde Staten niet verdacht kan maken door hem van communistische sympathieën te beschuldigen, dan gooit men het maar over de boeg van de nichterij, als de naam van degene, die zich in het zoeklicht bevindt, maar kan worden beklad. Het blijft een voor mij curieuze zaak, dat de dag dat De Mohrenschildt zelfmoord pleegde, hij midden in zijn interview met Epstein zat. Dezelfde Epstein, die in 1969 zijn lezers verzekerde, dat experts als Harrison Salisbury, Richard Goodwin, Alexander Bickel, Max Lerner en Lord Devlin het er misschien allen over eens waren, dat de commissie Warren niet volledig was geweest bij haar onderzoek, maar dat geen van deze specialisten in een samenzwering in Dallas geloofden. Was Epstein dan ten lange leste toch bekeerd? Ik belde vanuit Houston de nos-t.v., en uiteraard werd mijn besluit om De Mohrenschildt nu aan zijn lot over te laten geaccepteerd. | |
[pagina 153]
| |
Op het Bishop College liet ik een boodschap achter voor De Mohrenschildt, dat hij mij indien nodig in de Holliday Inn in Houston kon bereiken. 25 Februari 1977 telefoneerde ik George in de Faculteit van de Letteren om 9.10 uur. ‘Ik wilde je net bellen,’ zei De Mohrenschildt, ‘maar ik wist dat je wat van je zou laten horen.’ Ik opperde de gedachte, dat als hij zich alsnog zou bedenken, hij altijd in de auto kon stappen en naar Houston rijden. We zouden vandaar de klm-Jumbo rechtstreeks via Montreal naar Amsterdam kunnen nemen. Hij zou zijn auto in Houston kunnen laten bij mijn vriend David Russell. George belde opnieuw op de avond van 25 februari. Hij had om 15.00 uur een vergadering op het Bishop College gehad waar hij niet onderuit kon, ‘maar daarna heb ik mijn uiterste best gedaan om hier te vertrekken en naar je toe te komen. Maar ik ben gewoon bang dat ik een ongeluk zal krijgen.’ Hij vertelde, dat er iets niet in orde was met een been en hij zei iets in de zin van: ‘ze hebben me opnieuw geprobeerd te vergiftigen. Toch heb je me deze dagen enorm opgebeurd,’ vervolgde George, ‘en ik beloof je, dat ik een laatste, uiterste poging zal doen om naar je toe te komen.’ Hij zou me halverwege tussen Dallas en Houston telefoneren, dat hij eraan kwam. Ik antwoordde: ‘Haast je niet, ik ben hier toch nog een paar dagen bezig.’ De 26e februari 1977 hoorde ik de hele dag niets. Pas 's avonds tegen 21.30 uur belde De Mohrenschildt naar de Holliday Inn. Ik was in het restaurant op dat moment. ‘Ik dacht eigenlijk, dat je misschien al naar Californië was vertrokken.’ Hij had de hele nacht niet kunnen slapen. ‘Vandaag ben ik tot de conclusie gekomen, dat het niet de moeite waard is ons plan uit te voeren. ‘Ik moet ook aan de toekomst van mijn dochter Alexandra denken en aan mijn broer Dimitri. Zij zouden met de vinger worden nagewezen, dat ik betrokken zou zijn geweest bij de moord op president Kennedy.’ Ik antwoordde: ‘Vergeet niet, de hele zaak was je eigen plan.’ ‘Ja, ja, ik weet het, ik weet het.’ | |
[pagina 154]
| |
‘Als je behoefte hebt nog samen verder te praten wil ik wel terugkomen naar Dallas.’ ‘Ik zou het heerlijk vinden als je dat deed. Maar verwacht dan niet van me dat ik toch meega naar Holland.’ ‘Toch neem ik aan, dat je nog altijd van mening bent, dat je het liefst Dallas snel zou willen verlaten.’ Daar gaf hij me gelijk in. ‘Gesteld dat je niet bij de moord bent betrokken, dan zal het toch altijd nog een belangrijke taak blijven om wat je wel hebt te zeggen voor eens en voor al op film en in een boek vast te leggen.’ Daar was hij het eveneens onverkort mee eens. Na overleg met Enkelaar keerde ik 27 februari 1977 in de middag naar Dallas terug en nam een kamer in het Dupont Plaza-hotel. George had in de vroege ochtend opgebeld om te zeggen hoe depressief hij zich voelde. Hij had geen zin om een voet te verzetten. ‘Dan kom ik wel naar het Bishop College,’ zei ik. ‘Dat kost je minstens 20 dollar in een taxi van het vliegveld. Dat is veel te duur.’ Hij voegde eraan toe: ‘Misschien ben ik er wel niet eens.’ 28 Februari 1977 telefoneerde ik De Mohrenschildt om 10.00 uur in het Bishop College. Ik nodigde hem uit te dineren, omdat ik een lunchafspraak had gemaakt. Hij zei tegen theetijd in het hotel te zullen zijn. Ook sprak ik opnieuw met advocaat Pat Russell. Hij vond het een prima gedachte als George uiteindelijk toch mee naar Holland zou gaan. Hij vroeg verder of de betrokken documenten betreffende de zaak tegen Time Magazine snel naar zijn kantoor zouden kunnen worden verstuurd, opdat hij de klacht tegen Time bij het gerechtshof zou kunnen indienen. George arriveerde tegen 17.00 gekleed in een donker pak met het onafscheidelijke diplomatenkoffertje in de hand. We bestelden koffie op de kamer. Ik stelde voor, dat hij zelf een gesprek met Carel Enkelaar zou hebben, opdat hij zou kunnen vernemen wat de plannen waren en wat de uitnodiging om naar Nederland te komen zou kunnen in- | |
[pagina 155]
| |
houden. Zo gezegd, zo gedaan. Enkelaar zette uiteen dat er mogelijkheden waren voor publikatie van een boek en dat Strengholt in principe geïnteresseerd was, en dat bovendien de nos belangstelling had voor een uitgebreid televisie-interview. George zat op een blocnote tekeningetjes te maken terwijl hij Enkelaar aanhoorde. Hij zei tegen de heer Enkelaar akkoord te gaan en de uitnodiging te accepteren. Maar na nog enkele uren samen praten, bleek hij weer te aarzelen en toen hij vertrok zei hij: ‘Ze hebben me met een besluiteloosheidsdrug ingespoten...’ Ik had hem wel aangekondigd, dat ik vanwege een afspraak met de voormalige vakbondsleider en schrijver Eric Hoffer in San Francisco uiterlijk de volgende dag zou afreizen. Hij zou óf zelf terugkomen die avond óf telefoneren. Ik dineerde in het Dupont Plaza-hotel met advocaat Russell en een vriend van hem. Om 22.40 uur belde De Mohrenschildt op met de vraag of ik al in bed was. Hij kwam eraan. Een half uur later kwam hij de kamer binnen en zei: ‘Laten we vertrekken.’ Ik protesteerde: ‘Het is nu te laat. Morgenochtend kunnen we afreizen. Ik zal een kamer voor je in het hotel nemen.’ ‘Nee, nee,’ zei George, ‘morgenochtend ben ik misschien van mening veranderd. We moeten nu gaan. Ik heb mijn schilderijen en mijn televisietoestel al bij een vriend gebracht. Ik heb ingepakt. We moeten nog even langs het Bishop College en dan rijden we vannacht door naar Houston. Ik wil in het donker vertrekken opdat niemand me ziet.’ Ik betaalde het hotel tegen middernacht en op voorwaarde, dat ik zou rijden - George was een abominabel chauffeur - vertrokken we naar zijn appartement. Op de campus aangekomen waren uiteraard alle lichten reeds lang gedoofd, behalve de flat van de dame die tegenover George woonde en door hem als spionne werd bestempeld. Tot mijn onuitsprekelijke verbazing ging, toen wij de auto parkeerden, de deur van deze woning open en verscheen om 's nachts één uur een ongeveer veertigjarige vrouw in pyjama in de deur en keek ons | |
[pagina 156]
| |
recht en volkomen onbeschaamd aan. Ik riep haar op z'n Amsterdams toe, of we soms wat van haar aan hadden, waarop ze iets zei van dat ze op iemand wachtte. Maar ze bleef ons intussen onveranderd staan aangapen. George was volstrekt gedegouteerd en keek me aan met een gezicht van ‘wat heb ik je gezegd?’ De flat van De Mohrenschildt was een totale chaos. Naast zijn bed lag een suikerrietkapmes, zoals ik dat op de velden van Cuba heb gezien. Hij smeet nog wat kleren in een koffer en het scheen hem te ergeren dat een volle doos met eieren in de koelkast achter moest blijven. Hij nam twee koffers mee. Daarop vertrokken we direct richting Houston, Texas. Sprekend over Oswald als de organisator van het moordaanslagteam in Dallas vroeg ik George: ‘Maar dan moet Lee hier toch veel geld voor hebben gekregen?’ De Mohrenschildt: ‘Hij leefde niet lang genoeg om de poen in ontvangst te nemen.’ ‘Maar heb je Ruby dan gekend?’ vroeg ik die nacht in de auto. ‘Ja,’ antwoordde George kortaf. Hij sprak zichzelf nu dus tegen, want jaren geleden had hij dit ontkend. ‘Ben je dan ook nog kort voor de schoten vielen in Ruby's nachtclub Caroussel geweest?’ vroeg ik verder. ‘Ik geloof van wel,’ antwoordde De Mohrenschildt vaag. Zo was hij nu eenmaal. Hij draaide meestal om de zaken heen en ontweek vragen die hem niet zinden. Volgens eerdere verklaringen was hij sinds vele maanden vóór de affaire Dallas in Haïti geweest. Nu gaf hij in een onbewaakt ogenblik toe toch in Texas geweest te zijn kort voor de aanslag. Ik bleef er niet te lang bij stilstaan, want tenslotte vielen we beiden om van de slaap. Tegen 4.00 uur was ik voldoende vermoeid om een kamer te nemen in een motel langs de snelweg en we rustten enkele uren. Om 7.00 uur gingen wij weer op pad en tegen 9.00 uur kwamen we bij het internationale vliegveld van Houston aan. Die ochtend kwam ik nog één keer op het onder- | |
[pagina 157]
| |
werp van de organisatie van de moord op J.F.K. terug. Er was namelijk door het weekblad Newsweek die dagen een fotokopie gepubliceerd van een brief die Lee Harvey Oswald vrij kort vóór de dodelijke schoten vielen aan H.L. Hunt, de rijkste oliemagnaat in Texas had geschreven. George zei niet rechtstreeks dat hij Oswald had aangeraden zijn persoonlijke vriend, Hunt, te schrijven, maar zijn antwoord impliceerde dit wel. We namen een kamer in de Holliday Inn op vijf minuten afstand van het vliegveld. De Mohrenschildt kondigde aan, dat hij drie zaken had te regelen: waar de auto zou blijven, het Bishop College waarschuwen, dat hij enige tijd vrijaf had genomen, en Readers Digest telefoneren in New York, dat hij tot minstens 15 maart 1977 naar Europa zou gaan. David Russell kwam om de auto op te halen en George regelde de beide andere zaken zelf per telefoon. Om 12.00 uur vlogen wij met Eastern Airlines - er ging op 1 maart geen klm-toestel - naar Kennedy-Airport in New York. Nauwelijks waren we in de lucht of De Mohrenschildt ontspande zichtbaar. Hij mopperde op de taaie vis, die als lunch in de eerste klas werd geserveerd, maar van het witte wijntje kikkerde hij zichtbaar op. Ik roerde geen vervelende onderwerpen aan en hij ontspande volkomen. ‘Je hebt mijn leven gered, dat weet je toch?’ zei George verscheidene malen. Ik kreeg het gevoel dat we op het goede pad waren. In New York was er een onbegrijpelijk misverstand over de tickets, die bij de klm waren gereserveerd maar totaal onvindbaar waren. Ik vond hierin voldoende aanleiding om een kamer te bestellen in het Waldorf Astoria Hotel - want George drong er zeer op aan, dat we een dubbele kamer zouden nemen, zodat hij de nacht niet helemaal alleen behoefde te zijn - en we vertrokken dus per taxi naar Manhattan. Ik belde twee vrienden om met ons te gaan dineren in het Maganette-restaurant op Third Avenue. Ken Halpern, een architect, en John Golden, een schrijver, herinneren zich die maaltijd als ‘plezierig’. George was redelijk goed geluimd en | |
[pagina 158]
| |
spraakzaam. Op de terugweg naar het hotel wilde De Mohrenschildt nog wat wandelen. Ken en John namen hem mee naar Rockefeller Center, terwijl ik vast naar de kamer ging. Gezamenlijk keken zij naar het schaatsen en Ken en John herinneren zich verder dat George melancholiek werd en over lang vervlogen tijden sprak, toen hij met zijn broer, Dimitri, voor het eerst in New York arriveerde. Op 2 maart 1977 bestelde ik om 6.00 uur via Pan American Airways tickets voor Londen. Het leek mij namelijk beter niet de hele dag in Manhattan door te brengen met het duidelijke risico, dat De Mohrenschildt zich opnieuw zou gaan bedenken. Er was 's ochtends één vlucht naar West-Europa en ik boekte twee plaatsen om 10.00 uur. George ging met het voorstel direct akkoord. We ontbeten op de kamer. Op Kennedy Airport waren er dit keer geen moeilijkheden met de tickets. Eén en ander was prima geregeld door de nos-vertegenwoordiger in New York, Ben van Meerendonk. Tijdens de lange vlucht met de panam-jumbo las ik onder andere een artikel in McCall's Magazine van maart 1977, dat over Dallas ging. Hierin werd de stelling geponeerd, dat Lee Harvey Oswald een fbi-agent was geweest. Ik vroeg George naar zijn mening. Hij aarzelde met antwoorden. Dit leidde tot een opnieuw formuleren van de vraag mijnerzijds. Toen zei hij tenslotte: ‘Dat heb ik nooit gezegd.’ Ik kende hem goed genoeg om te weten wanneer hij vragen ontweek en hij zich op glad ijs voelde. Om 21.15 uur landden wij in Londen. Ik belde Carel Enkelaar, die van de weeromstuit zei: ‘God bless you. Je hebt een fantastische job gedaan en dat vindt iedereen hier.’ Maar De Mohrenschildts stemming veranderde opnieuw zichtbaar. In de taxi naar hotel Britannia, waar we opnieuw een dubbele kamer hadden gereserveerd, daalde zijn humeur nog verder tot nieuwe diepten. Hij leek me erg somber. Zijn gezicht klaarde wat op, toen ik aankondigde dat we Peter, over wie hij veel had gehoord, voor het diner zou- | |
[pagina 159]
| |
den ontmoeten. Peter van de Wouw trad op in het Phoenix Theater aan Charingcross Road in Ken Tynan's show ‘Carte Blanche’ en samen met een andere acteur, Edwin van Wijck, een Zuidafrikaan, ontmoetten wij elkaar in een restaurant waar veel artiesten komen en dat ‘Bianchi's’ heette. George en Peter raakten onmiddellijk in gesprek. De Mohrenschildt benadrukte opnieuw, dat ik hem gered zou hebben door hem uit Dallas weg te halen. Hij sprak van tijd tot tijd wel over de affaire, maar bleef zeer aan de oppervlakte, waarom wij het onderwerp verder ook vermeden. Het werd laat en hij kondigde opnieuw aan te betwijfelen of hij wel zou kunnen slapen. Zelf viel ik onmiddellijk in slaap en God mag weten hoe hij de nacht is doorgekomen. In het British Airways vliegtuig, 3 maart 1977 van Londen naar Amsterdam, gebeurde er iets vreemds. Vliegend boven de Noordzee raakte hij schijnbaar opnieuw in paniek. Hij zat op de rij voor me en keerde zich om met de mededeling, dat zijn ticket niet, zoals ik hem had beloofd, een retour Houston, Texas inhield. Ik snauwde hem toe: ‘Beter lezen,’ omdat het me irriteerde, dat hij aan me twijfelde. Hij begon, met het ticket in de hand, medepassagiers om hun oordeel te vragen. Omdat hij blijkbaar geen afdoende antwoord kreeg, riep hij een steward. Deze staarde naar zijn biljet en verzekerde George, dat het een open retour naar Houston was. Hij was nog altijd niet overtuigd. Hij riep een stewardess. Deze liep met het ticket naar een andere stewardess en samen kwamen zij terug om De Mohrenschildt te overtuigen, dat hij een geldig plaatsbewijs had tot Houston, Texas. Na de landing op Schiphol en de aankomst bij de slurf stond iedereen op om het vliegtuig te verlaten behalve George. Hij kondigde aan te weigeren het toestel te verlaten, omdat hij niet het toegezegde biljet naar Houston had. Nu werd het me te veel. Ik zei: ‘George, sta op en ga mee,’ en ik draaide me om om te vertrekken. Vreemd genoeg zei hij geen woord, pakte zijn boeltje bij el- | |
[pagina 160]
| |
kaar en verliet het vliegtuig. Eigenlijk had ik op dat moment zielsveel medelijden met hem en ik stelde dan ook voor dat we naar een ticketloket van de klm in de passagehal zouden gaan om nogmaals te verifiëren, dat hij echt wanneer hij maar wilde naar Texas terug zou kunnen reizen. Vervolgens namen wij een taxi naar het huis van Peter van de Wouw in Amsterdam-Noord. Ik toonde George de logeerkamer en bracht zijn bagage boven. 's Middags gingen we eerst mijn hond halen in de kennel in Bosch en Duin en reden langs paleis Soestdijk. George De Mohrenschildt vond dat de mensen er in Nederland welvarend uitzagen, misschien zelfs welvarender dan in de Verenigde Staten. Op de vraag waarom hem dit interesseerde, antwoordde hij: ‘Omdat de studenten van het Bishop College hier altijd vragen over stelden.’ Vond hij Europa toch prettiger dan Amerika? George: ‘Mijn anti-Amerikanisme is eigenlijk begonnen toen ik voor de regering in Joegoslavië werkte. Daar is het allemaal begonnen.’ Zijn opdracht was om na te gaan of de regering Tito mogelijk minder afhankelijk van de Sovjet-Unie behoefde te zijn, indien er in Joegoslavië olie gevonden zou kunnen worden. Hij vervolgde: ‘Een verschil tussen Jeanne en mij was, dat zij in niets en niemand was geïnteresseerd. Ik bestudeer de gezichten van mensen. Ik ben door mensen geboeid.’ Alhoewel hij veel en veel rustiger was dan in de Verenigde Staten bleef hij toch nog vrij zenuwachtig en gespannen. ‘Voel je je nog steeds bespied?’ vroeg ik. ‘Nee, nee, nee, helemaal niet,’ antwoordde hij. We dineerden samen in een restaurant in de Lage Vuursche en hij genoot van de kwaliteit van het eten en vooral van de verse groenten. ‘Wat een verschil met dat verschrikkelijke kunstmatige voer dat je bij ons in Amerika krijgt voorgeschoteld,’ zei hij. Om 18.00 uur arriveerden wij bij de woning van Gerard Croiset in Utrecht, waar ook Carel Enkelaar was aangekomen. Eindelijk vond dan de ont- | |
[pagina 161]
| |
moeting plaats tussen de beschuldigende paragnost en de figuur, die in 1967 reeds was beschreven als zijnde de man achter de schermen - de architect - van de aanslag op president John F. Kennedy in Dallas. Croiset, die weinig of geen Engels spreekt, stak meteen van wal (en ik vertaalde) dat hij bijzonder goed begreep dat De Mohrenschildt alles wilde doen om de naam van Lee Harvey Oswald te zuiveren. George reageerde niet. Hij had zich kennelijk weer voorgenomen zo min mogelijk te zeggen, opdat hij zijn vingers niet zou branden. Er ontstond een tamelijk chaotische conversatie, die onderbroken werd door het voorstel van Gerard, dat ik het gesprek zou leiden. Enkelaar en ik spraken natuurlijk Engels met onze gast uit Texas. Croiset kondigde aan hem enige tijd te willen bestuderen, ‘vooral zijn aura.’ Het weinige wat De Mohrenschildt zei die avond was, dat wij niet de belangrijke figuur voor ons hadden, die wij dachten dat hij was. Hij bleef geïnteresseerd in de publikatie van zijn manuscript en hij wilde er de volgende dag op het kantoor van Strengholt in Bussum ook zeker verder over spreken. Inmiddels was Croiset opgestaan en hij bewoog zijn handen langzaam boven het hoofd van De Mohrenschildt zonder dit aan te raken. George zei vrijwel onmiddellijk, dat het hem een zeer rustig gevoel gaf en hij voegde eraan toe: ‘U hebt heerlijke handen. Ik voel me werkelijk prettig, wanneer u deze bewegingen maakt.’ Gerard zei verder een beschadiging aan de rechterzijde van Georges hoofd waar te nemen (nogmaals zonder dat zijn handen er dichter dan 8 of 10 centimeter bij kwamen). Later in de auto naar Amsterdam vertelde De Mohrenschildt: ‘Croiset had gelijk. Ik ben als jongen van zestien jaar in een zwembad gedoken dat maar halfvol met water was en heb toen mijn hoofd inderdaad beschadigd. Wonderbaarlijk, dat de man dit op die wijze kon waarnemen.’ De kennismaking was prettig geweest, maar er waren nauwelijks spijkers met koppen geslagen. De verwachtingen voor de vergadering van 4 maart | |
[pagina 162]
| |
1977 in Bussum waren hoog gespannen. De ontmoeting vond om 15.00 uur plaats. Aanwezig waren Carel Enkelaar, hoofd programmadienst van de nos, Gerard Croiset en een nogal aarzelend optredende Guus Jansen, lid van de directie van Strengholts Uitgeversmaatschappij. Ik had de indruk dat deze laatste vond dat hij in zijn eigen huis in een soort raadsel terecht was gekomen. Croiset had De Mohrenschildt aangeboden hem iedere dag, dat hij in Nederland zou zijn, te behandelen. ‘Dan krijg ik u helemaal rustig.’ En omdat het experiment van de vorige avond nogal geslaagd leek, stond Gerard dus vrij spoedig op en begon opnieuw zijn handen boven Georges hoofd te bewegen. Maar deze keer reageerde De Mohrenschildt totaal anders. Hij zei, dat hij Croiset een vriendelijke heer vond, dat hij fantastische handen had. ‘Ik wil zijn hand ook best eens vasthouden,’ aldus De Mohrenschildt; maar van een behandeling in de zin zoals Gerard deze had voorgesteld wilde hij niet horen. Ik geloof, dat het meer het gevolg van een zekere nukkigheid van het moment was, dan een werkelijke afwijzing van Croisets behandeling, maar desalniettemin kwam de opmerking van George vrij hard en onaardig over. Nu is Croiset langzamerhand door de lange reeks moeilijke bezoekers, die wekelijks zijn praktijk doorstromen wel door de wol geverfd, toch maakte ik me even zorgen dat er een verkeerde sfeer zou ontstaan. Croiset zelf zei later, dat De Mohrenschildt opnieuw bang was geworden, dat hij teveel zou spreken en dat de behandeling hem nodeloos in een riskante verwarring zou hebben kunnen brengen. Ik geloof dat het Carel Enkelaar was, die overging tot de orde van de dag. Gerard was weer gaan zitten, en het gesprek ging eerst over de mogelijkheid om op korte termijn een boek van George De Mohrenschildt uit te brengen. George benadrukte weinig zin te hebben van voren af aan te beginnen. We besloten dus advocaat Pat S. Russell in Dallas te bellen en na te gaan of het manuscript beschikbaar was. Het was tenslotte Georges eigen geschreven verhaal. Russell bevestigde dat het boek zich | |
[pagina 163]
| |
in de papieren betreffende de familie De Mohrenschildt bevond. Toen ik de vraag stelde of we het konden komen ophalen, antwoordde hij tot onze niet geringe verbazing: ‘Daar kunnen we over praten.’ George zelf zei: ‘Zie je wel.’ Wij hielden het echter voor mogelijk, dat omdat George en Jeanne De Mohrenschildt gescheiden waren, er bepaalde rechten van de voormalige echtgenote op het manuscript verhaalbaar zouden kunnen zijn. Strengholt bood aan om De Mohrenschildt de nodige assistentie te verlenen bij het opnieuw arrangeren van zijn memoires, waarbij hij een kamer zou krijgen in een nabij gelegen hotel voor de duur van vier tot zes weken. ‘Laten we het maar proberen,’ zei De Mohrenschildt niet al te enthousiast. Op een gegeven moment liet hij zich zelfs ontvallen: ‘Willem, ik schiet je op een goede dag dood. Je ziet kans om alles uit mij te krijgen.’ Ik antwoordde: ‘Wel heren, u hebt de “bedreiging” gehoord. Wanneer mij iets overkomt weet u wie het heeft gedaan.’ Voor mij was het duidelijk: George wilde enerzijds zijn betrokkenheid met Oswald in de Dallasaffaire bekennen, terwijl hij aan de andere kant zichzelf door eigen toedoen geen enkele blijvende schade wilde berokkenen. Hij wist zeer goed, dat hij mij reeds te veel had verteld. Hij kon ook niet precies peilen, wat ik hiervan aan Carel en Guus had doorgegeven. Op dat moment was dit nog zeer weinig, want ik was 24 uur per dag bezig geweest als een soort babysitter voor George De Mohrenschildt. Omstreeks 16.00 uur, nadat Gerard Croiset reeds lang was vertrokken, deelde Guus Jansen mee, dat hij beschikte over de film Executive Action met Burt Lancaster en waarin de organisatie van de moord op J.F.K. wordt gereconstrueerd. George kende de produktie niet. Wij begaven ons dus naar de privébioscoopzaal van Strengholt. De Mohrenschildt vroeg vrijwel onmiddellijk om papier. Hij begon aantekeningen te maken. Weken later wilde ik in New York mijn regenjas aantrekken en merkte dat er papier in de rechter zak zat. Wat bleek? George De Mohrenschildt was | |
[pagina 164]
| |
5 maart met de noorderzon vertrokken, per abuis in mijn regenjas, waar Saks Fifth Avenue in stond, terwijl ik was blijven zitten met zijn regenjas, gemerkt Neiman Marcus, Dallas. Ik heb de notities over de film nauwkeurig onder de loep genomen. Het was duidelijk, dat hij sommige van deze gedachten in het boek, dat hij zou gaan publiceren wilde verwerken. Maar waarom hij over de vermoorde president van Vietnam, Ngo Dinh Diem, over L.B.J. of over Oswalds geweer schreef, was niet duidelijk. Na Georges overlijden heb ik van deze pagina's een kopie aan de commissie van onderzoek naar moordaanslagen van het Huis van Afgevaardigden in Washington gegeven. Om 19.00 uur keerden wij die avond samen terug in Amsterdam. Afgesproken was, dat Jansen en Enkelaar een contract zouden opstellen, dat dinsdag 8 maart 1977 zou worden voorgelegd en de zakelijke basis zou moeten vormen waarop De Mohrenschildt uiteindelijk dus zijn verhaal zou moeten vertellen. Ik was na vele dagen van aanhoudend gezeur en getwijfel toe aan een sauna. George liep wel mee en wierp een blik in het gebouw, maar zei er toch de voorkeur aan te geven wat in de stad te gaan wandelen. Wij ontmoetten elkaar anderhalf uur later in de Thermos bar van de sauna. Die avond bleven we rustig thuis. Terwijl ik een poging deed me door de vele achterstallige post heen te worstelen, zat George in een boek over Tolstoj te lezen. Om 1.00 uur heb ik toen maar voorgesteld, dat wij naar bed zouden gaan. Ik hoorde hem midden in de nacht in zijn kamer nog naar de radio luisteren. Zaterdag 5 maart 1977 zouden we naar Brussel rijden. George was in geen twintig jaar in België geweest. Hij had in Luik gestudeerd, dus we zouden in de middag via die stad naar Amsterdam terugkeren. Om 12.30 uur bereikten wij het Metropole hotel in Brussel waar ik een lunchafspraak had gemaakt met een oude vriend, de heer Vladimir Kouznetsov, indertijd eerste secretaris in Den Haag, nu sedert enige tijd in eenzelfde hoge functie werkzaam op | |
[pagina 165]
| |
de Sovjet ambassade in de Belgische hoofdstad. We ontmoetten elkaar in de hal. George en de heer Kouznetsov spraken onmiddellijk Russisch. De Mohrenschildt scheen het te hebben over de sovjet-ambassadeur in Caracas, Venezuela, die hij goed scheen te kennen, omdat deze diplomaat arbeider zou zijn geweest in de Alfred A. Nobel-fabrieken, waar De Mohrenschildts vader eens directeur was geweest. George zei toen een korte wandeling te gaan maken en zich omstreeks 13.30 uur bij ons te zullen voegen voor de maaltijd. Toen hij om 14.00 uur nog niet was gearriveerd, zijn de heer Kouznetsov en ik aan tafel gegaan. Om 15.30 uur gaf ik de hoop op, dat hij nog zou terugkomen en reed ik terug naar Amsterdam. Ik vroeg me onderweg af, of hij misschien bij zijn vertrek reeds het voornemen had gehad te verdwijnen. Hij had in Brussel alleen zijn diplomatenkoffertje bij zich. Maar tot mijn verbazing lagen zijn Amerikaanse wisselgeld, zijn sleutels en zelfs zijn pijp nog op zijn bed in de logeerkamer. Al zijn bagage was verder nog in mijn huis. Ik lichtte eerst Carel Enkelaar in en daarna Gerard Croiset, die voorspelde, dat we binnen enkele dagen iets zouden horen. Maandag 7 maart 1977 werd gezamenlijk besloten de Amerikaanse ambassade in Den Haag in te lichten over de verdwijning van deze Amerikaanse staatsburger. Diezelfde avond werd ik echter door een mij onbekende man opgebeld uit Brussel. Hij zei, dat George De Mohrenschildt weer naar Amerika was vertrokken, en dat hij de bezittingen van George in Amsterdam zou komen ophalen. Ik antwoordde, dat indien de heer De Mohrenschildt van mening was, dat iemand anders zijn bagage bij mij zou moeten afhalen, ik alléén hier op in wilde gaan indien George mij dit persoonlijk zou vragen. Intussen verwittigde ik de ambassade, dat De Mohrenschildt vertrokken was en mij werd later gezegd, dat zijn naam op dat moment weer van de lijst van vermiste personen was geschrapt. 8 Maart 1977 belde ik Robert K. Tanenbaum op, Deputy Chief Counsel van de commissie van onder- | |
[pagina 166]
| |
zoek naar moordaanslagen, van het Huis van Afgevaardigden. Ik moet hier vermelden, dat ik reeds op 11 februari 1977, op weg met vakantie naar Florida een gesprek van één uur had gehad met de heren Tanenbaum, Ken Klein en Clif Fenton. Zij hadden van Richard E. Sprague en andere getuigen gehoord, dat ik intiem bevriend was met de alom verdachte George De Mohrenschildt. Ik beschouwde deze ontmoeting echter als een eerste kennismaking, temeer omdat ik wist dat George ziek was en veronderstelde, dat hij nog in de psychiatrische inrichting was. Ook wilde ik uitstel omdat ik eerst zelf naar Dallas zou gaan om meer actuele en nauwkeurige gegevens te verzamelen. Ik hield het gesprek dus uitermate algemeen en oppervlakkig. Dit bracht Dick Sprague ertoe mij een brandbrief te zenden waarom ik had geweigerd meer informatie over De Mohrenschildt te verstrekken. Later is hem mijn tactiek volkomen duidelijk geworden. Van Washington reisde ik toen naar Florida om aan een boek te werken en op 23 februari 1977 kwam ik in Dallas aan, en trof George zodanig hersteld aan, dat hij weer één uur college per dag gaf. Op 8 maart 1977 kon ik Tanenbaum melden, dat George mee naar Nederland was gekomen, naar zijn zeggen om zijn bekentenis op film vast te leggen en in een boek te verwerken, maar dat hij aan de vooravond van het tekenen van een contract spoorloos was verdwenen. Robert Tanenbaum vroeg wanneer ik op zijn vroegst in Washington kon zijn. Hij stelde als datum 11 maart voor. We werden het tenslotte eens over dinsdag, 15 maart om 10.00 uur in het regeringsgebouw Annex 2 op de hoek van 4th Street en D in Washington D.C. 9 Maart ontving ik van Tanenbaum een spoedtelegram met het verzoek, indien mogelijk, het filmmateriaal dat wij van De Mohrenschildt hadden gemaakt, mee te nemen. De nos bleek bereid een kopie te maken van de magere overgebleven 8 minuten film over George De Mohrenschildt. Ook werd de eerste van de negen geluidsbanden met het echtpaar De Mohrenschildt in 1969 opgenomen gekopieerd om aan de congrescommissie ter beschik- | |
[pagina 167]
| |
king te stellen. Op 15 maart heb ik dit materiaal tegen een ontvangstbewijs in Washington overhandigd. Intussen hing de commissie voor onderzoek naar moordaanslagen zelf aan een zijden draad. De intriges rond de aanklager Richard A. Sprague, die het team leidde, hadden langzamerhand gigantische vormen aangenomen. De geschiedenis van de officier van Justitie in New Orleans, Jim Garrison, herhaalde zich in een zoveelste variant. Er brak een openbaar conflict uit tussen de afgevaardigde van het Huis voor de staat Texas, Henry B. Gonzales en Sprague, met als resultaat dat Gonzales als eerste het loodje legde. Later zou ook Sprague zijn congé krijgen, waarmee de commissie in een uiterst dubieus licht kwam te staan. Desalniettemin kwam zij, mede door de De Mohrenschildt affaire met de hakken over de sloot en besloot het Congres, althans voor enige tijd, de fondsen van enkele miljoenen dollars die werden gevraagd beschikbaar te stellen. Op lo maart 1977 werd ik opnieuw door de Amerikaanse ambassade in Den Haag opgebeld met de vraag of er al enig nieuws van De Mohrenschildt was binnen gekomen. Ik had echter verder niets van George gehoord en nam aan dat hij inderdaad naar de Verenigde Staten was afgereisd. Later bleek dit niet zo te zijn en dat hij nog een dag of tien met onbekende verblijfplaats in Europa was gebleven. Vóór vertrek naar Amerika stelde Gijs Brandsma van de ncrv-televisie voor het programma ‘Hier en Nu’ op Schiphol een aantal vragen. Ik noemde George De Mohrenschildt ‘een zéér grote vis’, maar kon op een moment, dat de man van de aardbodem was verdwenen, weinig meer zeggen. Prompt aanleiding voor juffrouw Jungschleger om vanuit de Valeriusstraat in Amsterdam een potlood te slijpen en De Volkskrant te verrijken met mededelingen als zou ik ‘een sjiek soort Kuif je van de Nederlandse journalistiek zijn.’ Zulke commentaren verklappen uiteraard meer over degene, die ze schrijven, dan andersom. Wat mij interesseert is, wat freule Jung- | |
[pagina 168]
| |
chleger in haar commentaar zette toen ‘de grote vis’ twee weken later zelfmoord pleegde, direct nadat hem was verzocht in Washington te komen verschijnen? Of was Ineke Jungschleger toen soms met stomheid geslagen? 14 Maart 1977 arriveerde ik weer in Washington. Ik telefoneerde met een voormalige collega in Den Haag, Joyce Van Meer, een cbs-correspondente. Zij heeft daarop blijkbaar cbs in New York ingelicht want al spoedig werd ik opgebeld door de Washingtonse correspondent van cbs, Jim MacManus, die vroeg of hij mij 15 maart om 8.30 uur in mijn kamer in het Washingtons Hilton hotel aan Connecticut Avenue mocht komen filmen. Ook de nos zou komen, met een team onder leiding van Ben van Meerendonk. 's Avonds overlegde ik telefonisch met Carel Enkelaar, die inmiddels in Paramaribo, Suriname was aangekomen. Tijdens het gesprek de 15e maart 1977 met de drie onderzoekers van de commissie van het Huis van Afgevaardigden nam ik de positie in, dat George De Mohrenschildt kon zijn gekidnapt, opdat hij niet nog meer zou spreken, dat hij naar een lievelingstante in het sovjetgedeelte van Polen was vertrokken, of dat hij gewoon maar was ondergedoken om de bui af te wachten. George kon weten, dat ik niet helemaal stil zou blijven zitten met de informatie, die ik tot dusverre had verzameld. Ik vertelde, dat hij op 15 maart een afspraak had met de schrijver Edward Epstein voor een interview van drie dagen en dat ik vermoedde, dat hij die afspraak wilde nakomen, omdat hij happig scheen te zijn op de toegezegde vierduizend dollar. Inhoudelijk bepaalde ik mij wat betreft Georges oorspronkelijke bekentenis in het Bishop College op 23 februari ertoe te zeggen dat, omdat hij duidelijk bepaalde mededelingen als vertrouwelijke achtergrondinformatie had verstrekt, ik mij niet vrij voelde zijn vertrouwen te schenden. Ik voegde eraan toe, dat het mijns inziens De Mohrenschildts verantwoordelijkheid was zijn eigen verhaal te vertellen, hetzij in een boek, hetzij voor de camera, hetzij voor de commissie in Washington. Ik gaf ver- | |
[pagina 169]
| |
der een chronologisch overzicht van de gebeurtenissen sinds 23 februari in Dallas tot en met de verdwijning in Brussel. Diezelfde dag publiceerde ik in het weekblad Nieuwe Revu (nr. 12) een verslag van de jongste gebeurtenissen rond graaf George De Mohrenschildt. Ik vermeldde onder meer, dat George had gezegd zich verantwoordelijk te voelen voor het gedrag van Lee Harvey Oswald. Ik herhaalde dit voor de commissie, maar ik bleef zo discreet mogelijk wat betreft de totaliteit van mijn verzamelde gegevens omtrent De Mohrenschildts betrokkenheid bij de Dallas-affaire. Het deed me genoegen, dat Robert Tanenbaum als Deputy Chief Counsel na afloop aan de pers zei: ‘Willem Oltmans heeft dit comité unieke, nieuwe en vertrouwelijke inlichtingen verschaft.’ De nos-ploeg filmde mij op Capitol Hill buiten in de zon, deels voor het journaal en naar ik begreep deels voor een extra uitzending van de rubriek Panoramiek, welke 16 maart 1977 zeer laat en ná het voetballen nog is uitgezonden. Ik betreur het steeds nooit zelf aan het samenstellen van dit materiaal te hebben kunnen meewerken. Onmiddellijk na de verklaring van Tanenbaum begon mijn telefoon in het Hilton hotel te rinkelen en dit zou enkele dagen aanhouden. Het was echter nog slechts een voorproefje van wat me te wachten stond, nadat George zelfmoord had gepleegd. Jim MacManus van cbs vroeg mij ditmaal op de middag van 16 maart 1977 naar de studio te komen voor een uitgebreide opname. Aanvankelijk had ik gezegd, niet bereid te zijn zonder een overeengekomen honorarium een interview over deze zaak te willen geven, vooral omdat ik meer dan tien jaar aan deze reportage had gewerkt. Na een gesprek met de baas van MacManus, Sanford Socolov, die duidelijk bezig was om af te dingen, besloot ik ieder gesprek over geld verder af te kappen. cbs filmde mij die middag zonder betaling langer dan een uur. MacManus zei in dit interview op een gegeven moment: ‘Maar als De Mohrenschildt u vertelde dat hij verantwoordelijk was voor de moord op John F. | |
[pagina 170]
| |
Kennedy, zij het door het gedrag van Oswald, waarom bent u dan niet onmiddellijk met hem naar het dichtstbijzijnde politiebureau gestapt?’ Het was niet de eerste keer, dat ik mij verbaasde over de benadering van nieuws door een journalist. Ik antwoordde, dat ik andere ideeën over de journalistiek had dan deze Amerikaanse collega, en dat het mijn beleid was geweest om George direct na zijn bekentenis (die ik overigens verder niet teveel omschreef) ‘naar de dichtstbijzijnde televisiecamera te brengen.’ In dit geval dus de studio vande nos in Hilversum. MacManus zond de film onmiddellijk naar New York voor de Walter Conkrite-show die avond. Hij vertelde mij later dat men direct was begonnen met het gesprek te monteren, maar dat het onbegonnen werk was geweest om het op tijd voor de show gereed te krijgen, ‘wilde men recht doen aan het belang van de film.’ Hij vervolgde in een later telefoongesprek: ‘Laat ik je uitnodigen om ons iedere twee dagen op onze kosten op te bellen vanwaar je op je komende reis ook bent, zodat we in contact met je kunnen blijven voor het geval dat we alsnog overgaan tot het gebruik van je interview.’ Ik heb aan zijn verzoek gehoor gegeven. Het merkwaardige is, dat cbs als enige Amerikaanse t.v.-maatschappij sedert 15 maart 1977 in het bezit is geweest van een vrij volledig resumé op film van mijn ervaringen met George De Mohrenschildt. Er werd vrijwel geen gebruik van gemaakt. Althans niet tot de fatale dag, dat George een geweerloop in zijn mond stak. Henk Kolb, de correspondent van de gpd-bladen in Washington nam een uitvoerige geluidsband met mij op en publiceerde in zijn bladen wél een volledig en exclusief verslag van het gebeurde. Ook de altijd actieve nos-radio met Kees Buurman of Koos Postema was een aantal malen aan de lijn die dagen. Ook een verslaggever van de Fort Worth Star Telegram, Bill Choyke, en een reporter van de Washington Star, Jeremiah O'Leary, kwamen mij in het Hilton hotel interviewen. Beiden zouden het materiaal echter niet gebruiken. Pas direct ná de | |
[pagina 171]
| |
plotselinge zelfmoord van George De Mohrenschildt haastten beide heren zich het interview te plaatsen. Spoedig verliet ik Washington en vervolgde mijn werk in Houston, Texas, Phoenix, Arizona. Tenslotte kwam ik in San Francisco aan waar ik op 24 maart 1977 een boeiende ontmoeting had met de 300 woorden sprekende gorilla Koko in de Primate Facility van de Stanford-universiteit. 25 Maart 1977 kwam er onverwachts een boodschap uit Houston van David Russell die, zoals de lezer zich zal herinneren, de auto van De Mohrenschildt in bewaring had genomen, dat George zich in Palm Beach, Florida bevond, ten huize van mevrouw Charles Tilton III. David citeerde De Mohrenschildt met te zeggen, dat George had benadrukt, zeer op mij te zijn gesteld en dat hij mij dankbaar was voor alles wat ik voor hem had gedaan. Op de vraag van David Russell, waarom hij in godsnaam in Brussel was weggelopen, had George enkele dagen voor zijn dood geantwoord: ‘Ik had de moed niet met de plannen door te gaan. Ik was bang.’ Verder kondigde De Mohrenschildt aan, dat het de bedoeling was, dat zijn auto werd opgehaald door Jim Savage, verbonden aan de Trans Continental Drilling Company. Ook verzocht hij David mij te vragen hem in Florida op te bellen. Ik besloot toen meteen om dit zeker niet te doen. Ik wilde voorlopig ieder contact vermijden, laat staan dat we weer een gezeur zouden krijgen van welles, nietes en praten of niet praten. De enige plaats waar De Mohrenschildt thans diende te worden gehoord over zijn betrokkenheid bij de Dallasaffaire was mijns inziens voor de commissie van het Huis van Afgevaardigden in Washington D.C. die de moordaanslag op verzoek van het Congres opnieuw onderzocht. Het weekeinde bracht ik door in de villa van mijn vriend, de schrijver William Bast, in Hollywood. Wij lunchten met de voormalige leider van de Zwarte Panters - nu een devoot bekeerde apostel van Christus - Eldridge Cleaver. Op maandag 27 | |
[pagina 172]
| |
maart 1977 telefoneerde ik zo vroeg mogelijk Robert K. Tanenbaum in de hoofdstad. Ik vertelde hem, dat De Mohrenschildt boven water was gekomen en waar hij zich op dat moment bevond. Tanenbaum bedankte mij voor de informatie, en zei dat hij de volgende dag, 28 maart 1977, een medewerker naar George toe zou sturen. Dit is er gebeurd: Agent Chaetan Fonzi meldde zich inderdaad die dinsdag bij de woning van mevrouw Tilton. George is toen diezelfde middag naar een slaapkamer gegaan, heeft een kogel in een oud geweer dat onder een bed lag, gestopt en zich meteen een kogel door het hoofd geschoten. Ik vloog 29 maart 1977 van Los Angeles naar Minneapolis, Minnesota, ter voorbereiding van een reportage en voor een privé-bezoek aan een vriend. Deze Frederick Ress (30) leidt een uniek rehabilitatieprogramma voor jeugdige delinquenten. Onder leiding van therapeuten gaan deze jongeren een aantal maanden met tienpersoons kano's via de grote meren van Canada de wildernis in. Op 30 maart 1977 gebruikte ik de lunch met vrienden in de Gallery - een uniek architectonisch soort jaarbeurscentrum in het hartje van Minneapolis - en vertrok in de late middag, nog steeds onwetend over de zelfmoord van George De Mohrenschildt, naar Boston, Massachusetts, waar ik een serie afspraken had, zowel aan de universiteit van Harvard als op het mit. Ik zou lunchen met Anthony Lewis van de New York Times. Op 31 maart 1977, terwijl inmiddels veertien verslaggevers - wat volmaakt belachelijk was - van de National Enquirer, een weekblad met een oplage van vijf miljoen exemplaren, overal ter wereld naar mij zochten, besteedde ik de ochtend eerst om een aantal telefonische afspraken te maken en ging daarop om 11.00 uur op Harvard Square ontbijten. Er kwam een armetierig uitziende jongen met kranten het restaurant binnen. Hij verkocht een blad, dat ik niet kende, The News World. Ik kocht het vlak vóórdat hij door de gérant werd weggejaagd en zag onmiddellijk op de voorpagina dat George zijn jarenlange dreigement dan toch eindelijk had uitgevoerd. | |
[pagina 173]
| |
Ik haastte me terug naar het Harvard House motel. Eerst belde ik Carel Enkelaar. Gerard Croiset had voorspeld dat ik die avond, Nederlandse tijd zou opbellen en dat er niets aan de hand was. Maar blijkbaar was iedereen toch in rep en roer. De Gooi en Eemlander had die donderdagavond in ieder geval reeds op de voorpagina het bericht ‘Willem Oltmans vermist.’ Een reporter van Enquirer was ook sinds twee dagen in Nederland. Tony Brenna van de Enquirer was in Minneapolis en belde alle hotels af, maar ik logeerde bij Fred Ress in een buitenhuis in Eagan. Ook het nos-journaal had opnieuw aandacht aan de zaak besteed, inbegrepen mijn vermissing. Mijn interieurverzorgster in Amsterdam verklaarde in ieder geval later, dat de man van het journaal eraan toe had gevoegd, dat ‘Oltmans ook gevaar liep.’ Enkelaar scheen verheugd dat ik boven water was en was verbaasd dat, terwijl ik de eerste was geweest die De Mohrenschildt had gevonden, nu de laatste was, die van zijn dood hoorde. ‘Ik sta de hele Nederlandse pers voor jou te woord. Je hebt werkelijk voor spanning gezorgd,’ aldus Carel. Ik begreep dat ik snel moest handelen. Ik belde vervolgens Robert Tanenbaum van de commissie van onderzoek naar moordaanslagen in Washington en kondigde aan dat ik de volgende dag, 1 april 1977, onder ede voor de commissie wilde verschijnen om volledig opening van zaken te geven. Tanenbaum betwijfelde of, ook met het oog op het vertrek voor het weekend van een aantal leden van het Huis van Afgevaardigden, een dergelijke zitting op die korte termijn en op een vrijdag geregeld zou kunnen worden. Hij ging het proberen. Onmiddellijk zegde ik al mijn afspraken in Boston af en vertrok ik om 13.45 uur met een recht streekse vlucht naar Washington per American Airlines. Goed 15.30 uur nam ik opnieuw mijn intrek in het Hilton-hotel aan Connecticut Avenue. Barbara Applegate, die de afgelopen twintig jaar mijn lezingen heeft geboekt in de Verenigde Staten, meldde dat ‘de hele Amerikaanse pers aan de lijn had ge- | |
[pagina 174]
| |
hangen’ en dat zij die middag alléén minstens veertig telefoongesprekken had genoteerd. Intussen meldde het comité van het Huis van Afgevaardigden dat een zitting de volgende dag misschien toch mogelijk was. Om 19.00 uur belde Tanenbaum zelf om te bevestigen, dat de bijeenkomst was vastgesteld voor 10.00 uur op 1 april 1977. De eerste journalist, die mij in het hotel voor de nbc-radio kwam interviewen was Peter Heckes. Mevrouw Applegate had dit geregeld, want hij was een vriend van haar. Bij vertrek vroeg hij mij, of ik reeds contact met nbc-t.v. had gehad - wat niet het geval was - en of hij dit contact tot stand mocht brengen. ‘Ga je gang,’ antwoordde ik. Ik informeerde bij Heckes of hij het mogelijk achtte dat, indien nbc-t.v. mij zou benaderen, ik een honorarium voor een interview in deze zaak zou krijgen. Hij wist dit niet precies en ik zou van hem horen. Enige tijd later werd ik opgebeld door Bob Endicott van nbc-t.v. in Washington D.C. Hij wist dat ik reeds afspraken had met cbs-t.v. en intussen ook met abc-t.v. en wij spraken dus af dat ik 1 april, na het verhoor op Capitol Hill als eerste voor nbc-camera's een verklaring zou afleggen. Ik ging verder opzettelijk niet op de geldkwestie in. Hij zei niets, en aangezien dit slechts een routinegesprekje zou worden, zou het inopportuun zijn geweest hier geld voor te vragen. Ik ga hier wat nader op deze zaken in omdat het niet dikwijls voorkomt, dat van achter de coulissen de televisie- of perswereld eens een verslag wordt gegeven van hoe sommige van deze heren opereren ten koste van hun gekozen slachtoffers, en dus ten detrimente van de kudde in haar geheel. abc-televisie belde eveneens. Het verzoek was of ik vrijdag, 1 april 1977, de ochtend van het verhoor door de commissie, op de ‘Good Morning America’-show met David Hartman en oud-burgemeester John Lindsay van New York wilde verschijnen. Dit is geen kleinigheid, want dit programma wordt letterlijk van kust tot kust uitgezonden en er kijken dus miljoenen Amerikanen naar. | |
[pagina 175]
| |
Ik sputterde tegen, dat het wellicht moeilijkheden zou geven, indien ik vóór ik onder ede gehoord zou zijn door de commissie, reeds op televisie zou verschijnen. ‘Dat hindert niet,’ werd er gezegd, ‘dan plaatsen wij het nieuws van de uitzending onder embargo tot 10.00 uur in de ochtend.’ David Hartman heeft een team van medewerkers, die de vragen voor zo'n interview voorbereiden en onderzoek doen aangaande het te behandelen onderwerp. Ik werd de avond van 31 maart talloze malen door deze medewerkers vanuit New York opgebeld over verdere vragen. Waar ik mij nogal over verwonderde is hoe weinig Amerikaanse journalisten zelf thuis blijken te zijn in de materie rond de affaire Kennedy. Bijvoorbeeld. Een vrouwelijke abc-t.v.-assistente belde mij nog eens om 2.30 uur in de nacht op, om te vragen: ‘Maar hoe heeft u nu in een vliegtuig kunnen zitten met Marina Oswald?’ ‘Nee, juffrouw,’ antwoordde ik, ‘die reis maakte ik samen met Marguerite Oswald, de moeder van ex-marinier Lee Harvey Oswald, en dat heb ik u al tweemaal verteld en ik wil nu echt slapen.’ Maar van slapen kwam helemaal niets, want door het tijdverschil tussen Amerika en Europa belden tal van collega's van her en der op. Het was eigenlijk hoogst onaangenaam. Ook de Amerikaanse pers hing voortdurend aan de lijn. Een verslaggever van de National Enquirer, Tony Brenna, was van Minneapolis naar Washington gespoed en zeurde over een exclusief interview op korte termijn. Aangezien een andere reporter voor dit blad al enige dagen met Gerard Croiset en Carel Enkelaar in Nederland was bezig geweest, was er nauwelijks aan te ontkomen. Trouwens, er werd een fiks honorarium geboden, indien ik mee wilde gaan naar de redactiekantoren in Palm Beach, Florida. Ik nam het in overweging. In de vroege ochtend kwam een slee van een wagen, het type Cadillac, dat door het Witte Huis werd gebruikt - en door Jimmy Carter als bezuinigingsmaatregel afgeschaft - mij voor de abc-t.v.-show afhalen bij het Hilton-hotel. De interviewer in Washington was Victor Ratner, en vanuit New York | |
[pagina 176]
| |
David Hartman. Het oude liedje. Er werd nauwelijks ingegaan op de inhoud van mijn informatie in verband met De Mohrenschildt of de affaire Kennedy. Nee. Er werd bijvoorbeeld gevraagd, waarom ik George De Mohrenschildt eigenlijk serieus had genomen, terwijl ik toch wist dat hij vrij kort geleden nog in een inrichting had gezeten. Ik antwoordde, dat de Russische dissident Vladimir Boekovsky een aantal jaren in psychiatrische klinieken had doorgebracht, maar dat zowel de president als de vice-president van de Verenigde Staten hem belangrijk genoeg hadden gevonden om hem op het Witte Huis aan te horen. ‘Wel, meneer De Mohrenschildt was acht weken in een hospitaal voor geestelijk gestoorden, en ik vond hem inderdaad lucide en normaal genoeg om naar zijn verhaal in betrekking tot de moord op J.F.K. te luisteren,’ antwoordde ik ‘live’ op t.v. Interviewer Victor Ratner toonde van de hele zaak niet alleen weinig of niets af te weten, maar bovendien nagenoeg niets te begrijpen. Na afloop heb ik hem dit ook en plein publique gezegd, toen hij zei van mening te zijn dat hij kritische vragen behoorde te stellen. ‘Zeker,’ zei ik, ‘wees zo kritisch als je wilt, maar zorg dan ook dat je je huiswerk hebt gedaan vóór je een interview afneemt.’ Dit is de kortste weg om in journalistieke kring aartsvijanden te maken. Ik nam bovendien de gelegenheid waar om ditmaal een ‘nieuwtje’ te lanceren dat reeds acht jaar bij de nos op de plank lag. Ik vertelde namelijk zeker te weten dat de moord op Kennedy een complot was, omdat Loran Hall op 17 oktober 1963 in het kantoor van olieman Lester Logue in Dallas 50 000 dollar kreeg aangeboden om mee te doen aan de coup. Deze mededeling alléén was voldoende om een mild pandemonium in de Amerikaanse perswereld te veroorzaken. De New York Post drukte vette koppen op haar voorpagina's. De heer Logue schreeuwde moord en brand en noemde ditmaal mij een publiciteit zoekende psychopaat (het nieuws | |
[pagina 177]
| |
was acht jaar oud). Hij zou abc-t.v. en mij onmiddellijk een proces aandoen. Dat liedje had ik ook in 1968 al gehoord. Eveneens typerend was dat verondersteld serieuze Amerikaanse media, zoals de Time Magazine of Newsweek een pertinent gegeven als hierboven gepresenteerd ook zelfs maar aanroerden. Time schreef smalend, dat ik ‘sensational stuff’ had aangedragen, maar de journalistiek, die om die stuff heen wordt bedreven, benadert wat de Japanners noemen het tekenen van bloemen op water. Waarom heeft geen van de Time-reporters Loran Hall bij zijn kladden gepakt en onder vuur genomen om de door mij afgelegde verklaring te testen? Een laatste onderwerp, dat ik in de Good Morning America-show aanroerde, was de kwestie van de betrokkenheid van de oliemagnaten uit Dallas. Ik zei namelijk zeker te weten, dat althans De Mohrenschildts bindingen naar boven in de richting van L.H. Hunt liepen en naar beneden rechtstreeks naar Lee Harvey Oswald. De familie van de overleden heer Hunt liet onmiddellijk een verklaring uitgeven dat hen niets over deze zaken bekend was. ‘Er stond ook niets over op papier,’ werd er goedmoedig en kinderlijk aan toegevoegd. Dat haal je de koekoek. Hunt en George zullen elkaar memo's hebben gezonden over de moord op de president! Intussen is mij van de zijde van het onderzoekcomité van het Huis van Afgevaardigden verzekerd, dat Loran Hall in deze kwestie zeker gehoord zou worden. Nu zijn er in de Verenigde Staten natuurlijk vele mogelijkheden om getuigen alsnog het zwijgen op te leggen. Niet om te kopen figuren worden om zeep geholpen en de anderen slepen ten lange leste nog een aardig duitje in de wacht. We zullen moeten afwachten wat er met Hall zal gebeuren. In ieder geval staat zijn verklaring tegenover mij op film, in kleur. Na de botsing met Ratner vertrok ik, opnieuw in de slee van abc-t.v. naar het Sam Rayburn Building op Capitol Hill, waar ik om 9.45 arriveerde. De pers was reeds in drommen aanwezig. Er | |
[pagina 178]
| |
mochten plaatjes worden gemaakt in de hoorzaal. Een van deze opnamen verscheen de volgende dag op de voorpagina van de New York Times. Geleidelijk aan arriveerden leden van het Huis van Afgevaardigden. Eerst de voormalige rechter en voorzitter van de onderzoekcommissie, Richardson
29
Preyer. Hij deed me sterk denken aan de voormalige president-directeur van de acf Kininefabriek. Een innemende persoonlijkheid. De andere aanwezige leden waren: mevrouw Yvonne Brathwaite Burke, Louis Stokes, Walter E. Fauntroy, allen vertegenwoordigers van de zwarte gemeenschap, en Christopher J. Dodd, Stewart B. McKinney en voorzitter Richardson Preyer als vertegenwoordigers van het blanke Amerikaanse volksdeel. Robert Tanenbaum, gesecundeerd als gewoonlijk door Ken Klein en Clif Fenton, nam mij apart en vroeg mij zo kort mogelijk op zijn vragen te willen antwoorden en niet over andere onderwerpen te beginnen. Ik geloof me hier redelijk aan te hebben gehouden. Om 10.15 uur werd de pers verzocht de zaal te verlaten. Tot mijn verbazing zaten er nog steeds een | |
[pagina 179]
| |
20 tot 25 personen in het vertrek. Ik vroeg om een verklaring, gezien het gesloten karakter van het verhoor, terwijl er voldoende bekend is omtrent de zogenaamde Washingtonse lekken. Voorzitter Preyer vroeg ieder der aanwezigen om op te staan en zichzelf te identificeren. Het waren allen medewerkers van leden van het Huis van Afgevaardigden. Ze bleven dus, maar het maakte mij tezelfdertijd zo mogelijk nog voorzichtiger. Rechter Preyer nam de eed af. Daarop begon Tanenbaum zijn verhoor. Het zou drie uren en tien minuten duren. Aangezien mij nog niet een kopie van mijn getuigenis heeft bereikt, wil ik hier slechts enkele aspecten van die langdurige zitting noemen. Met Tanenbaum ontstond éénmaal een wat geïrriteerde, gespannen situatie, zonder stemverheffing overigens. Het leek wel of iedereen op het verlossende woord zat te wachten, waarop ik zou aankondigen voor eens en vooral het mysterie van het complot van Dallas te hebben opgelost door kortweg aan te kondigen: ‘George heeft mij gezegd: “Ik heb het gedaan”.’ Zo eenvoudig was het nu eenmaal niet. George heeft zeker in die richting gesproken en dit ook tegenover mij duidelijk en onomwonden aangegeven, maar een kind kon op zijn vingers natellen, dat als De Mohrenschildt zonder meer een dergelijke verklaring uitgaf, dat hij ogenblikkelijk en voor de rest van zijn leven op zijn minst achter tralies zou komen te zitten. Ik hield mij strikt aan de De Mohrenschildts veelal ontwijkende uitspraken tijdens het verhoor door advocaat Tanenbaum. Dit ging hem op den duur vervelen. En hij zei het volgende: ‘Willem, hoeveel jaren ben je nu journalist?’ ‘Vijfentwintig,’ antwoordde ik. ‘Dan moet je mij uitleggen hoe het komt,’ aldus Tanenbaum, ‘dat je enige weken De Mohrenschildt aan het ondervragen bent geweest en dat je er niet in bent geslaagd meer informatie van hem los te krijgen.’ Het leek me gepast Tanenbaum van hetzelfde laken een pak te geven. Ik zei dan ook: ‘Ik ben dan | |
[pagina 180]
| |
waarschijnlijk langer in de journalistiek bezig dan jij in de advocatuur (Tanenbaum schat ik ongeveer 35-40 jaar oud) dus ik kan er in ieder geval over meespreken. George was een schrandere en intelligente man. Hij was jarenlang werkzaam voor de inlichtingendiensten en de gigantische oplichterspraktijken van de grote olieindustrie. Hij was voor geen kleintje vervaard. Hij liep vijftien jaar rond met het geheim over de moord van deze eeuw. Hij zag kans alle vragen van de commissie Warren te omzeilen en slaagde met glans. Hij is altijd uitermate op zijn qui-vive geweest, en was iedereen te slim af. Eindelijk kon hij er, waarschijnlijk door het afnemen van zijn krachten, en een bijna ondraaglijke situatie thuis met een doorlopend ruziënde Jeanne De Mohrenschildt niet meer tegen op. Hij wachtte op mij, om met zijn verhaal voor de draad te komen, omdat hij mij het meest vertrouwde en in dit verband het langst kende. Maar hij was uitermate huiverig om zich op dit pad te begeven, om begrijpelijke redenen en deed zulks dan ook zeer schoorvoetend. Ik was bezig, meneer Tanenbaum, om hem voorzichtig in de richting van de camera's te manoeuvreren. Ik heb dit werk niet kunnen afmaken, omdat hij onverwachts op nog steeds on-verklaarbare wijze in Brussel verdween. Waarom zoekt u bijvoorbeeld niet uit, wat er met hem in de Belgische hoofdstad is gebeurd,’ zo zei ik tijdens dit verhoor. Ik vervolgde: ‘Misschien moet u tevens bedenken, dat zéér internationaal georiënteerde figuren als graaf De Mohrenschildt, met hun afkomst, een soort mens vertegenwoordigen dat hier in Amerika niet groeit. Het was een uiterst subtiele aangelegenheid het contact met de man op te bouwen, zoals ik gedurende een periode van tien jaren heb gedaan.’ De sfeer herstelde zich na dit betoog. Eén voor één stelden de aanwezige leden van het Huis van Afgevaardigden vragen. Ik moet zeggen, met uitzondering van één hunner, was het een hoffelijke en plezierige aangelegenheid. Wat mij ook opviel, was de duidelijke oprechtheid, die niet al- | |
[pagina 181]
| |
leen uit de vragen bleek, maar ook uit de wijze waarop zij werden gesteld. Sommige leden stelden een hele serie vragen. Ik herinner mij, dat ik die ochtend tegen mezelf zei: ‘Nu ik hier de democratie weer eens in werking heb gezien, zou ik er haast opnieuw vertrouwen in krijgen.’ Er waren ook enkele zonderlinge interpellaties. De afgevaardigde van Connecticut, Christopher J. Dodd, vroeg mij of ik in mijn journalistieke loopbaan wel eens iets aan psychologie had gedaan. Ik antwoordde: ‘Zeker. Ik heb voor een boek figuren als B.F. Skinner, Carl C. Rogers en bijvoorbeeld de hersendeskundige Jose M.R. Delgado geïnterviewd. Ik heb die gesprekken terdege voorbereid.’ De heer Dodd vervolgde: ‘Maar u bent er blijkbaar niet in geslaagd de heer De Mohrenschildt als een geestelijk gestoorde te behandelen.’ Ik begreep, dat naast het feit, dat Dodd kennelijk zelf weinig of geen kaas van de menselijke gedragskunde had gegeten, het verstandiger zou zijn de puzzel inzake De Mohrenschildt aan hem over te laten en niet in discussie te treden. Stewart McKinney maakte het mogelijk nog iets bonter. Hij kwam met de volgende stelling op de proppen: ‘U zegt, dat George op zijn dochter Alexandra was gesteld. Kunt u mij dan verklaren, als dit waar is, waarom De Mohrenschildt zich doodschoot in het huis waar zijn dochter zich bevond en niet bijvoorbeeld in een auto is gestapt en ergens in een bos of op het strand een einde aan zijn leven maakte?’ Dit soort vragen maakt mij altijd uiterst zwijgzaam. Hoe haalde de man het in zijn hoofd? Tegen het middaguur onderbrak voorzitter Preyer het verhoor en vroeg mij of ik wist dat een t.v.-ploeg van het programma Panorama buiten op mij wachtte. ‘Nee, dat weet ik niet,’ zei ik, ‘en ze zullen moeten wachten, want ik ben nu hier bezig. Dit verhoor gaat vóór en ik wil het uiteraard eerst afmaken.’ ‘Ik ben blij u dit te horen zeggen,’ aldus Preyer, ‘ik maakte mij al zorgen.’ Na een half uur kwam er een tweede onderbre- | |
[pagina 182]
| |
king, eveneens veroorzaakt door aanhoudende en ijverige medewerkers van het Panorama t.v.-programma. Dit is een show die iedere dag in Washington via de televisie wordt vertoond van 12.00 tot 14.00 uur. Het was inmiddels tegen 13.00 uur geworden en de leiding was zenuwachtig. Het was minstens een half uur rijden naar de studio's van Metro Media News waar het programma ‘live’ werd uitgezonden. Om 13.10 verliet ik tenslotte de zaal, opgewacht door tientallen journalisten, een batterij microfoons en de t.v.-camera's van nbc. Ik had het beloofd, dus ik begon met de verklaring voor deze televisiemaatschappij. Ook hier bleek opnieuw dat collega's verwachtten, dat ik mijn hele verhaal, of althans de meest pikante gegevens eruit zonder meer voor ze zou uitstrooien. Desalniettemin bleef ik ongeveer tien minuten vragen beantwoorden. Daarop sleurden twee dames van ‘Panorama’ mij weg naar een gereedstaande auto. Die avond vertelde mij een collega van de Canadian Broadcasting System, dat hij verscheiden journalisten had horen zeggen bij mijn vertrek naar de Metro Media Studio's: ‘Natuurlijk laat hij ons stikken, want hij zal wel heel wat geld krijgen voor die show...’ Afgezien van het feit, dat ik niet wist dat ik op Panorama zou verschijnen, tot voorzitter Preyer dit onderwerp aanroerde, is er noch mijnerzijds noch hunnerzijds over een honorarium gesproken. Geld kwam er niet aan te pas. Zoals de waard is vertrouwt hij zijn gasten. Op vragen of ik mijn ervaringen ging publiceren antwoordde ik die dagen steeds: ‘Natuurlijk ga ik dat doen.’ ‘Dus u doet het toch voor geld?’ vroegen de heren collega's dan. Ik heb geantwoord: ‘Als meneer Kissinger, die zoals blijkt uit reacties van tal van studenten aan de Universiteit van Columbia wordt gezien als een massamoordenaar, al was het maar vanwege de interventie in Cambodja alléén, memoires kan publiceren, die hij voor miljoenen verkoopt, waarom zou ik dan de tien jaren dat ik aan deze zaak heb gewerkt niet te gelde maken? Jullie betalen Watergate-inbrekers fenomenale be- | |
[pagina 183]
| |
dragen om op televisie te verschijnen, om boeken te schrijven of om lezingen te geven. Ik doe hoogstens slechts een beetje mee met jullie eigen systeem.’ Van dergelijke uitspraken vindt men dan nergens in de pers een letter terug. Wat nooit eerder was gebeurd, Panorama had behalve de charmante Pat Mitchell deze keer ook Frank Mankiewicz, de voormalige perschef van Robert F. Kennedy uitgenodigd mij te interviewen. Wat eveneens een primeur was, was dat het programma tot 14.30 uur werd verlengd om mij de gelegenheid te geven een half uur ‘live’ in de uitzending over mijn getuigenis die ochtend voor de commissie van het Huis van Afgevaardigden te vertellen. Frank bracht mij tegen 15.15 uur terug naar het Hilton-hotel. Prompt was nbc-t.v. weer aan de telefoon. Of ik om 18.40 in een nieuwsprogramma met Jim Vance wilde verschijnen voorafgaande aan de John Chancellor-show. Ik had er weinig zin in nog eens naar een studio te hollen. Nee, er zou om 17.45 een nbc-slee komen voorrijden. Tegen mijn zin heb ik erin toegestemd. Om 17.00 uur draaide ik het nbc-t.v.-nieuws aan, dat met mijn getuigenis van die ochtend begon en begeleid werd door Bob Endicott. Hij eindigde met een commentaar, dat als een tang op een varken sloeg. Hij zei namelijk, dat voorzitter Richardson Preyer na afloop had gezegd, dat ik veel niet te controleren informatie had gegeven, die erg veel tijd zou vergen om na te trekken, ‘en misschien wel nooit te controleren zou zijn,’ aldus Endicott. Ik wist op dat moment niet letterlijk wat de heer Preyer wel had gezegd, maar voor mij stond vast dat collega Endicott de zaak verdraaide. Ik belde nbc en zegde de show voor die avond af. ‘Waarom?’ werd gevraagd. ‘Omdat er zojuist een vijandig en niet ter zake doend verhaal is uitgezonden.’ ‘Okay, als u het er niet mee eens bent, staan wij u toe uw kritiek voor de beeldbuis te herhalen.’ ‘Dacht je, man,’ antwoordde ik, ‘dat ik zin had een ordinaire burenruzie met de nbc te beginnen? Bedankt!’ en ik hing op. | |
[pagina 184]
| |
Het volgende bedrijf in de keet met nbc-t.v. werd duidelijk toen het tijdschrift New York Magazine op 18 april 1977 uitkwam. ‘Het verhaal vaneen journalist heeft een prijs,’ stond boven het artikel, geïllustreerd met een foto waar onder stond: ‘Oltmans hustles his tale,’ wat dus de associatie met een oplichter (hustler) oproept. Volgens dit tijdschrift had een woordvoerder van het comité van het Huis van Afgevaardigden gezegd, dat ik in werkelijkheid een soort gigolo was, die geld uit De Mohrenschildt probeerde te slaan. Het is maar al te gemakkelijk in ons systeem van die heerlijke vrije pers dergelijke insinuaties en beschuldigingen het jasje van de woordvoerder aan te trekken, die er in werkelijkheid natuurlijk nooit is geweest. Wanneer men iemand zwart wenst af te schilderen is de journalistiek maar al te rijk aan middelen waarop men straffeloos de ander verdacht kan maken, zoals we spoedig zullen zien. Bovendien publiceerde de New York Magazine nog meer leugens, door te stellen dat ik niet voor de nbc-camera's had willen verschijnen, omdat nbc geweigerd zou hebben 1 500 dollar te betalen. De smerigheid kan niet op. Behalve met Peter Heckes en dus vóór ik ooit met nbc-t.v. in contact kwam, is geld of een honorarium in geen enkele vorm in het geding geweest. Het tijdschrift meldde terecht, dat abc-t.v. mij wel zou hebben betaald. Dit was waar. Men zegde mij tijdens de opname een cheque van 300 dollar toe, hetgeen het normale bedrag was dat abc uitkeerde aan personen die in de show verschenen. Ik ontving weken later inderdaad een cheque, niet van 300, maar 175 dollar. Twee weken later vroeg nbc-t.v. in New York of ik op de Tom Snyder-show wilde verschijnen. Medewerkster Suzanne Goldman benadrukte, dat vele miljoenen Amerikanen 's avonds dit programma volgen omdat het direct na de zogenaamde Johnny Carson-show komt. Ik ging akkoord. Een Lincoln Continental met chauffeur in uniform haalde mij bij Random House af (waar ik de Amerikaanse editie van dit boek aan het dicteren was) | |
[pagina 185]
| |
voor de rit naar 30 Rockefeller Plaza. Een honorarium kwam er ook dit maal niet aan te pas. nbc stelde het niet voor en ik vroeg er niet om. Snyder, in een rood fluwelen pak met open kraag en dikke lagen make-up op zijn gezicht - ik weiger dit geklier aan mijn uiterlijk altijd steevast - bleek een temperamentvolle ster. Er piepte iets in de studiolampen tijdens de uitzending, wat het dermate verstoorde dat hij ‘live’ zei op het punt te staan in een woede-aanval uit te barsten. Op een ander moment, toen de camera-ploeg niet stil genoeg was, smeet hij een wandelstok naar hen toe, ook al zichtbaar in beeld. Televisie schijnt zo'n druk op de zenuwen van deze vaste medewerkers uit te oefenen dat sommigen eersteklas zenuwpezen worden. Snyder begon met te refereren aan enige van mijn ‘wilde’ uitspraken. ‘Wat bedoel je met wild?’ vroeg ik meteen. ‘Nou ja,’ aldus Snyder, ‘van de honderd mensen die in dit gebouw werken, hebben er zeker dertig mij gezegd, dat ze je beweringen wel erg gewaagd vonden.’ ‘Dat is dan geen recommendatie voor de mensen, die in de nbc-toren op Rockefeller Plaza werken,’ antwoordde ik. ‘Het enige wat ik heb gedaan, is de feiten van mijn bevindingen exact weergeven. Het enige wat je “wild” zou kunnen noemen zijn sommige van de toestanden in Amerika, zoals de aanslag in Dallas.’ Dat was de begindialoog, die de toon voor het gesprek van een half uur zendtijd aangaf dat erop volgde. Mijn betrekkingen met cbs waren verkoeld. Toen ik op 1 april uit de gehoorzitting kwam, kreeg ik een briefje in handen gedrukt, of ik onmiddellijk dringend Jim MacManus wilde telefoneren. Dit heb ik later in de middag gedaan, maar hij antwoordde toen dat mijn medewerking niet meer nodig was omdat een cbs-ploeg vanuit Londen in Nederland was en het samen te stellen programma verder zou verzorgen. De Walter Conkrite-show van cbs heeft toen voor het Amerikaanse publiek avro-medewerker C.B. van Drongelen van Televizier aan het woord gelaten om een serie weinig complimenteuze opmerkingen over mij te maken. Ik behoefde niet | |
[pagina 186]
| |
ernstig genomen te worden en ik was eigenlijk helemaal geen journalist, maar meer een fantast; en andere nare ‘informaties.’ Nu had ik eenmaal in mijn leven de heer van Drongelen benaderd, nadat de Sovjet-pianist Stanislav Ogalinsky (22) bij ons thuis op de vleugel een recital had gegeven. Ik ben een bewonderaar van het avro-programma ‘Jonge mensen op het concertpodium’ en ik vroeg Van Drongelen of ik van dienst kon zijn door een Sovjet-artiest voor zijn uitzending te krijgen. Ik besprak deze mogelijkheid met ambassadeur A.A. Romanov in Den Haag en met vrienden van Novosti apn in Moskou. Aanvankelijk scheen de avro belangstelling te hebben. Later ontving ik echter een brief van collega Van Drongelen, dat men toch maar afzag een Sovjet-kunstenaar aan te trekken, ook al omdat in het verleden gemaakte afspraken strijk en zet van Sovjetzijde op het kritieke moment werden verbroken. Ik moest de avro helaas ten dele gelijk geven en bracht dit incident aan Sovjetzijde naar voren als voorbeeld van hoe men soms zijn eigen glazen ingooide. Ik had echter nauwelijks verwacht, dat deze vriendelijkheid mijnerzijds ooit aanleiding zou kunnen zijn voor collega Van Drongelen om terwijl ik in de Verenigde Staten in een gevecht gewikkeld was inzake mijn geloofwaardigheid, te moeten verwachten dat juist deze avro-man (die ik dus nooit het voorrecht had gehad in levende lijve te mogen ontmoeten) een voor mij ongunstig vrij uitgebreid relaas bij cbs zou gaan afsteken. Nog treuriger was eigenlijk, dat van de zijde van het nos-journaal assistentie was verleend om cbs aan deze voor mij detrimente uitspraken te helpen. Er was een dame in het spel geweest, waar ik overigens de bijzonderheden maar van oversla. Maar het lijkt me voor de lezer zeer ter zake om een kijkje te kunnen nemen in de keuken van het soort gevecht waarin ik in april 1977 van wege de zaak Kennedy was gewikkeld. Carel Enkelaar, hoofd programmadienst van de nos intervenieerde terecht bij de avro-leiding - natuurlijk allemaal volkomen achter de schermen - om te protesteren, dat ik, als nos-mede- | |
[pagina 187]
| |
werker in de zaak Kennedy verdacht werd gemaakt door een avro-medewerker op de Amerikaanse cbs-televisie. Duidelij k was intussen, dat cbs erop uit was mijn getuigenis voor het Huis van Afgevaardigden in een zo ongunstig mogelijk licht te plaatsen, want waarom was de cbs-ploeg in Hilversum niet naar Enkelaar gestapt, met wie ik twaalf jaar lang ondanks enkele ups en downs voortreffelijk heb samengewerkt? Intussen was ik 2 april 1977 samen met Tony Brenna van de National Enquirer naar Florida gevlogen. Om het materiaal voor het te maken interview volledig te maken vroeg de uitgever mij om het weekeinde naar Nederland te gaan en wat ik meende nodig te hebben op te halen. Verslaggeefster Shelly Ross kwam mee, opdat wij onderweg zouden kunnen werken. Op 2 april verliet ik 's avonds Miami om via Londen naar Amsterdam te komen. Vrijwel direct was juist Van Drongelen van de avro-t.v. op 3 april aan de lijn met de vraag of hij voor Televizier die zondag nog een interview kon komen maken. Daar ik de avond een afspraak had met de nos-top om een documentaire te bespreken over mijn materiaal over Kennedy, een bijeenkomst, die in het Hilton-hotel plaatsvond, sprak ik met Van Drongelen tegen middernacht af in het huis van Peter van de Wouw in Amsterdam. De voortreffelijke cineast Piet ter Laag, bijgestaan door zijn zoon, zou de opname verzorgen. Hierbij zij aangetekend, dat terwijl de nos aanvankelijk na de Hilton-besluiten een persbericht uitgaf, dat in samenwerking met Uitgeverij Strengholt en een Amerikaanse t.v.-maatschappij uit Californië een documentaire over het Kennedymateriaal zou worden samengesteld - wat ook op de televisiepagina's van de dagbladpers is meegedeeld - er om één of andere niet nader verklaarde reden een kink in de kabel is gekomen. Nog op 15 april, vroeg Enkelaar om vooral op de Tom Snydershow in New York de komende nos-documentaire te noemen, hetgeen ik heb gedaan. Er komt voorlopig helemaal geen documentaire, ook vanwege onenigheid tussen bepaalde nos-medewerkers, | |
[pagina 188]
| |
waardoor opnieuw uniek materiaal een kans misliep internationaal te worden getoond. Inderdaad verscheen die avond 3 april tegen middernacht avro-collega Van Drongelen, vergezeld van zijn echtgenote. Hij begon met te verklaren, dat cbs hem een loer had gedraaid, wat mij dermate ongeloofwaardig voorkwam, gezien zijn eigen woorden in de cbs-uitzending dat ik zei: ‘Laten we er maar niet over spreken, wat er van de week is gebeurd. We moeten nu een programma maken.’ Daar was hij het mee eens. Hij kondigde aan tijdens het vragen stellen ‘u’ te zullen zeggen. Het amuseerde me enigermate, dat dezelfde man, die mij een week eerder voor cbs had geprobeerd zwart te maken, nu gezellig op de bank in onze werkkamer zat na te keuvelen. Zo zijn dan onze manieren in de televisiewereld. De dagbladjournalistiek komt later. Natuurlijk liet de avro ook mevrouw Jeanne De Mohrenschildt aan het woord, die gezegd zou hebben, dat ik op geld uit was. Ik kan mij niet voorstellen, dat Televizier informatiegetrouw erop zou hebben gewezen, dat mevrouw De Mohrenschildt in hetzelfde programma mijn geluidsbanden voor 50 000 dollar aan de pers aanbood. Ook liet Televizier Alexandra De Mohrenschildt aan het woord, die verklaard zou hebben, dat haar vader bang voor mij zou zijn geweest en dat ik hem dingen probeerde te laten zeggen, die hij niet wilde vertellen. Televizier liet uiteraard niet getuige David Russell uit Houston aan het woord, die enkele dagen vóór zijn dood van George De Mohrenschildt zelf hoorde, dat hij zeer op mij gesteld was, mij zeer dankbaar was voor alles, wat ik voor hem had gedaan, plus het speciale verzoek of ik hem wilde opbellen. Geen wonder dat het t.v.-kijkend publiek dikwijls totaal geen wijs kan worden uit het zogenaamde ‘nieuws’, omdat het te dikwijls onvolledig en onwaar wordt gepresenteerd. Tot zover avro's Televizier en meneer Van Drongelen. cbs vertoonde 10 april 1977 in het programma ‘Who's Who’ samengesteld door Dan Rather onder meer de afgetreden aanklager van het onderzoek- | |
[pagina 189]
| |
comité van het Huis van Afgevaardigden, Richard A. Sprague. De beelden werden gelardeerd met het door mij gemaakte televisie-interview (gebaseerd op de overgebleven acht minuten) met George De Mohrenschildt van 15 oktober 1967. Nadat cbs mij dus eerst via een Nederlandse collega als onbetrouwbaar had afgeschilderd, gebruikte men wél mijn film, uiteraard zonder mijn naam te vermelden of zoals dit gebruikelijk zou behoren te zijn, tenminste de herkomst via de nos aan te duiden. Omdat cbs zelf dus had zitten slapen wendde men deze oncollegiale en oneerlijke praktijken aan om met andermans veren te pronken. Daarbij komt dat het bij de nos en haar administratie natuurlijk in feite een chaos is. Indertijd verkocht de nos een gedeelte van mijn Jim Garrison-film aan nbc. Uitsluitend en alleen omdat iemand verraad pleegde, kwam ik er achter dat deze verkoop was gesloten, zodat ik één jaar later de mij toekomende zesduizend gulden kon toucheren. Ik heb de film met George De Mohrenschildt duidelijk op een contract met de nos gemaakt, met de stipulatie dat bij eventuele doorverkoop van de De Mohrenschildt-film, ik de helft van de revenuen zou ontvangen. Omdat ik in Amerika bij toeval een televisietoestel aandraaide, weet ik nu dan zeker, dat cbs de door mij gemaakte film - wat er dan nog van over was door de wanorde op het archief - gebruikte. Waar de nos mij niet over inlichtte - precies als indertijd met de verkoop aan nbc - was, dat de film naar New York was gegaan en op welke condities. Bovendien scheen dit de vierde maal in twee jaar te zijn, dat cbs mijn opname in de Verenigde Staten gebruikte, zo zei men mij in New York. Het wordt de allerhoogste tijd dat free-lance medewerkers een middel vinden om hun rechten bij de nos gehonoreerd te krijgen. Het is in ieder geval de hoogste tijd dat de nos-administratie meer toezicht gaat uitoefenen op het doorzenden en doorverkopen van door haar free-lance-medewerkers gedraaide films. Daarbij komt dat de nos op de dag dat De Mohrenschildt zelfmoord pleegde, deze film uiteraard wereldwijd had moeten aanbieden. Is dit | |
[pagina 190]
| |
gebeurd? Zo ja, dan ben ik als de maker ervan hier niet van op de hoogte gebracht. Is het niet gebeurd, dan begrijpt de nos helemaal niets van zaken doen. Op 4 april 1977 keerde ik via Londen naar Miami terug. 5 april vloog ik naar New York, omdat ik op 6 april 1977 een interview had gepland met de president van de Yale universiteit, Kingman Brewster Jr, de zojuist door Jimmy Carter benoemde Amerikaanse ambassadeur in Londen. Shelley Ross vloog opnieuw mee en we werkten in het vliegtuig aan het interview. Intussen had hoofdredacteur Alfred Balk van Atlas Magazine verzocht om mijn Nieuwe Revu-artikel van 25 maart 1977 (nr. 12) in zijn geheel te mogen overnemen. Atlas is een maandblad, dat de meest belangwekkende artikelen uit de wereldpers iedere maand in vertaling publiceert. Hans Wilbrink liet 's nachts de tekst van het artikel op de telex zetten en in de trein naar New Haven heb ik de talloze pagina's tekst in het Engels vertaald. In het aprilnummer van Atlas, een tijdschrift dat trouwens meer aandacht verdient dan het krijgt (oplage 80 000) is de reportage uit de Nieuwe Revu verschenen. Ambassadeur Kingman Brewster verwelkomde mij op de Yale-campus, waar ik zelf in de jaren 1948-1950 heb gestudeerd, met de woorden: ‘Eigenlijk zou ik u willen interviewen, want u maakt mij zeer nieuwsgierig na alles wat ik heb gelezen.’ Het verbaasde mij steeds weer hoeveel stof de zaak De Mohrenschildt op alle niveaus in de Verenigde Staten had doen opwaaien. Wat mij ook duizendeneenmaal werd gevraagd door allerlei, totaal verschillende mensen was: ‘Ben je nu zelf ook niet bang?’ Frank Mankiewicz gaf mij in Washington zelfs de ernstige raad nooit in de eerste taxi van een rijtje te stappen. Ik geef toe, dat ik op een gegeven moment Gerard Croiset heb geraadpleegd en de vraag voorgelegd of het misschien veiliger was eerst naar Nederland te komen. ‘Jou gebeurt helemaal niets,’ was zijn besliste antwoord. ‘Doe je werk maar.’ Ik kan mij voorstellen, dat voor hen, die niet eer- | |
[pagina 191]
| |
der met het werk of de persoon van Gerard Croiset in aanraking zijn geweest, het misschien abnormaal of absurd zou kunnen klinken, dat ik zeer veel waarde ben gaan hechten aan de uitspraken, meningen en toekomstgedachten van deze paragnost. De ervaring heeft mij echter onomstotelijk bewezen en geleerd, dat het zeer nuttig is om naar Croiset te luisteren. Ik behoor allerminst tot degenen die bij hem zweren of klakkeloos overnemen wat hij zegt of adviseert. Ik ben het soms faliekant met hem oneens. Maar integriteit is tegenwoordig met een lampje te zoeken. Na het gesprek met Kingman Brewster lunchte ik op 6 april op de Yale Universiteit met professor Eugene Rostov, een man die een invloedrijke antisovjetorganisatie in de Verenigde Staten heeft opgezet. Het is één van mijn meest geliefkoosde principes contact te zoeken met en te luisteren naar diegenen met wie ik het in principe oneens ben. Zo ontmoette ik in 1956 Soekarno. In de late middag van 6 april keerde ik naar New York terug, waar Shelley Ross mij opwachtte. We vlogen per eerste gelegenheid rechtstreeks terug naar Palm Beach. Nog twee dagen hebben we daar aan het interview gewerkt. Uiteindelijk werden op 26 april als resultaat van al ons werk slechts enkele korte stukken in de National Enquirer vermeld. Intussen werd ik die dagen in Florida nog steeds overspoeld met telefoongesprekken en aanvragen voor interviews uit alle hoeken en gaten van de wereld. De Sovjet-televisie liet zelfs beelden zien van mijn persconferentie in Washington na afloop van de hoorzitting voor het Huis van Afgevaardigden. Ook de Pravda maakte gewag van mijn getuigenis in Washington D.C. Soekarno's laatste ambassadeur in Peking, Djawoto, nu secretaris-generaal van de Afro Aziatische journalistenbeweging, schreef mij de ontwikkeling op de voet te hebben gevolgd. Andre Spoor van nrc-Handelsblad zei van mening te zijn, dat George De Mohrenschildt wereldnieuws was geweest. Buitengewoon curieus was overigens, dat netdagblad De Telegraaf, als enige in Nederland, dit voor- | |
[pagina 192]
| |
paginanieuws in de rest van de wereld, doodzweeg. Bij navraag bleek dit uitsluitend om mij te zijn geweest. ‘Broodnijd’ werd zelfs gezegd. Hoe kinderachtig, hoe onprofessioneel en wat een anti-reclame! Wat de dagbladpers betreft wil ik het ontstaan van een artikel in de New York Times, als meest gezaghebbende krant in Amerika, beschrijven, omdat het veel zegt over de huidige stand van de journalistiek in het westen. Ik werd in The Colony Hotel in Palm Beach opgebeld door Wendell Rawls Jr, medewerker van de New York Times in Washington D.C. Op 18 april 1977 zou hij de Pulitzer-prijs in ontvangst mogen nemen voor een reportage over toestanden in het Fair View State Hospital voor misdadig geestelijk gestoorden in Pennsylvania. De Times vermeldde bij die gelegenheid, dat Rawls in 1970 in geschiedenis afstudeerde aan de Vanderbilt universiteit na drie maal te zijn gezakt vanwege ‘poker, gin rummy en golf spelen.’ Dat is dus allemaal mogelijk. Rawls begon met mij te vragen of ik in Palm Beach was voor een interview met de National Enquirer en wat dit blad mij wilde betalen. Ik lachte hem in zijn gezicht uit. Daarop vroeg hij wie mijn naaste familielid was. Ik zei, dat mijn ouders niet meer leefden, mijn broers in Zwitserland en Zuid-Afrika woonden dus dat hij maar naar professor Dr. Alexander Poslavsky moest bellen, mijn oom en bovendien psychiater. ‘U bent financieel onafhankelijk, heb ik gehoord,’ vervolgde hij. ‘Uw grootvader had een kinineplantage in Indonesië.’ ‘Maak er rustig maar plantages (meervoud) van,’ antwoordde ik. Toen vroeg hij: ‘Hoeveel geld hebt u op de bank?’ Toen begon ik het vervelend te vinden. Ik antwoordde: ‘Ik vind je volmaakt belachelijk met je vragen. Wil je mij even uitleggen wat deze informatie met de moord op J.F.K. en de zelfmoord van George De Mohrenschildt hebben te maken?’ ‘Wij zijn in Amerika een vrij land,’ antwoordde Rawls. ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘daarom schieten jullie je president dood en laten de moordenaars vrijuit | |
[pagina 193]
| |
gaan.’ ‘Dat was vijftien jaar geleden,’ aldus Rawls. ‘Misschien, maar er zijn dan ook nog enige moorden op gevolgd. Moet ik je ze opnoemen? Vrij land? Je bedoelt, dat 40% van de zwarte jongeren geen werk kunnen vinden of, dat 17 miljoen mensen voedselpakketten ontvangen?’ ‘Daar heb je gelijk in,’ aldus Rawls. Toch bleef mijn tegenaanval zonder resultaat. De man had een huid als een olifant, overigens niet ongewoon in Amerika. Hij wilde weten om welke redenen ik in 1960 van mijn echtgenote was gescheiden. Ik wist wel waar hij naartoe wilde, maar antwoordde: ‘Wil je nu achter de deur van onze slaapkamer kijken? Zoek de papieren over de echtscheiding maar bij de rechtbank op.’ Toen kwam het hoge woord eruit: ‘Ik zal je nu een vraag moeten stellen, die je waarschijnlijk zeer kwaad zal maken.’ ‘Ga je gang,’ antwoordde ik. ‘Ben je homoseksueel?’ ‘Man, ik heb het uigevonden,’ zei ik, ‘iemand als jij zou mij een homoseksueel noemen. Bel mijn vriend maar op. Hij zit in Londen. Dan kan je horen wat onze relatie is, maar ik denk niet dat je het zal begrijpen.’ Hij wilde het nummer van Peter van de Wouw in Londen inderdaad weten. Ook de nummers van Carel Enkelaar van de nos en Jan van Beek, hoofdredacteur van de gpdbladen in Den Haag. Hij zegde dus toe ook met collega's die zich waarschijnlijk in positieve zin over mijn werk zouden uitspreken te zullen telefoneren vóór hij zijn reportage zou schrijven. Hij is deze belofte niet nagekomen. Pulitzer-prijswinnaar Rawls had de bedoeling een smerig stuk te schrijven en kwam dus op 11 april 1977 met een kop in de New York Times: ‘Nederlandse journalist in affaire Kennedy is volgens collega een halve showman.’ Overigens een herhaling dus van de New York Times methode van 1 december 1970, toen een andere verslaggever Jim Garrison het aanranden van een dertienjarig jongetje in de New Orleans Athletic Club per insinuatie aansmeerde. Nogmaals, als de papperazi geen gedegen communist van je kunnen maken - zoals Time Magazine in mijn geval eens heeft geprobeerd te doen - dan is | |
[pagina 194]
| |
er nog altijd de verdachtmaking van de homoseksualiteit. Alleen de Times kon in mijn geval niet met een dertienjarig jongetje op de proppen komen en men besefte waarschijnlijk, dat het slecht kersen eten was met mij om het toch te proberen. Op 30 juni 1971 zagende tegenkrachten, die Garrison verdacht wilden maken, zelfs kans om hem te laten arresteren, omdat hij op onwettige wijze 1 500 dollar met gokken zou hebben verdiend. ‘Ik heb nooit in mijn leven van iemand één cent aangenomen,’ verklaarde Garrison toen hij werd voorgeleid. Hij is later natuurlijk vrijgesproken. Maar intussen vreet de verdachtmaking om zich heen, ook nadat deze op pagina één van de New York Times breeduit was uitgesponnen. Wie schetst mijn verbazing, dat Rawls door een Nederlandse collega, Peter d'Hamecourt van het Algemeen Dagblad in Rotterdam in de gelegenheid was gesteld mij in de ogen van de Times-lezers tot een verdachte bron te maken. Van je eigen land moet je het maar hebben. Uiteraard is mij collega d'Hamecourt volmaakt onbekend, maar wat mij ten enen male ontging, is wat hem er in godsnaam toe had bewogen in de Times te zeggen: ‘je weet nooit waar zijn feiten ophouden of zijn fantasie begint,’ en wat dies meer zij. De New York Times had het niet ongelukkiger kunnen treffen bij haar keuze een gezaghebbende bron te vinden, die mij als onbetrouwbaar moest afschilderen. In december 1966 heeft toenmalige adjunct-hoofdredacteur van het Algemeen Dagblad, de heer Appel, een primeur van mij, bestemd voor het christelijke weekblad De Spiegel in Wageningen gestolen en op de voorpagina van zijn krant gezet. Het ging toen om contracten die de corrupte Indonesische oliegeneraal Ibnu Sutowo op Nederlandse regeringsgaranties wilde sluiten met Cornelis Verolme voor de levering van tankers ter waarde van 320 miljoen gulden. Door mijn publikatie is toen tenminste deze zwendel van meneer Ibnu Sutowo ten koste van de Nederlandse belastingbetaler niet doorgegaan. Maar Appel c.s. maakte onrechtmatig van mijn nieuws gebruik. Ik heb zijn | |
[pagina 195]
| |
krant en de hoofdredactie voor de Raad van de Journalistiek gebracht. De Raad heeft toen het beleid van deze Appel en het Algemeen Dagblad in ernstige bewoordingen veroordeeld. En warempel, nu komt uit deze bewezen onbetrouwbare hoek, wat mij betreft althans, de ‘informatie’ naar de New York Times gestroomd, in het zog overigens van Van Drongelen van avro's Televizier, dat ik de journalist zou zijn, waar men maar niet naar zou moeten luisteren wegens onbetrouwbaarheid. Ik vrees, dat Appel, d'Hamecourt, Van Drongelen en consorten hun vingers zouden hebben afgelikt, als zij zelf met de De Mohrenschildt-affaire zouden hebben kunnen aankomen. ‘Jaloezie,’ zei de la Rochefoucauld, ‘voedt zich met achterdocht en het verandert of in blinde woede of het eindigt even snel als we ons van achterdocht naar zekerheid bewegen.’ Rawls schreef nog meer onzin. Hij noemde mij een medewerker van een niet nader duidelijk te omschrijven radio- of televisiestation. Eigenlijk een belachelijke fout, want ik heb tijdens de hele affaire Kennedy twaalf jaren over het algemeen prettig samengewerkt met de gigant van onze radio- en t.v.-wereld, de nos. In december 1976 had ik het lid van de hoofdredactie van de New York Times, John B. Oakes uitvoerig gesproken en geinterviewd, dus ik heb hem vanuit Palm Beach geschreven, of het de bedoeling was dat medewerkers als Rawls zich thans op het niveau van onder-de-gordel-journalistiek begaven, schrijvend voor de krant die in haar motto voert: ‘All the news fit to print.’ Henk Kolb, correspondent van de gpd-bladen in Washington D.C., telefoneerde mij daags na het verschijnen van het artikel in Times en zei, dat hij het een meer dan schandelijk stuk journalistiek vond. Zo'n telefoontje is dan welkom op een moment dat andere landgenoten proberen je belachelijk te maken in de ogen van het Amerikaanse publiek. En d'Hamecourt was bovendien geen diplomaat in dienst van meneer Joseph Luns, van wie ik dergelijke demarches jarenlang heb moeten | |
[pagina 196]
| |
ondervinden, maar een medelid van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (nvj). Prossor Mark Lane, van de universiteit van Washington, één van de voornaamste Amerikaanse juristen die zich sedert het begin met de Dallas-zaak hebben beziggehouden, waarschuwde mij reeds tijdens het diner op 1 april 1977 in het Washingtonse Hilton-hotel, dat ik kon verwachten, dat men mij, nu ik deze uitspraken in de J.F.K.-affaire had gedaan, op alle mogelijke smerige manieren zou gaan aanvallen en proberen verdacht te maken. Professor Lane herhaalde deze stelling dezelfde avond op televisie en zei: ‘Willem Oltmans heeft de geschiedenis in de moord op Kennedy permanent een andere wending gegeven. Wat nu aan het rollen is gebracht kan niet meer worden teruggedraaid. Dit is de doorbraak waar wij op hebben gewacht. Oltmans heeft voor de ogen van zijn Amerikaanse collega's tien jaar lang in Dallas, Texas, rustig en stil aan de zaak De Mohrenschildt gewerkt. Geen wonder, dat hij Amerikaanse collega's in verlegenheid heeft gebracht, die van hun kant verstek hebben laten gaan. Hij kan thans verwachten van alle kanten te zullen worden aangevallen. De Amerikaanse pers zal trachten hem in discrediet te brengen.’ Aan de andere kant moet worden vermeld, dat de Associated Press daarentegen niet Van Drongelen of d'Hamecourt om inlichtingen vroeg, maar juist wèl naar Carel Enkelaar van de nos is getogen. Deze verklaarde daarop monter in al die jaren van samenwerking mij nooit op een professionele leugen te hebben betrapt, wat voor de ap blijkbaar aanleiding was een reportage met een geheel andere teneur op het internationale net te zetten. Gelukkig zijn er in onze perswereld ook nog de Carel Enkelaars, die soms als puntje bij paaltje komt, worden gemotiveerd door waarachtige gevoelens van vriendschap en collegialiteit. Een verslaggever van het Washingtonse bureau van Associated Press, die mij per telefoon niet in de hoek had kunnen krijgen, die hij wenste, wist nog voor elkaar te krijgen, dat ap na de hoorzitting in Washington de gemeenste foto die ze konden | |
[pagina 197]
| |
afdrukken internationaal op het net werd gezet. Zo'n plaatje verschijnt dan overal ter wereld. Een taxichauffeur in New York zei: ‘Meneer, in de krant zag u eruit alsof u net een kraakje had gepleegd.’ De dame van de sinaasappelentent op de markt in Amsterdam-Noord verklaarde: ‘Toen ik die foto van u in de krant zag, zei ik tegen m'n man, die kerel ziet er heel anders uit.’ Dit soort trucjes van naijverige collega's, zo oud als de weg naar Rome overigens, moet men bij een gevecht als dit op de koop toenemen en incalculeren. De United-Press zette wèl een behoorlijke foto op het net, waar Time Magazine bijvoorbeeld gebruik van maakte. Intussen vroeg de Spaanse televisie (tve) om een gesprek. Ook hier ging het helemaal niet om concrete, door mij verzamelde gegevens. Interviewer Pedro Fernand begon zijn interview met mijn meningtevragen over de ‘onaardige gegevens’ van meneer Rawls in de New York Times. Wat kun je op zo'n vraag antwoorden? Ik zei, ‘ik dacht, dat u over de moord op Kennedy wilde spreken,’ en bracht Fernand volkomen van zijn stuk. De camera werd stilgezet. 9 April 1977 verliet ik Miami met bestemming Londen en Amsterdam, om de paasdagen in Nederland te zijn. In het vliegtuig pikte ik een Algemeen Dagblad op waarin de Washingtonse correspondent van dit blad in grote koppen liet afdrukken, dat George De Mohrenschildt geen geheimen mee in zijn graf had genomen. Onbegrijpelijke reportage. De fbi had de ad-man verteld, dat De Mohrenschildt alles al had verteld wat hij te vertellen had. De correspondent onderstreepte, ‘Amerikaanse onderzoekers, die George De Mohrenschildt goed hebben gekend, (niemand kende George) blijven er van overtuigd, dat hij niet de “kroongetuige” was, die optrad als het brein achter de moord op J.F.K.’ Daarom zat Edward Epstein zeker op de dag dat hij zelfmoord pleegde voor 4 000 dollar een interview met George te maken (voor Readers Digest). Daarom zond Washington een agent naar zijn villa om hem nogmaals naar Washington te brengen om hem te verhoren, dezelfde dag dat hij zich doodschoot. | |
[pagina 198]
| |
De Volkskrant kwam terecht met precies het tegenovergestelde bericht, namelijk, dat De Mohrenschildt natuurlijk wel de meeste van zijn persoonlijke geheimen mee het graf in had genomen. Het is duidelijk, dat George zichzelf liquideerde vóór hij zijn bekentenis ooit kon afmaken. Het was trouwens opvallend, dat met uitzondering van Henk Kolb en nos-vertegenwoordiger Ben van Meerendonk, geen der Nederlandse journalisten in Amerika contact met mij zochten die dagen. Wel ontving ik toen alles voorbij was een telefoontje van Bert van Velzen van De Gelderlander, die ruiterlijk aankondigde, ‘ik heb volkomen misgekleund en jouw zaak gemist.’ Beetje vreemd dat hij het toen blijkbaar niet kon laten mijn onthullingen in Washington pas op 4 april in zijn krant te melden en in een kwaad daglicht te stellen. 11 April keerde ik met een Jumbo van de klm naar New York terug. Op 12 april begon ik op verzoek van mijn Amerikaanse uitgever een boekje overmijn De Mohrenschildt-reportage te dicteren. Ik leverde het manuscript op 21 april in (231 pagina's). Er wordt bij het ter perse gaan van deze tekst in New York door vier uitgevers touw getrokken. Mijn literaire agent zei mij in dit verband, dat de uitgeverswereld in New York in een soort ghetto is veranderd. ‘Dan weet u nog niet, hoe de televisiewereld nu met gangsterpraktijken opereert,’ zei mijn advocaat mij, die ik verplicht was om te nemen, om toe te zien, dat de literaire agent mijn belangen bij de toekomstige uitgever naar behoren zou behartigen. De literaire agent neemt 15% van de opbrengst van het manuscript. De toeziende advocaat rekent 250 gulden per uur. 22 April keerde ik naar Amsterdam terug. 23 april 1977 begon ik aan dit verslag en leverde het 29 april bij Bruna in. Hier verliep alles snel en zakelijk, zonder literaire agent, zonder advocaat. Voor mij is deze reportage inzake de moord in Dallas met de dood van George De Mohrenschildt afgesloten. Deze laatste graaf De Mohrenschildt was in wezen een militair. Hij droeg zijn hoofd fier en trots. Hij was een eervol man. Totdat hij ná in | |
[pagina 199]
| |
1945 te zijn afgestudeerd als petroloog aan de universiteit van Texas in aanraking kwam met de corrupte wereld van de olie-industrie. Daar maakte De Mohrenschildt zijn blijvende draai. Hij lachte om de misdadigers en hun walgelijke praktijken, maar hij zat er midden in en speelde het spel mee. Zo liet hij zich op den duur beïnvloeden door de moorden-doodslagmentaliteit van Amerika en werd, voor zover ik kan beoordelen, ten dele een ander mens. In wezen had hij een warm hart, een beproefd gevoel voor humor en hij kende de wereld. Hij heeft in de ware zin des woords volop geleefd. Hij was ongelukkig in het huwelijk, en de dood van zijn enige zoon Sergei heeft hem zeer diep aangegrepen. Hij had veel gelezen en veel gereisd. Hij lachte om de mensheid en dikwijls om zich zelf. Hij raakte volkomen vervuld van weerstand tegen de schijnwerkelijkheid in de Verenigde Staten, het materialisme, de mentale vervuiling, het barbarisme in de samenleving, de misdaad in menselijke betrekkingen in al haar gemaskerde vormen, inbegrepen de mishandeling op grote schaal van kinderen, de decadentie, de hypocrisie, de alom heersende oneerlijkheid van het moderne Amerika. Hij doorzag de sociale ramp, die in de maak was en zei dan ook eens, dat het hem weinig meer zou kunnen schelen wanneer de Verenigde Staten door een waterstofbom zou worden opgeblazen. Hij had geen enkele hoop voor het land waarin hij woonde. Zijn enige troost in de laatste jaren van zijn leven waren zijn betrekkingen met de studenten op het Bishop College. Hier leefde hij op. Hier genoot hij intens van. Ik heb mensen gekend die vier of vijf jaren bij een analist of psychiater in behandeling waren geweest en die voor hun eigen gevoel geen enkele vooruitgang hadden geboekt, bij de oplossing van hun problemen. Ik heb George De Mohrenschildt tien jaar gekend. De meeste tijd speelde hij een spel. Vooral wanneer het de moord op J.F.K. betrof. Hier kwam verandering in gedurende de laatste paar weken van zijn leven. Maar zelfs toen nog verborg hij sommige van zijn diepste geheimen. | |
[pagina 200]
| |
In dit opzicht kan ik niet het oordeel uitspreken, dat De Mohrenschildt schuldig was aan het organiseren van de hinderlaag op Dealey Plaza op 22 november 1963. Niemand is uiteindelijk schuldig alvorens zijn schuld in een uitspraak van de rechter is bewezen. Wat ik hier heb gedaan, is een persoonlijk mémoire verbinden aan een feitelijk verslag van de reportage over dit onderwerp over de afgelopen tien jaren. Zoals de historicus Arthur Schlesinger Jr. in het voorwoord tot zijn bekende studie De Duizend Dagen schreef dat hij uitsluitend had weergegeven wat hij, als assistent van president John F. Kennedy op het Witte Huis aan de top van de regering had meegemaakt en gezien. Zo zeg ik hier, dit is wat mij na de kennismaking met Marguerite Oswald in een vliegtuig in 1967 in verband met de Dallas-affaire is overkomen. Deze gegevens zijn bedoeld als toegevoegd materiaal bij de bestudering van het complot rond de moord op de Amerikaanse president. Ik heb drie ontmoetingen gehad met de commissie van onderzoek omtrent moordaanslagen van het Huis van Afgevaardigden in Washington D.C. Juist ook met het doel mijn gegevens voor het bevoegde onderzoek - als bijdrage - ter beschikking te stellen. Ik zeg nu als Schlesinger, dat het nu aan anderen is om het gehele complex van factoren te analyseren en te bestuderen. George behoorde tot een slag van strijders, dat er de voorkeur aan geeft zich zelf te doden, dan anderen te verraden. Hij had voorspeld, dat de oplossing van het mysterie van Dallas in een bekentenis zou liggen. Hij is aan die bekentenis begonnen, maar hem ontbrak de moed deze af te maken. Voor mij heeft hij zijn betrokkenheid bij de aanslag op J.F.K. volledig bekend. Disraeli heeft eens gezegd, dat nog nooit de moord op één persoon de geschiedenis van de wereld had gewijzigd. Maar Vaso Cubrilovic nam op 28 juni 1914 als 17-jarige scholier deel aan de samenzwering om Aartshertog Francis Ferdinand van Oostenrijk Hongarije te vermoorden. Hij werd | |
[pagina 201]
| |
voor deelneming aan deze aanslag tot zestien jaar gevangenschap veroordeeld en zit nog steeds op de Servische Akademie van Wetenschappen de gevolgen en de ware toedracht van deze moord te Serajevo te bestuderen omdat zij wel degelijk het begin van de eerste wereldoorlog inluidde. Gavrilo Princip vuurde de fatale schoten. Zowel Ferdinand als Sophia werden dodelijk getroffen. Of de krachten achter Oswald, waaronder de onlangs overleden George De Mohrenschildt, volledig ontmaskerd zullen worden zal de toekomst leren. In Serajevo was het een groepje revolutionaire studenten, die de geschiedenis wilden keren. Cubrilovic zegt, dat men er rekening mee had gehouden, dat deze aanslag een oorlog zou ontketenen. In Dallas maakten Amerika en de wereld kennis met een komplot, waarbij de clandestiene operaties van de cia betrokken zouden zijn. J.F.K. had geweigerd Cuba de oorlog te verklaren. John F. Kennedy had de terugtrekking van Amerikaanse troepen uit Zuidoost-Azië - zoals Theodore Sorensen mij heeft verzekerd - reeds aangekondigd. De cia wenste een volledige oorlog tegen het communisme in Azië. Lyndon B. Johnson liep daarentegen wèl aan de leiband van de inlichtingen- en spionagedienst en was wèl bereid 600 000 militairen naar de moerassen van Indo-China te sturen, een expeditie waar Eisenhower immers al in de vijftiger jaren tegen had gewaarschuwd. Jim Garrison, de officier van Justitie in New Orleans, dagvaardde reeds op 10 mei 1967 Richard Helms, de toenmalige directeur van de geheime operaties van de cia onder meer voor diens betrokkenheid bij het onderzoek naar Lee Harvey Oswald. Het is uiteraard eenvoudig om te stellen dat niemand nu meer in de moord op J.F.K. is geïnteresseerd. Het is echter iets anders of een loslopende gek, Oswald, de Dallas affaire heeft beraamd, of dat er inderdaad van een komplot sprake is geweest, laat staan indien bewezen zou kunnen worden, dat de cia - in samenspel met de federale recherche - een rol zou hebben gespeeld bij de liquidatie van een onwillige president, die weigerde zich door | |
[pagina 202]
| |
zijn spionage-dienst te laten chanteren tot een oorlogsverklaring aan Cuba of Vietnam. Want in dit laatste geval zou Dallas inderdaad een volledige staatsgreep betekenen, waarbij van binnenuit door het regeringsapparaat werd toegeslagen. Hierom dient het onderzoek naar de hinderlaag op Dealey Plaza onverbiddelijk te worden voortgezet, niet alléén omdat dit zou betekenen, dat de ware moordenaars vrijuit zijn gegaan, maar omdat Amerika en de wereld nog steeds bloot staan aan nieuwe in deze vorm uitgevoerde ‘Executive Actions’ van de cia. Het was geen toevalligheid, dat de Kennedy's Theodore Sorensen bij Jimmy Carter naar voren schoven om de Verenigde Staten voor de cia te vrijwaren. Maar de opzet mislukte. Dit betekent, dat de geschiedenis van de mensheid nog steeds en op ieder gewenst moment op nog rampzaliger wijze beïnvloed zal kunnen worden, dan in Dallas in 1963 is geschied. |
|