Notities uit apartheidsland
(1993)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
Tuynhuys is de residentie van de staatspresident in Kaapstad. Het is een juweel van een oud-Hollands paleisje. Op de zomermiddag van 23 januari 1990 ontmoette ik F.W. de Klerk onder vier ogen. Ik had er niet om gevraagd. Zijn persman Venter had de ontmoeting geregeld. Ik kende hem uit 1986 toen hij nog verbonden was aan het Bureau Voorlichting in Pretoria. Nu was hij voorlichter van het staatshoofd. Voor Venter was ik een heldhaftige journalist, omdat ik bij terugkomst van mijn eerste Zuid-Afrikareis in december 1986 bij het tvprogramma Sonja de strijd had aangebonden met Conny Braam van de anti-apartheidsbeweging. Zij verkondigde in het televisieprogramma dat het regime van P.W. Botha bezig was een ontzagwekkende muur om de twintig vierkante kilometer van de zwarte voorstad Soweto te bouwen, teneinde de zwarten zoveel mogelijk verder te isoleren. Ik vertelde de simpele waarheid dat Braam loog. Dit leidde onder aanmoediging van haar vriendin en medestrijdster Sonja Barend tot een anti-Oltmans fluitconcert. Allemaal niet erg. Maar tot 1990 toe heb ik Sonja, en uiteindelijk zelfs Marcel van Dam, vriendelijk verzocht, al was het maar om de integriteit van het betreffende vara-programma te beschermen, de leugen van Braam recht te zetten. Maar zover gaat de Hilversumse journalistiek niet. Intussen was ik in de ogen van Pretoria een held en werden me de dag na de uitzending twee kisten Kaapse wijnen bezorgd. In dit verband is het nogal opmerkelijk dat Conny Braam Kerstmis 1992 aan de Kaap mocht doorbrengen, terwijl ik inmiddels tot ongewenste vreemdeling werd verklaard. Hoe dit in Zuid-Afrika allemaal mogelijk is, zal ik hier nader uiteenzetten. Tijdens het gesprek met het Zuidafrikaanse staatshoofd bracht ik twee zaken naar voren. Ik zou in 1990 65 jaar worden. Dan ben je als journalist in Nederland vrijwel uitgeteld en kansloos. Zeker wanneer je daarbij ook nog op de persona-non-gratalijst van Den Haag voorkomt. Ik had tussen 1986 en 1990 drie openingen gemaakt: een adviseurschap bij het raadgevende bureau Strategic Concepts in Sandton, een part-timefiinctie bij het departement van Voorlichting van het thuisland Bophuthatswana en een public-relationsfunctie bij Black Sea Traders, een Zuidafrikaanse firma die handel op de toenmalige Sovjetunie wilde openen. Deze post hield verband met het feit dat ik sedert 1970 in Club-van-Romeverband in de ussr had gewerkt en er uitstekende contacten had gelegd. De Klerk verwelkomde mijn plannen in zijn land te komen wonen. Hij zei dat Zuid-Afrika iedere hulp bij de omschakeling naar een modeme functio- | |
[pagina 58]
| |
nerende democratie met open armen aanvaardde. Voor mij betekende dit goedkeurende geluid van ‘Tuynhuys’ veel op een moment dat ik de sprong naar de Kaap waagde. Ik zou hierin bedrogen uitkomen. Het tweede onderwerp dat ik met De Klerk aansneed waren de illegale activiteiten van de inlichtingendiensten. Omdat ik in veertig jaar journalistiek bedrijven op dit gebied vooral in de vs, Indonesië en Suriname het nodige had meegemaakt - om van Nederland maar niet te spreken - vroeg ik zijn aandacht voor de rampzalige gevolgen van ongecontroleerde activiteiten van de cia, bijvoorbeeld tijdens de regeringsperioden van J.F. Kennedy, Lyndon Johnson en Jimmy Carter. Kennedy nam blindelings de door Eisenhower en Nixon voorbereide cia-invasie van Cuba over en haalde bakzeil. Ik heb letterlijk tegen De Klerk gezegd, toen hij dus vier maanden staatshoofd was, dat zijn hervormingsplannen niet zouden slagen wanneer de inlichtingendiensten niet eerst onder strikte controle zouden worden gebracht. Pas in het vierde jaar van zijn regering zou De Klerk het aandurven 23 generaals en hoge officieren de laan uit te sturen in verband met illegale activiteiten. Hij moet echter reeds in 1989 hebben geweten waar zijn spionagediensten mee bezig waren. Had hij eerder de moed opgebracht er het mes in te zetten, zoals ook het anc hem voortdurend heeft gevraagd, dan zouden vele levens zijn gespaard gebleven en had ik zelf ook nog steeds in Zuid-Afrika gewoond en gewerkt. De Britse Economist heeft dan ook terecht opgemerkt, dat De Klerks maatregelen tegen moordcommando's en andere illegale activiteiten van de inlichtingendiensten als mosterd na de maaltijd zijn gekomen: ‘Too little, too late’.Ga naar voetnoot30 Ik denk dat deze conclusie de juiste zal blijken te zijn. In de vier jaren voorafgaande aan het gesprek met president De Klerk in ‘Tuynhuys’ had ik zelfde nodige ervaringen opgedaan met de Zuidafrikaanse geheime diensten. ‘Waarom wilde je dan toch nog daar gaan wonen,’ werd me herhaaldelijk vanuit Amsterdam gevraagd. Ik denk, dat ik hierop het beste antwoord geef door te verwijzen naar deel i van dit boek. Bij Strategic Concepts bijvoorbeeld was men zich ervan bewust dat ik voortreffelijke contacten in de townships van Transvaal had opgebouwd. Zwarten zagen in mij een blanke buitenlander, geen Afrikaner. Ik bewoog me onder hen, zo- | |
[pagina 59]
| |
als ik dit overal als journalist heb gedaan, zonder onderscheids des persoons, laat staan van huidkleur. Mijn voornaamste contact in Pretoria was sedert 1986 luitenantgeneraal Hein de Villefort du Toit. Ik ontmoette hem bij toeval na afloop van een lezing aan de Rand Universiteit. Hij had voorheen een hoge functie bij de militaire inlichtingendienst bekleed, kwam in conflict met de leiding en trok zich terug als hoogleraar Nationale Strategie aan de rau. Ik had een tocht per auto van enkele duizenden kilometers door het land afgerond en vroeg mijn gehoor of er niet een filmmaatschappij te vinden zou zijn, die mij in staat zou stellen een ander beeld van de realiteit van Zuid-Afrika te geven. Professor Du Toit stelde zich voor en zei te willen nagaan of een produktie zoals ik voor ogen had tot de mogelijkheden behoorde. Toen ik in 1987 in Zuid-Afrika terugkeerde, stelde Du Toit me voor aan Koos van Rensburg, die het persbureau Elite runde. Een van zijn vrienden was Jans Rautenbach, de misschien wel bekendste filmer in het land. Rensburg nam me mee naar diens kantoor in Sunnyside, Pretoria. Ik zette mijn voornemens uiteen over een documentaire die ik wilde maken. Hij ging akkoord, maar hoe de fondsen bij elkaar te krijgen? Op 7 oktober 1987 schreef Rautenbach dat deze hindernis was genomen.Ga naar voetnoot31 In begin 1988 dook hij zelf in Amsterdam op en tijdens een lunch in het Hilton werd ons project beklonken. Medio april 1987 arriveerde ik in Pretoria. Rautenbach kondigde aan dat er toch iets met de financiering was misgegaan. Hij stelde voor dat ik bij het ministerie van Voorlichting films zou gaan bekijken en de gedeelten die me van belang leken zou laten kopiëren om via die selecties alsnog een documentaire samen te kunnen stellen. Natuurlijk ben ik die films gaan bekijken en kwam veel te weten, vooral over hoe het zeker niet moest. Intussen riep ik Du Toit te hulp. Dat werkte: Rautenbach, die enkele weken onvindbaar was geweest, kwam weer boven water. Er waren nu toch fondsen. We konden onmiddellijk met een eigen televisieteam beginnen. Later begreep ik dat het gedonder over geld maar één oorzaak had gehad. Rautenbach zocht naar mogelijkheden zoveel mogelijk in zijn eigen zak te kunnen steken. Sunrise Productions van Jans Rautenbach beschikte over een bescheiden staf van alleen dames. Het bedrijf maakte een professione- | |
[pagina 60]
| |
le indruk. We werkten met een gehuurde televisiecrew gedurende de laatste twee weken van mei en begin juni 1988. We bezochten de Kaap, Natal en vele gebieden in Transvaal. Zoals hier in deel i beschreven trok ik de townships in en sprak met een grote verscheidenheid van mensen. Al het materiaal verdween naar Kowie Hamman in Halfway House, die opdracht had de films te ontwikkelen. De operatie liep wonderwel gesmeerd tot plotseling Rautenbach opnieuw opdook en aankondigde dat het geld op was. Uit het reeds opgenomen materiaal zou een documentaire worden samengesteld. Dit zou men uitvoeren terwijl ik al naar Nederland was vertrokken, wat er op neer kwam dat ik zelf geen meter van mijn gefilmde materiaal te zien zou krijgen. Het voltooide produkt zou vóór 15 september 1988 naar Amsterdam komen, zodat ik deze documentaire hier en elders zou kunnen doorverkopen. Rautenbach ging voor de zoveelste maal in lucht op. Achterstallige honoraria en kosten zouden inderdaad via een obscure firma in Liechtenstein uiteindelijk worden overgemaakt, maar de film bleef weg. Mijn winst lag in de doorverkoop. Bovendien wilde ik alles op alles zetten om de situatie in Zuid-Afrika zoals ik die zag, openbaar te maken. Ik keerde in januari 1989 naar Johannesburg terug met het vaste voornemen mijn filmmateriaal te achterhalen. De moeite was vergeefs. Rautenbach bleef onvindbaar. Het materiaal leek van de aardbodem verdwenen. Ik lichtte de heer Du Toit in. Ook hij vond de gang van zaken onaanvaardbaar en bracht me bij zijn neef, Frans Gerber, advocaat op een prestigieus kantoor in Pretoria. Na een paar weken retourneerde Gerber zonder nadere uiüeg de opdracht. Een tweede advocatenkantoor, Dyason, gaf medewerker Henk Kruger de instructie Rautenbach in rechte aan te spreken. Ook hij vond een zogenaamd deugdelijk argument om mij te adviseren een andere jurist te raadplegen. Uiteindelijk zou A.B.T. van der Hoven van het kantoor Rooth & Wessels in Pretoria mijn claim definitief voor het Opperste Gerechtshof brengen.Ga naar voetnoot32 Mij was het die dagen onbekend dat de machtige Afrikaner Broederbond feitelijk de dienst uitmaakte in deze advocatenpraktijk. Toen drie jaar later de Weekly Mail met de voor het hele land schokkende onthulling kwam dat de populaire Jans Rautenbach in werkelijkheid een filmmaatschappij voor het ministerie van Defensie had gerund, begreep ook ik pas dat ik in feite met mijn film voor de Afrikaanse overheid had gewerkt. Rauten- | |
[pagina 61]
| |
bach schreef die dagen een open brief aan zijn zoon waarin hij schreef dat het hem speet, dat hij ontmaskerd was als oplichter en dus om vergiffenis vroeg. De vader moet zijn geheime manipulaties uitzonderlijk zorgvuldig hebben afgeschermd. Mij werd achteraf verweten, dat ik met de man in zee was gegaan. Maar Rautenbach was in Zuidafrikaanse context een soort Fons Rademakers. De mogelijkheid, dat Jans een boef was, is niet bij me opgekomen. In alle toonaarden had ik de advocaten Gerber, Kruger en van den Hoven verzocht naar een aanvaardbare regeling van de claim te streven. De tegenpartij wees dit steeds af, tot anderhalf jaar later. Op dat moment stond ik op het punt naar Amsterdam en Los Angeles te reizen. Vlak voor vertrek belde Rooth & Wessels dat Rautenbach de zaak con amore wilde afwikkelen. Mijn schade van meer dan een ton zou met vijfduizend gulden worden vergoed. Ik smeet de hoorn op de haak. Uiteindelijk, onder druk van mijn eigen advocaat, heb ik een aanbod van een derde van mijn claim aanvaard. Nadat echter in 1991 bekend werd dat de fondsen van Rautenbach van Defensie afkomstig waren, heb ik een nieuwe vordering ingediend voor de vermiste tweederde van de schade. Staatsprocureur M. Thomas antwoordde, dat ik dan maar opnieuw een procedure bij het Opperste Gerechtshof aanhangig moest maken. Sommigen begrijpen niet, dat ik na de ervaring met Rautenbach Zuid-Afrika niet onmiddellijk de rug toekeerde en wat anders ging doen. Ik wilde echter niet na een eerste onaangename ervaring bij de pakken neer gaan zitten. Ik was tenslotte in Zuid-Afrika bezig om, zoals ik in de televisie-uitzending bij Sonja duidelijk probeerde te maken, het beeld te corrigeren dat vrijwel iedereen over Zuid-Afrika in zijn hoofd meedroeg, wat weinig of niets had te maken met de werkelijkheid. Na drie jaar in zwarte woongebieden te hebben gewerkt en veel te hebben geleerd voelde ik me verplicht tegen iedere prijs deze kennis zo ver en wijd mogelijk te verspreiden, als tegengif voor de barrage van negatieve propaganda van de vaste beroepsagitatoren, die onbekend leken met de meest fundamentele grondbeginselen van de journalistieke reportage. In 1989 keerde ik dus andermaal naar Zuid-Afrika terug en besloot een boek te schrijven dat voornamelijk gebaseerd was op het verdwenen filmmateriaal. Omdat ik geen teksten meer bezat van de door mij gemaakte gefilmde interviews, moesten vele gesprekken opnieuw worden gevoerd. Dit betekende wederom reizen. Een auto was daarbij onontbeerlijk. (Mijn verblijfskosten waren geen probleem; die betaalde ik doorgaans zelf.) Het ging om een huurauto. | |
[pagina 62]
| |
Du Toit vertelde dat dr. Gerrit Olivier van het ministerie van Buitenlandse Zaken een studievriend van hem was. Olivier beschikte over een budget om journalisten naar Zuid-Afrika uit te nodigen. Du Toit stelde me aan Olivier voor. Er werd afgesproken dat ik voor de duur van 4 maanden 6000 Rand per maand zou krijgen om per auto en per vliegtuig door het land te kunnen reizen en mijn boek te kunnen schrijven. De vooraanstaande uitgever Perskor te Johannesburg, welke in 1988 een boekje van me had uitgegeven over de rassenproblemen in de vs,Ga naar voetnoot33 gaf me een regulier auteurscontract.Ga naar voetnoot34 De titel van mijn nieuwe boek zou Listening to the silent majority luiden. Dat was inderdaad exact het onderwerp: waar de internationale mediakudde in de jaren tachtig alleen maar bereid bleek de ‘stem’ van het toen nog verboden anc in het buitenland te laten doorklinken, had ik me nu eens juist toegelegd op het luisteren naar andere zwarten, die zich ook met hand en tand tegen het apartheidsregime verzetten, maar die reserves hadden jegens de sterke vereenzelviging van het anc met het internationale communisme. Met Chris Marx, mijn redacteur bij Perskor, kwam ik overeen dat het manuscript snel zou verschijnen. Dat betekende uiterlijk oktober 1989. De tekst was immers in hoge mate actueel. In werkelijkheid zou het boek pas in januari 1991 verschijnen. Door de snelle hervormingen van De Klerk sinds september 1989 was mijn reportage achterhaald. Waarom vertraagde Perskor de uitgave? Er gebeurde feitelijk hetzelfde als met de film. Vanwege het rechtsgeldige contract ging Perskor over tot het produceren van 500 exemplaren die echter zelfs niet in de handel werden gebracht. Dit betekende voor mij een nieuwe tegenvaller en een extra verliespost. De sage van het weliswaar gedrukte maar nooit in de boekhandel verkrijgbare manuscript zou nog raadselachtiger worden op 20 mei 1991, de dag dat ik na allerlei beschuldigingen de Nederlandse ambassade te Pretoria binnenvluchtte. Die dag zond niemand minder dan de adjunct-directeur-generaal van het Zuidafrikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken, L.H. Evans, een brief naar onze ambassade met de mededeling dat men op het ministerie besloten zou hebben mijn boek niet te laten uitkomen. Hoe de regering de uitgever Perskor, met wie ik een contract had, kon verbieden Listening to the | |
[pagina 63]
| |
silent majority uit te geven, vermeldde Evans niet. Hij verklaarde in de boodschap aan de regering in Den Haag verder, dat ik een opdracht van zijn ministerie zou hebben gekregen om navorsingen te doen inzake de sancties tegen Zuid-Afrika. Geïmpliceerd werd dat het ministerie het recht behield mijn boek te verbieden, indien zij het met die navorsingen niet eens was. Ik schreef Evans dat hij zijn huiswerk wel erg slordig had gedaan, dat het boek het gevolg was van de mysterieus verdwenen film, dat het besluit het boek te schrijven van niemand anders dan mezelf was, en dat ik van zijn ministerie slechts een beperkte bijdrage in reiskosten had ontvangen. Olivier had kennelijk zijn superieuren maar wat op de mouw gespeld om hiermee de bijdrage voor de auto- en vliegreizen voor mijn boek te rechtvaardigen. Zo moet het fabeltje van een opdracht bij Evans terecht zijn gekomen.Ga naar voetnoot35 Achteraf begrijp ik dat de inlichtingendiensten mijn manuscript hebben tegengehouden, omdat ik er bijvoorbeeld in vermeldde hoe het kantoor van de religieuze leiders in Crossroads bij Kaapstad met de grond gelijk werd gemaakt, volgend op een bezoek van mijn televisieteam en het voorstel de bisschoppen van het township met Tutu te confronteren en op film vast te leggen.Ga naar voetnoot36 Ik liet het manuscript, toen het gereed was, aan Theo Albrecht op het kantoor van dr. Olivier lezen. Hij en zijn baas, Peter SwanepoelGa naar voetnoot37 moeten het doorgegeven hebben aan de militaire veiligheidsdiensten. Op een middag zaten Theo en ik in het Arcadiagebouw in Pretoria over mijn reportage gebogen, waar heel wat rode strepen in stonden. Voor onjuistheden hield ik me aanbevolen, maar daar stopte dan ook mijn bereidheid tot samenwerking. Omdat Albrecht zelf een aantal van de aan te brengen coupures belachelijk vond, vertrouwde hij me tenslotte toe dat ‘de militairen’ hier achter zaten. Toen mijn boek dus in 1991 in een oplage van 500 exemplaren verscheen, maar op de plank bij Perskor in plaats van de winkel terechtkwam, eiste ik van de uitgeverij een schadevergoeding. Men bood 3350 Rand aan. Ik antwoordde dat een oplage van 3000 exemplaren was toegezegd en mijn berekening op 21 300 Rand uitkwam. Binnen de kortste keren zat ik bij het zoveelste advocatenkantoor, nu Couzijn, Hertzog & Horak. Ik deed opnieuw een beroep op de staatsprocureur. ‘Procedeert u maar,’ was het antwoord. Wanneer | |
[pagina 64]
| |
een buitenlander in Zuid-Afrika iemand in rechte aanspreekt, wordt hij verplicht 15 000 Rand bij de rechtbank als onderpand te deponeren. In de zaak tegen Rautenbach heb ik toen voor 12 500 gulden goud, dat ik van mijn moeder had geërfd, verkocht. Ik kon het me niet permitteren om maar aan de gang te blijven. Ondanks alle tegenslagen vestigde ik me dus op mijn 65ste jaar in Hillbrow als media-adviseur. Het land bevond zich in een voor de wereld uniek dekolonisatieproces. Het leek me een zinnige onderneming nog een jaar of vijf in Zuid-Afrika te blijven. Een land waar sinds mensenheugenis rassenscheidingen in de wet verankerd lagen, was aan het overschakelen op een situatie waarbij 35 miljoen zwarten en 5 miljoen blanken voor het eerst als gelijken naast elkaar zouden gaan leven. Dat is nogal niet iets. Het is alsof je Nigeria en Denemarken onder één regime bijeenvoegt, waarbij van de ene op de andere dag de Nigerianen het voor het zeggen krijgen. Het is voor vele blanken meer dan een overstapje om over te schakelen van apartheidsdenken naar het aanvaarden de zwarte meerderheid als gelijkwaardige medeburgers. Mark Chavannes somde wat gebeurt fraai op bij zijn terugkeer te Johannesburg in 1993: de Afrikaners bevinden zich feitelijk nog in een situatie van ‘Living apart together’.Ga naar voetnoot38 Naast de problemen in Zuid-Afrika zelf zouden 1989 en volgende jaren een nieuwe verwikkeling brengen. De Nationale Partij werkte Albert Nothnagel weg als ambassadeur naar Den Haag. In Pretoria werd het als een fraaie mop gezien om Nothnagel met zijn anc-sympathieën juist naar Den Haag af te vaardigen. Ik ontmoette hem vóór vertrek in het restaurant van het ministerie van Buitenlandse Zaken te Pretoria. De indruk van het gesprek tijdens die voortreffelijke maaltijd zou de juiste blijken: geen land mee te bezeilen. Het eerste signaal kwam in antwoord op een suggestie van mijn redacteur bij Perskor, Chris Marx, dat ambassades soms manuscripten kopen als relatiegeschenk. Hij achtte het mogelijk dat de ambassade in Den Haag duizend boeken zou aankopen. In dat geval zou het gemakkelijker zijn in 1989 een Nederlandse uitgever te vinden, die mijn reportage over Zuid-Afrika zou willen publiceren. Op 12 december 1989 schreef Nothnagel mij: ‘Uw tekst is van hoge kwaliteit, maar desondanks acht ik de inhoud niet in overeenstemming met de huidige politieke trend en ontwikkelingen in Zuid-Afrika.’ Hij kon lastig iets zeggen als ‘uw manuscript is door de in- | |
[pagina 65]
| |
lichtingendiensten afgekeurd,’ dus verzon hij maar wat. Hij voegde er een eigenaardige passage aan toe: ‘Ik zou willen aannemen, dat u anderzijds ad hoc opdrachten van deze ambassade zou willen accepteren indien dit nodig mocht zijn.’ Dit vond ik dermate curieus, dat ik zijn tweede man, toen Roy Sherwood, opbelde om opheldering. De bedoeling was, dat indien de ambassade snel vertalingen nodig had men tegen betaling van een honorarium mijn hulp wilde inroepen. Sherwood, die ik voldoende kende om hem te zeggen hoe mesjogge ik die veronderstelling vond, heeft toen met mij smakelijk om dit ongebruikelijke aanbod gelachen. Het volgende negatieve signaal kwam op 7 april 1990. Samen met Nothnagel en enkele bekende Nederlanders verscheen ik in het televisieprogramma Welles Nietes van de ncrv. De discussie ging over de sancties. Sietze Bosgra van de anti-Zuid-Afrikalobby was aanwezig en omdat ik al jaren de grootst mogelijke onzin van deze man op de opiniepagina van nrc Handelsblad had gelezen, besloot ik hem te vragen wanneer hij voor het laatst instructies uit Moskou had gekregen. Als verwacht klom hij onmiddellijk in de gordijnen. Iedereen kende immers de nauwe betrekkingen tussen de Sovjetunie en het anc? Terwijl Bosgra zich uitputte in ontkenningen, kwam ambassadeur Nothnagel ongevraagd tussen beiden om mij publiekelijk te desavoueren. Hij zei notabene dat het niet de mening van de Zuidafrikaanse regering was dat het anc en de communisten bondgenoten waren. Onzinniger kon het eigenlijk niet. Waarom deed de ambassadeur dit kennelijk zo doelbewust? Het zou later duidelijk worden; hij werd in Den Haag op verscheidene niveaus tegen mij opgestookt, maar daar zou ik pas veel later achterkomen. Hij was tevens in de meest scherpe bewoordingen bij De Klerk en Pik Botha in het geweer gekomen over het feit, dat ik door de president onder vier ogen was ontvangen. Toen Nothnagel deze aperte onzin voor de ncrv verkondigde stond ik op het punt met mijn hele hebben en houden naar Hillbrow te verhuizen, dus ik vermeed niet alleen de man van een passende repliek te dienen, ik hield verder mijn mond. Later lichtte ik minister Pik Botha per fax in over de kletspraatjes die zijn ambassadeur op de Nederlandse televisie verkondigde. Leslie Saunders, de privésecretaris van de minister belde me op om me te verzekeren dat men zich in Pretoria hogelijk had geamuseerd over de scheve schaatsen van mijnheer Nothnagel. Vrijwel onmiddellijk na aankomst in Zuid-Afrika op 30 april 1990, kreeg ik bezoek van generaal Du Toit. Hij speelde een sonate | |
[pagina 66]
| |
van Haydn op mijn vleugel. Ik zou hem nooit meer terugzien. De man, die mij sedert 1986 door dik en dun had gesteund, voerde de typisch Afrikaner disappearing act op, zoals Jans Rautenbach en zovele anderen voor hem.Ga naar voetnoot39 De mysterieuze verdwijning van mijn voornaamste bondgenoot bracht flink de klad in mijn plannen. Jarenlang had hij me in brief na brief geschreven: ‘Ek het jou leer ken as iemand wat altijd stip, eerlik en reguit is. Ek het groot waardering daarvoor en jij sal my ook nie anders vind nie. Niemand sal nooit tussen ons vriendskap in kan kom nie.’Ga naar voetnoot40 Du Toit had het contact gelegd met het adviesbureau Strategie Concepts, dat werd geleid door oud-ambassadeur Sean Cleary. Hij was een nog betrekkelijk jonge diplomaat, die de dienst had verlaten en een aantal jaren in de vs had gewerkt. We konden het onmiddelijk uitstekend vinden, misschien ook omdat ik zelf sinds 1958 in de vs had gewoond. Hij wees me een bureau aan en ik kon direct beginnen. Ik wilde voor één keer zakelijk zijn en stelde voor dat we eerst formeel een contract zouden sluiten. Hierop volgden zes maanden van onderhandelingen. Uiteindelijk zou ik nooit voor Cleary werken. De onverwachte, niet nader verklaarde verdwijning van Du Toit uit mijn leven, betekende dat ook de adviseursbaan in Bophuthatswana niet doorging. Hij had via een vriend voor mijn positie aldaar voorbereiding getroffen. Ik kon er nu naar fluiten. Later is me gevraagd waarom ik überhaupt had willen werken voor een regeringsinstantie van een thuisland, dat door niemand in de wereld werd erkend. Voor mij waren de bewoners van de thuislanden even belangrijk om nader te leren kennen dan zij die in Zuid-Afrika zelf woonden. Ik nam me voor mij in Bophuthatswana op dezelfde wijze te oriënteren zoals ik aan de Kaap, in Natal of in Transvaal had gedaan. Het zou me overigens niet verwonderen wanneer uiteindelijk een vredesakkoord in het land tot stand zou komen, zoals door het zogenaamde Eenheidskomitee van 25 sedert 1992 vurig wordt bepleit.Ga naar voetnoot41 De tendens is immers overal ter wereld om etnische groepen een eigen identiteit te verlenen via eigen politieke onafhankelijkheid. cda-ideoloog Arie Oostlander noemde de opdeling van Bosnië-Hercegovina zoals voorgesteld door bemiddelaars Cyrus Vance en Lord Owen ‘het toepassen van apartheidspolitiek in het | |
[pagina 67]
| |
voormalige Joegoslavië’.Ga naar voetnoot42 Freddie Heineken presenteerde in 1992 een ontwerp voor een nieuw ‘Eurotopia’ van 75 staten en staatjes. Waarom zou een dergelijke ontwikkeling niet komen bovendrijven bij de onderhandelingen in Zuid-Afrika, ook al heeft ‘rechts’ bovenstaand plan voorgelegd? Ondanks dat ik de toezegging voor een directeurschap van de Black Sea Traders op schrift had, viel door het wegvallen van Du Toit ook dit project in het water. Het betekende dat al mijn voornemens na 30 april 1990 op drijfzand waren komen te berusten. Natuurlijk probeerde ik opnieuw in contact te komen met Du Toit. Hij bleef onvindbaar. Tot er vier maanden later een brief arriveerde: ‘Ek sal nie soos vroeger enige inisiatief in jou saak neem nie’. Later zou ik via bevriende kanalen te horen krijgen, dat de arme man een streep onder de vriendschap had moeten zetten, omdat hem was gedreigd met het verliezen van zijn positie aan de Rand Universiteit. De Zuidafrikaanse adat staat niet toe dat men recht voor de raap een conflict uitspreekt. Men geeft er de voorkeur aan in lucht op te gaan. Een andere soortgelijke ervaring deed ik op met Wim Holtes, general manager van de South African Foreign Trade Organisation. Ik leerde deze voormalige Nederlander en invloedrijke figuur reeds in 1988 kennen. Hij nodigde me toen uit een lezing te houden voor een select gezelschap Nederlanders in het safto-gebouw in Braamfontein. We raakten bevriend. Op mijn verzoek verleende hij een beurs aan een student van Nijenrode. Vier jaar lang wandelde ik van tijd tot tijd zijn bureau binnen om hem advies te vragen. Ik stelde generaal de Villefort du Toit aan hem voor, waar zij met hun Russische plannen beide plezier van zouden ondervinden. Maar einde 1990 werd ook Holtes zonder verdere verklaring onbereikbaar. Pretoria heeft zo zijn eigen rode knop. Zelfs op het persoonlijke vlak manifesteert zich deze vreemde Afrikaner kronkel. Het verraadt mijns inziens een diepe onzekerheid en minderwaardigheidsgevoelens jegens buitenlanders in het algemeen. Zo leerde ik een collega kennen bij een vooraanstaand maandblad. Hij had aan het conservatorium in Kaapstad piano gestudeerd. We vonden elkaar dus op verschillende terreinen. We gingen dikwijls samen uit en soms dompelden we ons in het Pretoriaanse societyleven. Op een avond woonden we een recital van een jonge Franse pianist bij. Over diens interpretatie van Chopin ver- | |
[pagina 68]
| |
schilden we van mening. Ik vond dat de Fransman speelde of hij de trein moest halen. Mijn vriend zette me die avond bij de discotheek Champions af. Ik heb hem nooit meer teruggezien. Hij verhuisde naar Stellenbosch aan de Kaap. Het ontbreekt de Zuidafrikaners in het algemeen aan mentale souplesse. Wanneer de Afrikaner met een mening wordt geconfronteerd waarmee men het niet alleen oneens mee, maar die men bovendien onvoldoende weet te pareren, dan kiest hij het hazepad. Hij lijkt dan geen raad te weten met zijn figuur. De Afrikaner wordt verteerd door gevoelens van twijfel in het stilzwijgende besef dat hij qua eruditie generaties achter ligt op de rest van de westerse wereld. Ze hebben in dit land te lang geïsoleerd van andere stromingen in de wereld geleefd. In 1993 hebben ze in Zuid-Afrika nog altijd moeite met Playboy, waarvoor zelfs de Russen al enige jaren geleden door de knieën zijn gegaan. Op televisie worden in buitenlandse films scheldwoorden altijd uitgewist. Afrikaners zijn in menig opzicht ondanks de hervormingen van het De Klerk nog altijd niet helemaal uit hun aparte droom ontwaakt.
Intussen besteedde ik veel tijd aan het uitwerken van mijn dagboeken. Daarnaast ondernam ik een nieuw project: materiaal verzamelen voor een boek dat de eerste ambtstermijn van vier jaar van F.W. de Klerk zou moeten beschrijven. Tenslotte had ik me ook tien jaar bezig gehouden met het dekolonisatieproces van Indonesië, vijfjaar met de ontwikkelingen in Suriname en het lag in de lijn der dingen eveneens enkele jaren te wijden aan de transformatie van apartheidsland naar een algemeen aanvaarde democratische republiek. Ik kende al een aantal jaren professor Nina Overton, hoofd van het departement Kommunikasie van de Rand Universiteit. Onder haar leiding werd een voortreffelijk tijdschrift gepubliceerd. Professor Willem de Klerk, zelf oud-journalist, en broer van de president, was aan haar staf verbonden. Ik zocht hun medewerking. Nina kwam voor de lunch naar Hillbrow. Ik zette mijn plan uiteen. Enkele weken later lunchten we in een Italiaans restaurant met professor Willem de Klerk. Ze waren bereid mijn project te begeleiden. Willem zou overwegen het voorwoord te schrijven.Ga naar voetnoot43 Een halfjaar later slaagde ik er niet meer in contact met hen te maken. Telefonische boodschappen bleven onbeantwoord. Het begon | |
[pagina 69]
| |
er steeds meer op te lijken alsof ik vanuit een centraal punt in Pretoria bewust werd gesaboteerd. Was het besluit genomen me zodanig te isoleren dat ik uiteindelijk gedwongen zou zijn het land weer te verlaten? Wat was dan de reden? Drie maanden voor ik definitief verhuisde, met een aantal pertinente toezeggingen in het vooruitzicht, had president De Klerk me zelf nog aangemoedigd de stap te doen. De overstap alléén had al 20 000 gulden gekost. Ik beschouwde het toen als een nuttige investering. Maar onverwacht, en zonder enige verklaring, werd ik van alle moeizaam tussen 1986 en 1990 opgebouwde contacten volledig afgesneden. Ik vroeg me steeds ongeruster af wie hier achterzat. In 1991 sloten zich opnieuw meer deuren. Ik ging te rade bij Casper Venter in het bureau van De Klerk, die ik even lang kende als generaal Du Toit. Met hem waren de contacten nog niet verbroken. Hij antwoordde het te betreuren wat me overkwam, maar als woordvoerder van de president kon Venter zich moeilijk in mijn persoonlijke lotgevallen mengen. Nadien schreef ik aan De Klerk zelf. Ook van hem ontving ik een keurig antwoord, dat hij niet in een positie was me te hulp te komen. Intussen bleef ik proberen vervangende bezigheden te vinden, nu de drie genoemde posities, die aanvankelijk in het vooruitzicht lagen, onbereikbaar bleken. Met de Nederlandse ambassade onderhield ik geen contact meer na de uitspraak van ambassadeur Hugo Carsten uit 1986 dat ik ‘een gevaarlijke communist was’. Zijn opvolger P.A. van Buuren bracht ik éénmaal een bezoek. Hij hield zich, gesecundeerd door diplomaat van der Gaag, dermate op de vlakte en er ging zo weinig van de man uit, dat ik hem nooit meer heb opgezocht. Ik zou trouwens in de zes jaar dat ik in Zuid-Afrika was éénmaal voor een ontvangst van een bezoekende Kamercommissie worden uitgenodigd maar was bij die gelegenheid verhinderd. Ook voor de viering van 30 april heb ik nooit een uitnodiging ontvangen. In 1990 maakte ik kennis met zaakgelastigde Hans Sondaal, omdat het ministerie van Buitenlandse Zaken me honderden documenten toezond, die hij dan zo vriendelijk was me in Hillbrow te brengen. Hij bleef dan lunchen. Maar ik was op mijn qui vive, omdat uit de geheime documenten die hij me in gesloten enveloppen bracht, bleek hoe ditzelfde ministerie toen ik nog in New York woonde voortdurend medewerkers met smoesjes op me afstuurde, die dan voorkomend moesten zijn teneinde mijn persoonlijke leven te bespioneren. Ik verzin dit niet. Het staat in tientallen geheime telegrammen van Buitenlandse Zaken in | |
[pagina 70]
| |
detail uitgespeld.Ga naar voetnoot44 Sondaal, na het debâcle met de paspoortaffaire weggewerkt naar Zuid-Afrika, is enkele malen in mijn flat geweest en zei dan dat hij me in Pretoria zou uitnodigen, wat natuurlijk nooit gebeurde. Zelf vroeg ik diplomaten André Roijackers en Han Peters bij me in Hillbrow te komen dineren, samen met een kennis van me, Joachim Calkoen, met wie ik altijd politieke discussies voerde. Later zond Roijackers me een briefje, dat ik een eye opener voor hem was geweest. ‘De avond bij jou heeft voor mij bewezen dat je een meester bent in het onderhouden van je gasten en het stimuleren van een soms bijna diepzinnige discussie, zonder daarbij de speelse discussie te schuwen’.Ga naar voetnoot45
Na twee jaar het doelwit te zijn geweest van doorlopende intriges, die trouwens al eerder rond de film en het boek op gang waren gekomen, ontmoette ik bij puur toeval generaal-majoor P.H. Groenewald. Ik kende hem uit 1986, toen hij nog samen met Casper Venter aan het informatiebureau was verbonden. Ik vroeg hem te komen lunchen. Hij luisterde verbijsterd naar wat mij de laatste jaren was overkomen. Het was voor hem ook totaal onbegrijpelijk. Hij beloofde te zullen uitzoeken wat er aan de hand was. ‘Geef me één week,’ vroeg hij me tijdens die lunch op 4 mei 1992 Op 13 mei ontmoette ik hem wederom. Hij had via chef-staf generaal Viljoen mijn doopceel laten lichten. Ik stond in Pretoria te boek als cia-agent, wat de oorzaak was van alle ellende. Eerst dacht ik dat hij een grap maakte. ‘Je bent wel een slecht betaalde cia-agent,’ zei hij, ‘want je rijdt in Johannesburg op de fiets.’ Ik was met stomheid geslagen. Hij zei dat hetzelfde bericht ook aan Pik Botha en de president was doorgegeven. De Klerk had onmiddellijk aan Casper Venter gevraagd waarom hij me ooit mee naar ‘Tuynhuys’ had genomen. ‘Casper heeft toen de hulp van Dave Stewart, het hoofd van het informatiebureau ingeroepen om de president proberen te overtuigen, dat dit absolute onzin was,’ aldus Groenewald. ‘Het gevolg is wel, Willem, dat er tot in de hoogste regionen van dit land nu ernstige twijfels over je zijn gezaaid.’ Maar waar komt dit in godsnaam vandaan? vroeg ik. De generaal zweeg. Generaal Groenewald adviseerde een gesprek aan te vragen met de directeur-generaal van de Veiligheidsdienst, Mike Louw. Ik fax- | |
[pagina 71]
| |
te deze meneer dat hij zich had vergist, dat ik geen cia-agent, maar een kgb-agent was. Ik voegde een artikel met deze veronderstelling van Henk Kolb (gpd, Washington) uit de jaren zeventig bij. Geen antwoord. In een tweede fax aan Louw maakte ik duidelijk dat het me bittere ernst was. Geen antwoord. In een derde fax deelde ik mee dat wanneer ik niet op 20 mei 1992 een deugdelijk antwoord zou hebben ontvangen, ik maatregelen zou nemen.Ga naar voetnoot46 Toen hij vervolgens opnieuw niet reageerde vervoegde ik me die dag om halftien aan het loket van de Nederlandse ambassade. Ik overhandigde een verklaring waarmee ik bescherming vroeg tot de zaak met de National Intelligence Service zou zijn opgelost. ‘Ik neem dit in hoge mate serieus,’ aldus Roijackers na mijn mededelingen gelezen te hebben. Hij vertrok naar Sondaal. Ik posteerde me in een ijzeren stoel met de zitting in de vorm van een zadel in de ontvangsthal. Het gebouw zelf mocht ik kennelijk niet in, dit in tegenstelling tot wapensmokkelaar Klaas de Jonge, die lange tijd de geëerde gast van de ambassade was geweest. Voor hem werd het voormalige ambassadegebouw in stand gehouden, terwijl de staf reeds naar het nieuwe gebouw elders was overgebracht. Het koninkrijk kent zo haar regels en voorkeuren. Na enige tijd kwamen beide heren beneden. Sondaal kondigde aan naar het ministerie van Buitenlandse Zaken te zullen gaan om opheldering te vragen. Het was niet mogelijk rechtstreeks met Louw van de Veiligheidsdienst te spreken. Dat was tegen de regels. Ik las intussen een boek met de toepasselijke titel How do we build worlds inside our heads, van George Johnson. Intussen belde ik mijn vrienden in de flat naast me in Hillbrow en vroeg een oogje in het zeil te houden. Vervolgens belde ik Peter ter Horst van nrc Handelsblad en rtl 4. Hij leek buitengewoon verrast. Spoedig stond het schakelbord van de ambassade roodgloeiend. Het amuseerde me, dat de ambassade die zes jaar vrijwel had gehandeld of ik niet bestond, plotsklaps op volle toeren draaide vanwege mijn stap. Roijackers kwam vertellen al veertig telefoontjes van verschillende media te hebben beantwoord. Tegen 13.00 uur verrasten Peter ter Horst en Peter van Nuysenburg, correspondent van de gpd, mij op hun beurt. Zij waren voor een gesprek uit Johannesburg gekomen. We zaten rond de vlaggestok in het gras. Om half twee kwam Roijackers waarschuwen, dat | |
[pagina 72]
| |
de ambassade ging sluiten. Hier trokken we ons niets van aan. De collega's lieten zich niet verjagen. Ter Horst vroeg of rtl 4 al had gebeld. Daaruit bleek dat de ambassade voor mij binnenkomende gesprekken niet doorgaf. Ook dit was dus in tegenstelling tot Klaas de Jonge, die naar hartelust zijn gang had kunnen gaan.
Ter Horst was nog niet zo lang in Zuid-Afrika. Hij was me eens gedurende enkele uren uiteen komen zetten hoe hij de ontwikkelingen in apartheidsland zag. Zijn opsomming: ‘Afrika is zwart. Zuid-Afrika is zwart. Dus als dit de blanken in het land niet bevalt, dan hoepelen zij maar op.’ Op dat moment was ik vijfjaar in het land en had ik mijn mening nog niet gevormd. Zelfs hier, zeven jaar later, druk ik me voorzichtig en met omzichtigheid uit. De ellende is dat de journalist die vanuit Nederland naar Johannesburg wordt uitgezonden een paar maal in de week een stukje moet ophoesten, ook al heeft hij vooralsnog geen benul waar het over gaat. Ook Ter Horst arriveerde op het nieuwe terrein van onderzoek met een hoofd beladen met vooroordelen en moest er in de eerste plaats op toezien dat hij met zijn reportages niet in botsing kwam met redacties thuis. Op hun beurt hielden die een oogje in het zeil, omdat de abonnees van de krant geen behoefte hebben om verhalen te lezen die in strijd zouden zijn met wat zij zeker denken te weten. Professor Gordon Allport, psycholoog aan de Harvard Universiteit zei een halve eeuw geleden al eens: ‘Het is eenvoudiger om een atoom te splitsen dan een vooroordeel.’ Ik kan hier van meespreken. In 1956 reisde ik naar Indonesië om de kwestie Nieuw-Guinea uit te zoeken. Mij werd met vereende krachten in een monsterverbond tussen de Haagse overheid en de redacties van nrc Handelsblad en het Vaderland verhinderd de controverse te belichten. Ik zou er een leven lang de wrange vruchten van plukken.
Ik was 20 mei 1992 om half tien in de Nederlandse ambassade in Pretoria gearriveerd en toen ik om kwart over twee nog steeds zelfs geen kopje koffie aangeboden had gekregen, maakte ik hierover een raillerende opmerking. Prompt verscheen Roijackers met het doorzichtige aanbod dat hij een broodje ging halen en vroeg of hij er eentje voor me mee zou brengen. Maak er maar twee van, zei ik, en koffie graag Sondaal keerde van zijn bezoek aan het ministerie terug met de mededeling dat ik naar huis kon gaan. Men had hem verzekerd, dat ik door niemand in Pretoria als cia-agent werd beschouwd. Ik kon | |
[pagina 73]
| |
gerust zijn: er was geen vuiltje aan de lucht. De mededeling van Sondaal maakte me eerder nog ongeruster. Ik maakte de heren duidelijk dat er na twee jaar van onzichtbare pesterijen meer voor nodig was om me op mijn gemak te stellen dan deze verbaal overgebrachte verzekering van het ministerie. Ik wees op mijn koffer in de vestibule en verzekerde hen alles bij me te hebben om enkele weken in de ambassade te verblijven. Ik eiste een waterdichte toezegging. Om vier uur kwam men beneden met een op ambassadepapier getypte verklaring.Ga naar voetnoot47 Deze was zelfs niet ondertekend. Mijnheer Louw van de Veiligheidsdienst zou via het ministerie de ambassade hebben meegedeeld niet in mij geïnteresseerd te zijn. Ik zou rustig kunnen vertrekken. Indien ik me alsnog onveilig zou voelen, kon ik een klacht indienen bij de Zuidafrikaanse politie. Zelden had ik een zo amateuristisch opgestelde verklaring gezien. Ik raakte dan ook prompt met Sondaal in een scherpe woordenwisseling verstrikt over dit benedenmaatse gedoe en de poging van de Nederlandse overheid me met een dergelijke niets betekenende brief weer de straat op te krijgen. Er bestond geen twijfel over of men had telefonisch alles van te voren met Den Haag afgestemd. Roijackers kalmeerde de gemoederen. Men vertrok voor nieuw beraad opnieuw naar boven. Ik begon aan een ander hoofdstuk in mijn boek. Om halfzeven kwam de ontknoping. Een auto met een ambtenaar van het ministerie van Buitenlandse Zaken, de heer Visser, stopte voor het hek van de ambassade. Er werd een brief bezorgd, gericht aan Sondaal en ondertekend door L.H. Evans.Ga naar voetnoot48 De schriftelijke toezegging werd gedaan dat Mike Louw van de Veiligheidsdienst menu wèl zou ontvangen. Dat heb je ervan wanneer je drie faxen van een Nederlandse journalist onbeantwoord laat. De heren Sondaal en Roijackers zouden me als waarnemers van de regering bij het gesprek met Louw begeleiden. Dat was dus voor mij voorlopig voldoende. Bovendien had ik intussen Sondaal in telefonisch contact met generaal Groenewald gebracht, waardoor de Nederlandse autoriteiten wisten dat ik de cia-beschuldiging niet uit mijn duim had gezogen. Opgelucht begeleidden beide heren me naar de auto. Roijackers was daarbij zo vriendelijk mijn koffer te dragen. Op 25 mei 1992 werd ik door een stationwagon van de ambassade in Hillbrow opgehaald. In Pretoria stapten Sondaal en Roijackers in. Bij het nis-gebouw wensten de diplomaten niet met mij samen te | |
[pagina 74]
| |
worden gefotografeerd. De werkkamer van Louw bevond zich op de eerste etage. Hij was in gezelschap van zijn juridisch adviseur, de heer Welgemoed, en we werden in een aangrenzende zitkamer ontvangen. Louw benadrukte dat ‘naar zijn beste weten’ ik niet als ClA-agent te boek stond. Vreemd, want enkele generaals en niet de eerste de besten, hebben zowel mij als de ambassade iets heel anders verteld, antwoordde ik. Louw verklaarde nogmaals geen belangstelling voor me te hebben en wanneer iemand over andere informaties beschikte, kon men hem telefoneren. Daarvoor zit ik hier, mijnheer Louw. Ik heb vier jaar in Zuid-Afrika gewerkt en plotseling keerde iedereen zich van me af. Hoe werkt zoiets? Daar kon hij geen antwoord op geven. Is deze beschuldiging van cia-agent dan uit Den Haag gekomen? vroeg ik hem. Dit was de eerste keer dat bij deze Afrikaner zuurpruim er een lachje af kon. Maar hij ging er niet op in. ‘Misschien kan de ambassade u helpen uit te zoeken waar de beschuldiging vandaan komt,’ aldus Louw. Volgens generaals Viljoen en Groenewald stond ik aldus in Louws kaartsysteem. Sondaal intervenieerde. Dit te helpen uitzoeken behoorde niet tot de taken van de ambassade. ‘We hebben 42 staatsdepartementen. u moet elders zoeken, niet hier,’ zei Louw. Dan kan ik landbouw zeker overslaan? vroeg ik hem. Toen hij nog eens herhaalde, dat ik door de nis niet als cia-agent werd gezien, zei ik hem recht aankijkend: Mijnheer, het staat op uw gezicht geschreven dat u onwaarheid spreekt. Ik keek maar niet naar de reacties van Sondaal en Roijackers, die lullig naast elkaar op een bankje zaten. Het bekende moment van stilte die invalt als de dominee voorbijkomt was aangebroken en we stapten op. Ik begreep dat ik verder dan ooit van het achterhalen van de waarheid was.Ga naar voetnoot49 We reden naar het Burgerhof Sun Hotel. Sondaal bestelde koffie. Roijackers onderstreepte dat wat werd aangeboden uit eigen zak werd betaald en ik niet door de ambassade werd getrakteerd. Daarop stelden zij voor gebak te nemen. Ik bedankte uiteraard. De rekening: 24 Rand. Roijackers, die aantekeningen van het gesprek had gemaakt, meende dat ik me gelukkig moest voelen nu ik zeker wist dat ik niet als cia-agent werd beschouwd. De nis had nu immers mijn veiligheid gegarandeerd? Ik keek hem aan en vroeg me af of hij echt de | |
[pagina 75]
| |
mededelingen van generaal Groenewald aan de ambassade was vergeten. Hoe werken de breinen van onze diplomaten? Mike Louw had me onder druk ontvangen. Ik begreep dat mijn onveiligheid in Zuid-Afirika alleen maar was toegenomen. Sondaal had de heer Louw als ‘zeer open’ ervaren, in tegenstelling tot de nis-bazen in vorige jaren. Dit laatste nam hij weer terug. Geen wonder: hij was zelf pas kort geleden in Pretoria gearriveerd. Wat beide heren ook opmerkelijk hadden gevonden was dat Louw zich bereid had verklaard mijn kennissen en vrienden te telefoneren dat ik geen cia-agent was. Indien ik een lijstje indiende, zou hij er voor zorgen. ‘Je kunt generaal Groenewald nu tenminste zeggen, dat hij met de heer Louw kan telefoneren,’ aldus Sondaal ook nog tot overmaat van ramp. Die avond belde ik generaal Groenewald thuis in Pretoria op. ‘Nou,’ zei hij kort en bondig, ‘nu weet je wie er liegt.’ Dat wist ik dus ook. Alleen de twee Nederlandse diplomaten in Pretoria begrepen er niets van. Het was duidelijk: voor de Nederlandse diplomatie was de zaak afgedaan. Het was allemaal een storm in een glas water geweest. De heer Evans van Buitenlandse Zaken en de heer Louw van de nis hadden gezegd waar het op stond. Dus er werd overgegaan tot de orde van de dag. Voor mij was de affaire allerminst bevredigend afgesloten. Ik besloot dus inderdaad de Zuidafrikaanse politie te hulp te roepen. Via een bevriende relatie kwam ik erachter dat luitenant-generaal S.J.J. Smit, chef van de Crime Combatting and Investigation Department in Pretoria, de man was die ik moest hebben. Ik lichtte hem in grote lijnen per fax in. Hij belastte kapitein H.D.M. Vos met mijn zaak. Wie maakten mij in Hillbrow het leven zuur? Uit welke hoek waaide de ongunstige wind? Waar kwam de cia-beschuldiging vandaan? Waarom werd ik gesaboteerd en was mijn isolement vrijwel totaal? Op die vragen wilde ik antwoord hebben. Kapitein Vos vroeg om aanvullende informatie. Ik gaf hem zoveel mogelijk verifieerbare data en namen van bekenden en mensen met wie ik had samengewerkt, onder wie ook een aantal zwarten. Een week later ontving ik van generaal Smit het verzoek me te melden bij de kolonels Basson en Rudfin van de Crime Division in Hillbrow. Ik voldeed onmiddellijk aan dit verzoek. Een serie levendige discussies volgden. Na een dag of tien riep kolonel Rudfin me opnieuw naar zijn kantoor. ‘Mijnheer Oltmans,’ zei hij, ‘u hebt in ons land een foutloos parcours afgelegd, u treft geen enkele blaam, u bent het slachtoffer van duistere machinaties.’ Dat wist ik dus ook. Ik had zelfs geen verkeersovertreding begaan. Rudfin zegde toe dat ik er nog meer over | |
[pagina 76]
| |
zou horen. Die toezegging zou bewaarheid worden. Ieder halfjaar begaf ik me in Johannesburg naar het kantoor van de heer Prinslo op Binnenlandse Zaken en sedert 1986 werd mijn toeristenvisum telkens probleemloos met zes maanden verlengd. Deze keer was Prinslo met vakantie en de dame die mijn aanvraag behandelde deelde mee mijn visum slechts tot 31 juli te kunnen verlengen. Ik vroeg of hier een bepaalde reden voor was. Dat wist ze niet, ‘maar u kunt gewoon omstreeks 15 juli weer hier komen en opnieuw verlenging aanvragen.’ Omdat dit de eerste keer was dat er een probleem was, maakte ik me enigermate ongerust. Liep nu mijn verblijf in Zuid-Afrika gevaar? Op 9 augustus 1992 zouden de heren Lubbers, Kok en Van den Broek een officieel tegenbezoek aan president De Klerk brengen. Was het nu de bedoeling dat ik vóór hun aankomst op 31 juli het land verliet? Bestond er van Nederlandse zijde de vrees dat deze ‘onberekenbare Oltmans’ zich tijdens dit bezoek opnieuw aan de poort van de ambassade zou melden om bescherming te vragen? Ik schreef de heer Lubbers een briefje dat ik geen pas in de richting van het Nederlandse gezelschap zou zetten. Mocht hij echter in een snelle limousine door Johannesburg rijden, dan zou hij mij met een Nederlands vlaggetje inclusief oranje wimpel op het trottoir vinden. Opmerkelijk was dat Den Haag het later voorstelde alsof men bemiddeld zou hebben bij de Zuidafrikaanse overheid mijn visum tot 31 juli te verlengen. Dit impliceert dat Pretoria mij per 1 juni had willen verzoeken het land te verlaten en dat ik de Nederlandse ambassade dank verschuldigd zou zijn omdat zij een respijt tot 31 juli had bewerkstelligd. Dit kon dus ook betekenen dat met de Zuidafrikaanse overheid werd overeengekomen dat ik op die dag diende te vertrekken om de kust voor Lubbers & Co zogenaamd vrij te maken. Een jurist van Buitenlandse Zaken, P.G.L. van Velzen, verklaarde op 13 november 1992 voor de Raad van State dat er inderdaad over mijn verblijf met de Zuidafrikaanse overheid was onderhandeld. Hij zei letterlijk: ‘Toen de heer Oltmans op 31 mei problemen dreigde te krijgen heeft de ambassade bevorderd dat zijn verblijfsvergunning werd verlengd en wel voor een periode van twee maanden.Ga naar voetnoot50 Deze dubbelzinnige verklaring leent zich voor tweeërlei interpretatie. Op 31 mei bestond er helemaal geen probleem met de routi- | |
[pagina 77]
| |
nematige verlenging van mijn verblijf. Althans, mij was hiervan niets bekend. Juist door de interventie van de ambassade was er een probleem ontstaan en kreeg ik slechts een vergunning tot 31 juli. Maar de dienstdoende ambtenaar verzekerde mij dat ik 15 juli normaal om een verlenging zou kunnen vragen. Het was dus wel degelijk het werk van de Nederlandse overheid, dat ik wel uit Zuid-Afrika zou zijn vertrokken voor de premier zou arriveren. Ik dreigde immers problemen te krijgen, zei van Velzen. Was Den Haag daarom zo vriendelijk te interveniëren? Waar de Haagse intriganten echter geen rekening mee hielden, was dat er in Pretoria ook nog kringen waren die de smerige spelletjes doorhadden en vonden, dat ik deze behandeling niet verdiende.Ga naar voetnoot51 De voorspelling van kolonel Rudfin dat ik spoedig door een tussenpersoon benaderd zou worden werd bewaarheid. De misdaadafdeling van de Zuidafrikaanse politie wilde zich niet officieel mengen in de controverse, wat als enige mogelijkheid me te helpen een effectief lek naar mij overliet. Deze tussenpersoon was Paul Bijvoet, voormalig veiligheidsman van de South African Broadcasting Corporation met aantoonbare directe contacten naar de top van de veiligheidspolitie, inbegrepen generaal Smit. Hij kwam lunchen in Hillbrow en bij broodjes met uit Nederland meegebrachte chocoladehagelslag begon hij een tip van de sluier op te lichten. ‘Ik weet nu zeker, Willem, dat al dit gedonder vanuit Den Haag in scène werd gezet. De Nederlandse overheid wil je weg hebben vóór het officiële gezelschap met Lubbers arriveert. De zaak is officieel op regeringsniveau beklonken. Ze zullen het ontkennen en hebben alles ondernomen om de stappen tegen jou uit te wissen. Denk er maar aan dat noch Nothnagel, noch RöellGa naar voetnoot52 vrienden van je zijn. Met je vlucht op 20 mei naar de ambassade dwong je de Nederlandse overheid om achter je te gaan staan. Je vijanden op Buitenlandse Zaken waren wel verplicht het voor je op te nemen, terwijl je zelf het beste weet hoe je verhouding met dat ministerie de afgelopen 35 jaar is verlopen. Je zette ze in hun hemd, want ze hadden niet anders gedaan dan je ook in Zuid-Afrika ongunstig af te schilderen. Ambassadeur Carsten noemde je toch een gevaarlijke communist? Er is vanuit Den Haag een ontzettend vuil spel tegen je gespeeld, vooral na je vlucht bin- | |
[pagina 78]
| |
nen de ambassade. Nothnagel heeft trouwens al direct na zijn benoeming in Den Haag een stroom van negatieve informatie over jou ontvangen. Je doopceel werd gelicht. Je betrekkingen met Sukamo of Desi Bouterse, je werkzaamheden in Moskou sedert 1970, alles werd op geraffineerde manieren aan Nothnagel doorgegeven. Zelfs je collega's hebben hieraan meegedaan.’ Ik weet dat ook collega's zich inderdaad bij Nothnagel hebben beklaagd, dat ik wél en zij niet door president De Klerk waren ontvangen. Nothnagel zou dit later dermate heftig jegens mij ontkennen, dat hij alleen maar meer verdenking op zich laadde. Deze ambassadeur van de koude grond deed althans alsof hij niet door had dat hij als doorgeefluik werd gebruikt om mijn stevig opgebouwde positie in Zuid-Afrika op losse schroeven te zetten. Generaal Groenewald had deze gang van zaken onder meer via Casper Venter bevestigd gekregen. Nu sprak Paul Bijvoet in soortgelijke bewoordingen. ‘Waar je het meest door bent benadeeld is de twijfel over je integriteit, die opzettelijk vanuit Den Haag werd aangewakkerd,’ zei hij. Paul Bijvoet moet hebben gezien dat als in de fabel van La Fontaine de kaas uit mijn bek viel, want hij vervolgde: ‘En dat is nog lang niet alles. Ze willen je hier nu echt weg hebben. Dat is dus bekokstoofd. Je krijgt van Zuid-Afrika een vliegbiljet en ze verkopen je spullen. Dit besluit ligt vast. Er is niets meer aan te doen. Jouw mensen hebben gewoon op een nieuwe gelegenheid gewacht om je weer te pakken. Die gelegenheid doet zich nu voor met de komst van Lubbers. Jij bent voor Den Haag een gebrandmerkt man.’ Ik wist dat Paul Bijvoet een vriend was van kapitein Vos, die door generaal Smit met mijn onderzoek was belast. Ik nam zijn mededelingen dan ook zeer serieus. Ik zond premier Lubbers onmiddellijk een aangetekende brief, met de boodschap dat ik exact op de hoogte was van wat er deze keer weer vanuit Den Haag was ondernomen. Ik denk, schreef ik, dat u wel kunt berekenen wat er op al deze onwettigheid zal volgen. De overheidsdienaren, die deze idioterie hebben bewerkstelligd zouden er echter beter aan doen ander werk te zoeken dan de Nederlandse staat op deze manier te dienen.Ga naar voetnoot53 Oud-burgemeester Nelson Botile van Soweto kwam toevallig binnenvallen toen Paul Bijvoet net vertrokken was. Ik lichtte hem over | |
[pagina 79]
| |
de jongste gebeurtenissen in. ‘Ik ken onze Afrikaner makkers,’ zei hij, ‘maar ik had nooit gedacht dat men in Pretoria zoiets uitgerekend tegen jou zou ondernemen. Zeker niet na wat je sedert 1986 hier hebt gedaan. Welke prijs heeft men bedongen om je op die manier te verraden? Wij zwarten zijn al zolang het slachtoffer van Afrikaner onderdrukkingsmethoden en verraderspraktijken. Er zijn wel meer mensen gedeporteerd, maar meestal worden redenen opgegeven. Waarom zeggen ze je niet wat je hebt misdaan?’ De misdaadafdeling van de Zuidafrikaanse politie heeft mij wel degelijk verzekerd te weten dat ik niets heb misdaan, zei ik. ‘Let op,’ aldus Nelson Botile, ‘ze zullen proberen je zo stil mogelijk het land uit te schoppen door het voor te stellen dat er niets aan de hand is. Het alibi is dat slechts je werkvergunning werd ingetrokken. In werkelijkheid houdt het in, dat je tot ongewenste vreemdeling bent verklaard. In jouw geval zou de waarheid internationaal nieuws zijn. Dat willen ze voorkomen.’ Botile, de oude rot, zou gelijk krijgen. Ik begreep dit uitstekend. Om die reden informeerde ik voortdurend de correspondenten Peter ter Horst en Peter van Nuijsenburg wat er aan de hand was. Ik zond hen tientallen documenten en fax na fax om er zeker van te zijn dat ze op de hoogte waren. Maar anders dan op 20 mei, toen ik in de ambassade vluchtte en zij zich solidair betoonden en voor uitstekende publiciteit zorgden, zwegen zij deze keer als het graf. Ook zij waren nu onbereikbaar. Ze waren zelfs niet aan de telefoon te krijgen. Ik heb ze als zovele andere personen zelfs niet meer teruggezien. Ook zij stelden zich op het officiële standpunt, dat er eigenlijk niets aan de hand was. Mijn werkvergunning was ingetrokken, dat was alles. Beiden zouden dit in berichtjes van enkele regels aan hun media melden. De andere in Zuid-Afrika aanwezige Nederlandse journalisten en correspondenten bemoeiden zich al helemaal niet met mijn perikelen en schreven er dus niet over. Het gevolg was dat ik 4 augustus 1992, geheel volgens de wensen van Den Haag en Pretoria, vrijwel in stilteGa naar voetnoot54 op Schiphol terugkeerde. Vooral de attitude van Peter ter Horst van nrc Handelsblad verbaasde me. Hem kende ik het beste. Eerder had ik hem bijvoorbeeld aan generaal-majoor P.H. Groenewald voorgesteld. De generaal had jegens hem bevestigd, dat ik in Pretoria inderdaad als cia-agent te | |
[pagina 80]
| |
boek stond. Ter Horst had ook langdurige ontmoetingen met Groenewald voor zijn krant. Hij belde dan later op hoe buitengewoon interessant en waardevol hij dit contact vond. Waarmee ik wil illustreren, dat er tussen Ter Horst en mij normale, collegiale contacten bestonden. Waarom was hij niet bereid op het uur der waarheid gewoon in zijn krant te zetten wat de feiten waren, namelijk dat ik tot persona nog grata was verklaard? Na een paar dagen keerde Paul Bijvoet voor meer broodjes met chocoladehagelslag naar Hillbrow terug. ‘Ik kan je nu met zekerheid zeggen, dat de bvd in verband met de reis van premier Lubbers om je uitwijzing heeft verzocht. Via Buitenlandse Zaken en de ambassade is uitvoering aan dit verzoek gegeven. Omdat hem om een inlichtingendienstaffaire gaat is de zaak strikt geheim. Wat ik je hier vertel is een vaststaand feit.’
‘Weet je overigens,’ aldus Paul Bijvoet die plotseling een geheel ander onderwerp aansneed, ‘dat de Nederlandse ambassade in Pretoria als communicatiecentrum voor het anc heeft gediend?’ Dat heeft indertijd uitvoerig in De Telegraaf gestaan, antwoordde ik. ‘Een man, die daarbij een rol heeft gespeeld is baron Bentinck van Schoonheten, die tegenwoordig privé-secretaris van koningin Beatrix is.’ Er volgde een curieus verhaal. Paul Bijvoet vertelde, dat wat er zich in 1985 rond de in de ambassade gevluchte wapensmokkelaar voor het anc, Klaas de Jonge, afspeelde, alle elementaire diplomatieke gebruiken en privileges tussen staten met voeten had getreden. De situatie werd in Den Haag bekend en generaal-majoor Hans Rademakers van de Koninklijke Marechaussee vaardigde twee specialisten van zijn corps naar Pretoria af om de Jonge te bewaken. In werkelijkheid diende te worden vastgesteld wat er zich binnen de ambassade afspeelde. Telefoon en telex werden vrijelijk door de Jonge gebruikt om met de buitenwereld te communiceren. Hij ontving boodschappen en post zowel van het illegale anc als van contacten in het buitenland. De secretaresse van Bentinck, Karin Meijer, hield zich officieel met handelszaken bezig. In realiteit werd zij een doorgeefluik voor het anc. Bovendien logeerde bij haar Pauline Osse uit Amsterdam, een dame met onduidelijke antecedenten. Zij gaf zich uit voor journaliste en had banden met het fnv. Er zouden ook contacten bestaan hebben met de terreurorganisatie RaRa. Paul Bijvoet suggereerde, dat het afbranden van de Makrovestigingen, met een | |
[pagina 81]
| |
totale schade van 150 miljoen gulden, het gevolg zou zijn geweest van anc-kanalen via de ambassade naar Nederland. In ieder geval is het opvallend dat de bvd zegt niet in staat te zijn de RaRa op te sporen en evenmin de daders van terreurdaden tegen de Makro te vinden, merkte ik op. Ook al interesseerde de zaak Bentinck me, mede in verband met Huis ten Bosch, ik bracht het gesprek terug op mijn eigen precaire positie in apartheidsland op 17 juli 1992. Zou ik worden uitgezet of niet? ‘Je gaat weg,’ zei Paul Bijvoet, ‘dat staat vast. Er is gewoon ordinaire politieke afpersing toegepast. Voor wat hoort wat. Nothnagel, nieuw als ambassadeur en zich bewust van zijn uiterst smalle basis in Pretoria, was voor jullie mensen gemakkelijk plat te walsen. Het woord integriteit heeft in Zuid-Afrika een andere betekenis dan bij jullie. De bvd is de aanstoker van je recente problemen geweest.Ga naar voetnoot55 Ze hebben fictieve namen gebruikt. Er zijn pakketten documenten over jou anoniem in de bus van de Zuidafrikaanse ambassade terecht gekomen. Ze zullen alles ontkennen. Het spoor naar de bvd is efficiënt weggepoetst, maar ik hoef jou niet te vertellen hoe inlichtingendiensten werken. John F. Kennedy is dood en er is nog steeds niemand in de wereld, ook jouw vriend Oliver Stone niet, die weet hoe die moord in elkaar heeft gezeten. Nothnagel was een speelbal voor de mensen die jou een hak wilden zetten, Trouwens, iedereen hier weet dat hij een idioot is.’ Ik vertelde dat het me bekend was, dat de nieuwe ambassadeur vrijwel meteen na aankomst in Den Haag enorme ruzie kreeg met een groot aantal traditionele vrienden van Züid-Afrika. Ir Kees Knibbe, die zich jarenlang had uitgesloofd om in Nederland een objectiever beeld over Zuid-Afrika ingang te doen vinden, had binnen de kortste keren de grootste botsingen gehad met de nieuwe afgezant van Pretoria. ‘We weten er alles van,’ aldus Paul Bijvoet. ‘Al onze vrienden deden hun beklag over Nothnagel. Maar hier was hij een blok aan het been van de Nationale Partij geworden, dat weet je. Hij moest weg. Bovendien was hij zo ongeveer failliet en een overzeese post betekent het aangenaam opvijzelen van persoonlijke financiële middelen. Het blijft een ramp dat Pik Botha hem benoemde. De minister zou zelf eigenlijk ook moeten ophoepelen, maar De Klerk kan nog niet buiten hem.’ Ook generaal Du Toit was die mening toegedaan en schreef me eens letterlijk: ‘Buitenlandse Sake sal nie verbeter voordat Pik Botha nie as minis- | |
[pagina 82]
| |
ter vervang wordt nie. Op die oomblik kan de Klerk niks doen nie. Hij sal aanvanklik eers sij magsbasis moet konsolideer. Pik is immers die senior minister in die kabinet.’Ga naar voetnoot56 Op 10 juli 1992 kreeg ik voor het eerst officieel meegedeeld dat ik 31 juli het land diende te verlaten. De brief was ondertekend door de directeur-generaal van Binnenlandse Zaken, P.J. Colyn. Net als Buitenlandse Zaken had hij zijn huiswerk belabberd gedaan. Hij schreef namelijk, dat mijn tijdelijke werkvergunning was ingetrokken. Die had ik nooit gehad. Ik zond dus een fax dat ik al zes jaar in Hillbrow verbleef op een steeds opnieuw verlengd toeristenvisum. Ik lichtte toe, dat de maatregel zou betekenen dat ik in Amsterdam op straat zou komen te staan en vroeg of de uitzetting wellicht met tien weken vertraagd kon worden, omdat ik medio november over een studio in de Jordaan zou kunnen beschikken. Uiteraard had ik gedurende de afgelopen zes weken bij herhaling een beroep gedaan op ambassadeur Van Buuren om mij te hulp te komen en hem verzocht of hij in Pretoria wilde bepleiten mijn vertrek met tien weken te vertragen om bovengenoemde redenen. Hij zweeg als het graf. Ik zou geen enkele keer een antwoord op mijn boodschappen aan de ambassadeur ontvangen. Een keer belde Roijackers dat Van Buuren mijn faxen had ontvangen, dat men mijn positie had besproken en tot de conclusie was gekomen dat er niets meer aan was te doen. Ook Roijackers was geleidelijk aan in lucht opgegaan. Men wist dat ik moest verdwijnen, want de ambassadeur had dit immers zelf bekokstoofd? Misschien strekt het Van Buuren wel tot eer, dat hij geen zin had tegen mij te moeten liegen over wat in werkelijkheid had plaatsgehad. Ik zal het nooit weten, tot hij mogelijk onder ede zal moeten worden gehoord. Medio juli probeerde ik opnieuw Peter ter Horst en Peter van Nuysenburg ertoe te krijgen via de media aandacht voor mijn steeds hopelozer positie te vragen. Alle dringende verzoeken contact op te nemen bleven ook van hen onbeantwoord. Buitenlandse Zaken en de bvd koersten in hun revanche op mijn vlucht van 20 mei in de ambassade op een volledige overwinning af, althans voorlopig. Niets leek over het hoofd gezien. Ook de pers was voor hun karretje gespannen. Beide Peters was het zonder meer bekend dat het absoluut niet om het intrekken van een toeristen- of werkvergunning ging, maar dat ik gewoon ongewenste vreemdeling was verklaard. Als zij | |
[pagina 83]
| |
dit wisten, waarom schreven zij dit dan niet gewoon op? Inmiddels was als gevolg van het briljante beleid van de minister van Buitenlandse Zaken de zoveelste poging tot bezoek aan Zuid-Afrika van premier Lubbers en zijn gezelschap afgelast. Opmerkelijk was, dat in Zuid-Afrika bekend werd dat premier Lubbers en Van den Broek in het toestel van staatspresident De Klerk en minister Pik Botha naar Zwitserland waren gevlogen alvorens daar een ontmoeting met Nelson Mandela te hebben. Dat Lubbers niet kwam werd 24 juli bekend. Intussen betekende het wegblijven van Lubbers & Co dat mijn gehaaste uitzetting op 31 juli nu helemaal ieder motief miste. Als de gesmeerde bliksem zond ik een nieuwe boodschap naar Van Buuren. Kon hij nu niet in Pretoria bepleiten, dat ik tien weken later vertrok? Ik vroeg hem ook secretaris-generaal Bot van dit verzoek per fax te verwittigen, wat hij heeft gedaan. Eveneens 24 juli ondernam ik een laatste vertwijfelde poging door aan De Klerk te verzoeken de heer Colyn over te halen mijn vertrek te vertragen. Op 30 juli ontving ik een persoonlijk antwoord dat hij niet in een positie verkeerde bij de bureaucratie in de grijpen.Ga naar voetnoot57 Dat was klinklare onzin: hij wilde niet helpen. Wat kan hem ter ore zijn gekomen en door wiens toedoen om zo radicaal van houding jegens mij te veranderen vergeleken bij toen? Vrienden uit de zwarte gemeenschap hadden mij een onderduikadres aangeboden. Een andere vriend regelde dat ik veilig naar het thuisland Transkei zou kunnen vertrekken. In mijn uur van hoogste nood waren het zwarte burgers van Zuid-Afrika die daadwerkelijk wilden helpen. Voorlopig besloot ik 1 augustus naar het thuisland Bophuthatswana te rijden. Zo was ik ook buiten Zuid-Afrika en kon ik aldaar een definitief besluit nemen. In ieder geval lukte het me op 31 juli mijn hele huisraad in Hillbrow door de firma Stuttafords te laten inpakken en opslaan. In dat opzicht was ik inderdaad afgereisd. Op 3 augustus besloot ik een laatste gok te wagen. Via een bevriende autoriteit benaderde ik opnieuw P.J. Colyn en vroeg of ik naar Pretoria kon komen om in persoonlijk overleg tot een betere regeling te komen. Na enige tijd ontving ik de boodschap: ‘U bent welkom.’ Ik had beter moeten weten. Verraad bij het verlenen van een vrijgeleide heeft de Afrikaner van de Britten geleerd. Bij aan- | |
[pagina 84]
| |
komst op het ministerie werd ik door rechercheurs opgewacht. Ik kreeg geen boeien om maar was daadwerkelijk gearresteerd. Colyn kreeg ik niet te zien. Medewerkers Van de Westhuizen en Nagel zouden me te woord staan. De één was een nog grotere onbehouwen pummel dan de ander. Dit waren de exponenten van de bureaucratie waar De Klerk op moest terugvallen om een nieuw Zuid-Afrika mee op te bouwen. Van enig overleg was geen sprake. Mijn uitzetting stond vast. Ik bevond me illegaal op het grondgebied van Zuid-Afrika en zou in de avond onder geleide op een klm-toestel worden gezet. Ik stelde alle voor de hand liggende vragen: waarom de haast, wat heb ik misdaan, ik moet alles achterlaten, ik ben 67 jaar. Geen antwoorden, alleen imbeciele blikken, die een muur van vastberadenheid moesten verbeelden, u bent niet eens een man, mijnheer van de Westhuizen, zei ik. Waarom vertelt u me niet waar ik dit allemaal aan heb te danken? Zegt u me eens, bent u gisteren (zondag) naar de kerk geweest, met de rest van deze godsvruchtige natie? Die opmerking maakte zijn tong losser. Hij was volgens de wet niet verplicht me een reden voor handelen te geven: ‘Ik volg slechts orders, mijnheer.’ Ja, precies als bij Hitler en Stalin. Wat geeft u het recht me een trap na te geven? Meer bête blikken. Vanuit het kantoor van de grenspolitie belde ik eerst André Roijackers op de ambassade, die deze keer opmerkelijk snel aan de lijn kwam. Hij wist dat ik niet naar Amsterdam was vertrokken maar was ondergedoken. ‘Jullie hebben je zin,’ zei ik. ‘Ik ben gearresteerd. Maar dit verhaaltje is nog niet afgelopen, vriend. Niet deze keer. Denk er maar goed aan, ik blijf de eye-opener, zoals je me zelf schreef.’ Roijackers lanceerde een barrage van ontkenningen en deed poeslief alsof hij als steeds achter me stond. Ik zou spoken zien. Ja, daar kan je wel eens gelijk in hebben, André. Ik heb net twee van die spoken op het ministerie van Binnenlandse Zaken tegen me horen spreken en op dit moment word ik door geestesverschijningen van de grenspolitie bewaakt. Hij vertelde verder dat op de ambassade een antwoord van secretaris- generaal Bot was binnengekomen en dat hij de brief in de avond nog wel even naar het vliegveld zou brengen, ook om afscheid te nemen. Ook daar hield hij zich natuurlijk niet aan. Ook belde ik Jos Slats van de Volkskrant in Amsterdam. Hij was als gewoonlijk op zijn post. Ik zette uiteen wat er was gebeurd en kondigde aan in de avond per klm te zullen afreizen. 4 Augustus 1992 betoonde Slats zich als enige journalist solidair door een correct be- | |
[pagina 85]
| |
richt op te nemen over wat me was overkomen. Een paar dagen later ontmoetten we elkaar op het terras van het Nood-Zuidhollands Koffiehuis. Op 8 augustus beschreef hij in Het Vervolg van de zaterdagkrant in grote lijnen wat Peter ter Horst en Peter van Nuijsenburg hadden verdomd om aan hun media door te geven. Joost Veerkamp illustreerde het artikel met een tekening welke moest voorstellen dat ik in een jeep met bisschop Desmond Tutu op safari was.Ga naar voetnoot58 De door Roijackers aangekondigde brief van secretaris-generaal Bot bereikte me pas medio augustus in Amsterdam. De rechterhand van minister Van den Broek schreef onder meer: ‘Wat betreft uw opmerking, dat het verzoek van uw uitzetting van Nederland afkomstig zou zijn, kan ik u uit de droom helpen. Wij hebben geen enkele reden om ons in uw persoonlijke zaken te mengen, laat staan de Zuidafrikaanse politie te verzoeken u uit het land te zetten.’Ga naar voetnoot59 Om te beginnen had ik nergens gezegd, dat men de Zuidafrikaanse politie zou hebben verzocht me uit te wijzen. In die hoek zaten notabene mijn enige bondgenoten. Daar had men de moeite genomen om wat er was gebeurd tot de bodem uit te zoeken. Van die zijde was een deep throat komen opdagen, waardoor ik in een betere positie raakte me tegen de nieuwe gemene manoeuvres te verweren. En de hypocriete mededeling van Bot, dat ‘men’ geen enkele reden had op Buitenlandse Zaken zich in mijn persoonlijke zaken te mengen grensde aan bewuste bedriegerij. Tussen 1956 en nu hebben de Nederlandse staat, Buza en de inlichtingendiensten geen gelegenheid voorbij laten gaan mij naar den brode te staan. Bot eindigde zijn brief met: ‘Ik meld dit maar even voor de goede orde, zodat u niet allerlei conclusies trekt, die wellicht niet geheel juist zijn...’ Van Velzen, jurist van Van den Broek, verklaarde een paar weken later iets dergelijks voor de Raad van State: ‘Het probleem met de heer Oltmans is dat hij de indruk wekt altijd en overal samenzweringen tegen hem persoonlijk te zien, terwijl die er wat dit ministerie betreft niet zijn.’Ga naar voetnoot60 Ik behoef hier slechts te volstaan met het door Luns gegeven startsein van een overheidssabotage die 35 jaar zou voortduren hier als document toe te voegen.Ga naar voetnoot61 Een ieder die dit stuk leest weet hoe laat het is en hoe misleidend de door Van | |
[pagina 86]
| |
Velzen gebezigde woorden voor de Raad van State waren.Ga naar voetnoot62 Op 19 augustus, één dag voor de heer Bot afscheid van het ministerie nam om als ambassadeur naar de EG te gaan, maakte hij een uurtje vrij voor een gesprek. Om drie uur werd ik die middag naar zijn kantoor op de vierde etage begeleid. P.G.L. van Velzen, de raadsman, was eveneens aanwezig. Hierdoor was de ontmoeting met Bot reeds bij voorbaat verknald. ‘Natuurlijk probeert men vanuit Zuid-Afrika uw affaire in onze schoenen te schuiven,’ aldus de secretaris-generaal. Ik antwoordde: U schijnt over het hoofd te zien dat mijn contact met Zuid-Afrika dateert uit 1986. Ik heb lang voordien immers het nodige gedonder met uw ministerie gehad, te beginnen met Luns. Eigenlijk had ik geen behoefte de heren wijzer te maken dan ze waren. Ik verzweeg wat ik over de affaire wist en welke mijn bronnen waren. Hoe kom ik er achter wie liegt? vroeg ik Bot. ‘Ja, dat weet ik ook niet,’ antwoordde hij ontwapenend en veranderde van onderwerp, want het was duidelijk dat men liever over mijn hangende procedure tegen de staat wenste te spreken dan over de gebeurtenissen in Zuid-Afrika. Toch keerde ik zelf steeds naar dit onderwerp terug en vroeg bijvoorbeeld of hij begreep, dat wanneer je met twee koffers met achterlating van je hele huis op straat wordt gezet dit problemen met zich meebrengt. Daar had hij wel oog voor. Hij zegde toe als bijzondere gunst ambassadeur Nothnagel om een visum te zullen vragen opdat ik mijn zaken beter zou kunnen regelen. Hij zou deze toezegging uitvoeren en een dag later werd ik opgebeld door een medewerkster dat het ministeriële verzoek aan Nothnagel was gedaan. Van Velzen begeleidde me naar de lift. Ik onderstreepte dat ik, volgend op het feit dat ik in de kwestie Nieuw-Guinea 35 jaar geleden gelijk kreeg, nog altijd niet door de staat met rust werd gelaten. Bij het drukken op de knop voor de lift, voegde de jurist van de minister me toe: ‘Ach, u nam in 1957 een uiterst impopulair standpunt inzake Nieuw-Guinea in.’ Omdat er ook zoiets als vrije meningsuiting bestaat, of niet soms? Van Velzen: ‘U weet hoe Nederlanders zijn. U was impopulair vanwege Nieuw-Guinea en u had kunnen weten dat uw landgenoten u dit niet gemakkelijk zouden vergeven. Dat is de volksaard. Nu moet u de consequenties hiervan maar aanvaarden.’ Ik vroeg me af hoe het brein van deze man werkte. Waren | |
[pagina 87]
| |
het mijn landgenoten, die me voor het leven persona non grata hadden verklaard of was het de grote verliezer in de Nieuw-Guinea-affaire, Joseph Luns, die misbruik maakte van de hem door mijn landgenoten geboden machtsmiddelen? De ontmoeting met Bot vond plaats op een woensdagmiddag. Het toeval wilde, dat enkele journalisten op die middag gewoonlijk een partij bridgen met ambtenaren van het ministerie. Die dag werden de journalisten echter bij aankomst in een aparte kamer geloodst en in quarantaine geplaatst. Men vroeg zich af wat er aan de hand kon zijn. Daarop verscheen de woordvoerder van de minister, D. Istha, in eigen persoon. Hij verklaarde dat extra maatregelen geboden waren ‘want Willem Oltmans is in het gebouw’. Mijn collega's barstten in lachen uit. Iets bespottelijkers had men niet eerder meegemaakt tijdens de bridgemiddagjes. Op 10 september ontmoette ik ambassadeur Nothnagel en diens tweede man, Somerset Morkel. Teneinde aan het verzoek van secretaris- generaal Bot te voldoen en mij een visum te verstrekken was het noodzakelijk dat ik goede argumenten aanvoerde voor mijn terugkeer naar Hillbrow. Waarom zo moeilijk? Tenslotte is toch alleen maar mijn zogenaamde werkvergunning ingetrokken. Ja, dat was wel waar, maar toch was er meer voor nodig een visum te krijgen. Er lag voor de ambassadeur een instructie uit Pretoria, welke hem verbood zonder overleg aldaar een visum aan Willem Oltmans te geven. Tal van personen van de anti-apartheidsbeweging in Nederland kunnen zonder problemen in hele groepen Zuid-Afrika bezoeken. Waarom ik dan niet? ledere keer wanneer ik Nothnagel een directe vraag stelde, antwoordde hij met ‘ja maar...’ en begon over iets anders. Ik zou een fax zenden met duidelijk omklede redenen waarom ik terug moest. De heer Morkel begeleidde me naar de garderobe en adviseerde mij vooral ook te verklaren dat ik niet terug naar Zuid-Afrika wilde om de verschillende openstaande claims op te eisen. Intussen had ik contact opgenomen met een oude vriend, ooit een van harer majesteits ambassadeurs. Na de situatie in grote lijnen te hebben uiteengezet, maakte hij een aantal opmerkingen. ‘Om te beginnen, Willem: je bent niet uitgewezen zonder diepgaande contacten tussen Den Haag en Pretoria vooraf. Gesteld dat Van den Broek of de bvd niets te maken zouden hebben gehad met je uitwijzing, zoals het politionele onderzoek in Zuid-Afrika dus overigens reeds heeft aangetoond, dan nog is het onmogelijk dat je eruit bent gegooid zonder dat er op zijn minst een stilzwijgende goedkeuring | |
[pagina 88]
| |
vanuit Den Haag was. In ieder geval werd vanuit het ministerie een zo ernstige stap tegen jou niet ontraden. Je uitwijzing is tot in alle details van te voren tussen beide regeringen beklonken.’ De gepensioneerde diplomaat gaf te kennen, dat hij via bestaande contacten in Den Haag alle redenen had dit tegen me te zeggen. Zijn mening kwam dus opvallend overeen met de boodschap van Paul Bijvoet in Pretoria. Het is daarom ook zo irrationeel wat er is gebeurd, want ik was tenslotte na vier jaar daar bezig te zijn geweest de eerste journalist die door De Klerk werd ontvangen.Ga naar voetnoot63 ‘Ja,’ antwoordde mijn diplomatenvriend, ‘en je was de eerste journalist die door zijn regering eruit werd gesmeten. Rara hoe kan dat?’
Intussen nam ik na terugkeer in Amsterdam de zaak van Klaas de Jonge en baron Bentinck weer ter hand. Ik besloot met enkele functionarissen van de Koninklijke Marechaussee en andere insiders contact op te nemen. Met twee heren lunchte ik in een restaurant buiten Amsterdam. Ik kreeg wat in Pretoria op de ambassade was gebeurd in detail voorgeschoteld. De informatie uit Pretoria inzake de curieuze rol van baron Bentinck klopte als een bus. Ik was geneigd meer geloof te hechten aan een onder commando van generaal- majoor Hans Rademakers uitgevoerde operatie om achter de feiten te komen, dan aan de ontkenningen van de heer Bot. Ik ging te rade bij de kamerleden Erik Jurgens (PvdA) en Gerrit Jan Wolffensperger (d66) beide juristen en bekend met de gang van zaken rond het Binnenhof. Ook zij beoordeelden de plotselinge uitwijzing uit Zuid-Afrika als nogal ongewoon en er was dan ook alle reden vragen te stellen aan minister Van den Broek, vooral ook vanwege de passieve rol van de ambassade in Pretoria. Ook lichtte ik beide kamerleden globaal in over het parcours van Bentinck in Zuid-Afrika. Van het feit dat de inlichtingen uit Pretoria exact overeenstemden met wat de Koninklijke Marechaussee over de zaak had te zeggen, schrokken zij zichtbaar. Zij vroegen mij de allergrootste voorzichtigheid in acht te nemen, want indien het waar was dat er door Bentinck in Pretoria een loopje was genomen met diens verplichtingen van diplomaat in het gastland Zuid-Afrika, dan was de benoeming van deze diplomaat op Huis ten Bosch een blunder. De benoeming vond op voordracht van de minister | |
[pagina 89]
| |
van Buitenlandse Zaken plaats. Men verwachtte dat een Watergateachtig schandaal rond de minister het gevolg zou kunnen zijn. De papieren van de minister waren immers toch al tot een nieuw dieptepunt gedaald? Ik besloot hun raadgevingen ter harte te nemen en slaagde erin een der bewakers van Klaas de Jonge onder vier ogen te ontmoeten. We hebben een paar uur samen gesproken. Hij was een volkomen bonafide politiebeambte van net in de veertig, die wat zich had afgespeeld zakelijk onder de loep had genomen. Het zou moeilijk zijn acht jaar later alle feiten te achterhalen. Maar hoe zou u de verhouding tussen baron Bentinck en De Jonge karakteriseren? vroeg ik. ‘Als opmerkelijk,’ was het antwoord van de ooggetuige-marechaussee. Hij vervolgde: ‘De vrijheid van De Jonge werd steeds groter. Hij ontving vrij boodschappen en post. Hij kon zijn gang gaan met de telefoon. Wat ook opviel was dat ambassadeur Carsten maar steeds niet uit het buitenland terugkeerde, waarmee Bentinck uiteraard de verantwoordelijke man bleef.’ Misschien werd Carsten wel opzettelijk weggehouden. Mij had die mijnheer een gevaarlijke communist genoemd. Wellicht zag Carsten De Jonge minder als een held dan Bentinck. En toen hebt u persoonlijk aan Van den Broek rapport uitgebracht, toen de minister met zijn Luxemburgse en Italiaanse collega's op een EG-missie naar Pretoria kwam? ‘Inderdaad. We spraken ruim één uur.’ En toen werd Bentinck naar Parijs overgeplaatst? De marechaussee antwoordde: ‘Ja, maar hij had al drie jaar in Zuid-Afrika gezeten, dus er is geen verband aan te tonen met de kwestie-Klaas de Jonge.’ Maar zijn secretaresse, Karin Meijer, werd toch wel ontslagen? ‘Ja, maar pas na een halfjaar, dus daar is ook geen direct verband te leggen. Zij werkt nu op Schiphol. Ik kom haar er wel eens tegen.’ Ik vroeg vervolgens of er geen stukken van de situatie op de ambassade in Pretoria uit 1985 bestonden. Er was toch in ieder geval een marechaussee-rapport over de bevindingen van de bewakers van De Jonge? ‘U kunt verwachten,’ luidde het antwoord, ‘dat Buitenlandse Zaken zich achter “ambtelijke notities” en “het landsbelang” zal verschuilen om de hele zaak geheim te houden. Als ze niet willen, krijgt niemand die dossiers ooit onder ogen. Eerlijk gezegd is de Wet | |
[pagina 90]
| |
Openbaarheid van Bestuur een lachertje te noemen.’Ga naar voetnoot64 Dat ben ik met u eens, maar intussen heb ik toch 400 stukken te pakken kunnen krijgen, zei ik. ‘Het is mij een raadsel hoe u die documenten ooit in handen hebt gekregen. Wellicht heeft u directe beroep op de koningin ertoe bijgedragen.’
Hendrik Volkier Bentinck van Schoonheten had een tweelingbroer, die Willem Oswald heette. Ik kende Willem Bentinck uitstekend van toen hij voor de eerste maal in Moskou was gedetacheerd. Ik besloot hen beiden te benaderen. Ik vroeg de grootmeester van het Huis van Oranje, mr Floor Kist, of het mogelijk was een gesprek met Hendrik te hebben in verband met een artikel dat ik wilde schrijven over de ambassade in Pretoria. Het antwoord luidde, dat de secretaris van de koningin in zijn huidige functie liever niet wilde spreken over zijn werk bij Buitenlandse Zaken.Ga naar voetnoot65 Ook schreef ik Willem Bentinck, nu zaakgelastigde in Washington, die eveneens in diplomatieke bewoordingen antwoordde dat hij zich liever niet in de zaak mengde. Hij onderstreepte verder dat een zaakgelastigde doorgaans stipt opvolgt wat hem aan instructies vanuit het ministerie wordt opgedragen. Willem was ervan overtuigd, dat zijn broer in dit opzicht geen enkel verwijt trof. Met andere woorden, de vrijheden die Klaas de Jonge op de ambassade genoot, vielen onder de directe verantwoordelijkheid van minister Van den Broek zelf. Een reden te meer voor Hendrik Bentinck juist wel voor het voeüicht te treden en een einde te maken aan het etiket ‘de rode baron’. Ik hield echter uit de gesprekken over deze aangelegenheid de indruk over, dat de bezwaren tegen Bentinck verder gingen dan mogelijke onjuiste instructies vanuit het departement.
Omdat ik al enige tijd tevergeefs bezig was mijn dossiers bij de inlichtingendiensten gelicht te krijgen, had ik de hulp ingeroepen van de specialist op dit gebied van de Partij van de Arbeid, Piet Stoffelen. Ik ontmoette hem op 17 september 1992 in de koffiekamer van de Tweede Kamer. Ik zei hem van de secretaris-generaal van Algemene Zaken een brief te hebben gekregen, die kant noch wal raakte.Ga naar voetnoot66 | |
[pagina 91]
| |
De heer Stoffelen zegde toe binnen veertien dagen met de leiding van idb te zullen gaan praten. Toen ik drie maanden later nog niets van het kamerlid had gehoord en hem aan zijn belofte herinnerde, antwoordde hij mijn zaak vergeten te zijn. Hij excuseerde zich voor dit verzuim. Ik had intussen weer kostbare tijd verloren. Bij het ter perse gaan van dit manuscript heb ik nog altijd niets vernomen over mijn verzoek aan de idb. Stoffelen was eerder eveneens naar de heer Docters van Leeuwen, het hoofd van de bvd geweest, om dezelfde reden. Geen enkel verzoek mijnerzijds aan hem of mevrouw Dales was behoorlijk beantwoord. De fameuze Dokters van Leeuwen had Stoffelen wijs gemaakt, dat er bij de bvd geen dossiers van mij bestonden. Hij liegt, zei ik tegen het Kamerlid, dat zichtbaar schrok. ‘Dokters van Leeuwen besodemietert me niet,’ aldus de heer Stoffelen. Ik stond perplex. Naïviteit heeft vooral op latere leeftijd een charmant kantje. Ik antwoordde: ‘Bazen van spionnagediensten besodemieteren uit hoofde van hun beroep. Daar zijn ze in getraind. Dokters van Leeuwen liegt, ook tegen Kamerleden, begrijpt u dit dan niet? Iedere handelaar in bloembollen die tijdens de koude oorlog naar Moskou reisde had de bvd aan zijn staart, kreeg bvd agenten thuis en had een dik bvd-dossier. En men maakte u wijs, dat ik, die 17 jaar naar Moskou op en neer reisde, die contacten tot op het hoogste niveau in het Kremlin had, geen dossier zou hebben?’ Stoffelen lichtte toe: ‘U ging met personen om in wie de bvd geïnteresseerd was. Daarom komt uw naam in de dossiers van die mensen voor en kunnen ze u niet worden gegeven.’ Moest ik lachen of huilen? De heer Stoffelen maakte nog een andere onvergetelijke opmerking, in reactie op mijn belevenissen in Zuid-Afrika. Hij beschouwde de informatie dat de bvd achter mijn uitwijzing uit Zuid-Afrika had gezeten als ‘buitengewoon onwaarschijnlijk.’ Waarom? ‘Wanneer dit namelijk het geval zou zijn geweest, dan zou de idb onmiddellijk bij premier Lubbers hebben aangeklopt om erop te wijzen dat de bvd bezig was buiten haar boekje te gaan.’ Op 4 september 1992 stelden de Kamerleden Jurgens, Wolffensperger en Stoffelen vragen aan minister Van den Broek over mijn verwijdering uit Zuid-Afrika. Geen enkele nieuwsorganisatie maakte van de parlementaire interventie gewag, noch toen zij werd bekendgemaakt, noch toen premier Lubbers deze beantwoordde bij afwezigheid van Van den Broek. Laat staan dat werd gemeld, dat de | |
[pagina 92]
| |
overheid de Kamerleden met een kluitje in het riet zond.Ga naar voetnoot67 Ik wees de vragenstellers erop hoe zij op doorzichtige wijze om de tuin werden geleid. Wat Lubbers had ingezonden was een manifestatie van de kundigheid de legitieme vertegenwoordigers van de mensen in dit land een rad voor de ogen te draaien. Via vragen uit het parlement moet de overheid ter verantwoording kunnen worden geroepen. Deze fantaseert een aantal regels bij elkaar, die een antwoord moeten voorstellen. Er wordt niet teruggedeinsd nieuwe leugens en verdraaiingen toe te voegen om oude te maskeren. En beide partijen gaan over tot de orde van de dag. Aldus functioneert het Binnenhof. De 29ste september 1992 richtte de nvj een brief tot ambassadeur Nothnagel. Mijn vakbond ondersteunde mijn redelijke verzoek om in de gelegenheid te worden gesteld persoonlijke bezittingen op te halen en zaken af te handelen. ‘Onze organisatie,’ aldus nvj-secretaris H. Verploeg, ‘had gehoopt, dat met het veranderingsproces dat door president De Klerk is ingezet, ook incidenten met de internationale journalistieke gemeenschap zouden afnemen... Met klem verzoeken wij u nogmaals bij uw regering in Pretoria een visum voor de heer Oltmans te bepleiten.’ We gingen niet tot hardere actie over zolang mijn bezittingen nog in Zuid-Afrika waren. Van half augustus tot half oktober 1992 is er vrijwel permanent contact geweest zowel met Buitenlandse Zaken als met de Zuidafrikaanse ambassade. Ik bracht een tweede bezoek aan Nothnagel en Morkel, die even onverzettelijk bleken als de heren Van de Westhuizen en Nagel in Pretoria. Eén kamerlid, Erik Jurgens, hielp daadwerkelijk en voerde dozijnen gesprekken met alle betrokken partijen. Mijn vriend de oud-ambassadeur had er op gewezen dat het usance was om een zo belangrijk verzoek als een visum in mijn geval, in een diplomatieke nota vast te leggen. De geste van secretaris-generaal Bot om naar Nothnagel op te bellen was volgens deze diplomaat een prijzenswaardig gebaar, maar niettemin ongebruikelijk. Wat was de werkelijke reden dat Buitenlandse Zaken bleef weigeren een nota te zenden, vooral nu bleek dat de invloed van de ambassadeur op dit punt in Pretoria nihil was? ‘Wanneer ze dit dus niet doen,’ aldus de voormalige ambassadeur, ‘kan je op je vingers natellen hoe laat het is. Ze hebben je van hier- | |
[pagina 93]
| |
uit laten uitwijzen, of men is op zijn minst van te voren met je uitwijzing akkoord gegaan. Men zou zich dus volmaakt belachelijk maken om zwart op wit een paar weken later weer een visum voor je aan te vragen. Dat was de reden waarom Bot telefoneerde en geen nota zond.’ P.G.L. van Velzen verklaarde in dit verband voor de Raad van State: ‘De heer Bot heeft persoonlijk de Zuidafrikaanse ambassadeur opgebeld. Dat is bepaald een voorkeursbehandeling, mijnheer de voorzitter.’Ga naar voetnoot68 Buiten zijn gedrukte tekst hoorde ik Van Velzen toevoegen dat een telefonische interventie van Bot ‘een hogere en belangrijker démarche was’ dan het zenden van een nota. Ik vraag me in gemoede af of de rechtsprekende heren van de Raad van State in de gaten hadden wat er in werkelijkheid speelde. Ik had de Raad verzocht Buitenlandse Zaken op te dragen alsnog een nota naar Pretoria te zenden, opdat mij een visum zou worden verstrekt. De Raad wees mijn verzoek af op formele gronden, namelijk omdat Pretoria op 19 oktober te kennen had gegeven dat ik inderdaad tot ongewenste vreemdeling was verklaard.Ga naar voetnoot69 Had de Raad van State door dat Bot - of diens opvolgers - geen nota zond omdat het ministerie in Den Haag daarmee in haar hemd zou komen te staan? Eigenlijk was de infame truc van Pretoria in samenspel met Den Haag om een rookgordijn rond mijn verwijdering te leggen, volledig geslaagd. Op 31 juli heette het: ‘de werkvergunning is ingetrokken’. Op 19 oktober, met een zitting van de Raad van State in het vooruitzicht, heette het: ‘de man is ongewenste vreemdeling’. Het doel was bereikt. Het publiek registreerde slechts dat ik weer in een schandaal betrokken was geraakt, nu in Zuid-Afrika, waardoor mijn reputatie weer een graad verder was gezakt. Dat was sedert 1957 steeds het ultieme doel van de Staat geweest. ‘Het probleem met de Heer Oltmans is,’ aldus Van Velzen voor het college van rechters van de Raad van State, ‘dat hij de indruk wekt altijd en overal samenzweringen tegen hem persoonlijk te zien, terwijl die er wat dit ministerie betreft niet zijn.’ Ik bestudeerde de uitdrukkingsloze gezichten van de drie rechtsprekende heren op het moment dat Van Velzen deze bedrieglijke enormiteit debiteerde. Niets verried dat men een onwaarheid registreerde. Het was te laat hun alsnog inzake te geven in honderden van het stempel geheim voorziene documenten, die immers aantoonden dat er in naam des | |
[pagina 94]
| |
konings werd gelogen. De stukken, die door Van Velzen waren geselecteerd tonen glashelder aan dat wat hij nu ontkende - een samenzwering tegen één persoon - precies datgene was geweest waar zijn ministerie zich sedert 1957 schuldig aan had gemaakt. Wisten de rechters veel. Mijn verzoek werd niet ingewilligd. Dit gebeurde allemaal op 13 november 1992 in het gebouw van de Raad van State, geheel onttrokken aan het oog van de publiciteit, omdat geen der waakhonden van de altijd op de loer liggende Haagse pers was komen opdagen. Ook het Algemeen Nederlands Persbureau liet natuurlijk verstek gaan. Van Velzen kon dus zijn schelmenstreek volvoeren zonder dat er een haan naar kraaide. Volgend op de negatieve uitspraak van de Raad van State vroeg Somerset Morkel of ik naar de Zuidafrikaanse ambassade wilde komen, want de ambassadeur zou prijs stellen op een gesprek van ‘mens tot mens’. In mijn grenzeloze optimisme haalde ik in mijn hoofd, dat Nothnagel wellicht toch wroeging had gekregen over de gemene poetsen, die hij me had gebakken. Opgewekt toog ik dus 23 november 1992 naar de Wassenaarseweg in Den Haag. Wie weet was er alsnog een modus vivendi te bereiken, waardoor ik naar Hillbrow zou kunnen gaan. De koude douche die me te wachten stond was onnuchterend. De gearrangeerde samenkomst had absoluut niets van doen met mijn meest dringende probleem winterkleding en andere hoogst noodzakelijke behoeften uit Hillbrow te kunnen gaan halen. Nothnagel wilde ook helemaal geen gesprek voeren. Hij wilde voor eens en voor altijd op een ruwe en onbehouwen wijze twee zaken duidelijk maken. Hij had dit evengoed per brief kunnen doen, maar leek de opdracht te hebben dit mondeling af te handelen en het op de band te laten opnemen. Want voor het eerst werd ik niet naar de kamer van de ambassadeur of van diens plaatsvervanger gebracht, maar naar een aan het einde van de gang gelegen afzonderlijke salon. Ook Somerset Morkel was aanwezig. Hij, Nothnagel, of iemand anders op de ambassade, had nooit van enige Nederlandse zijde één ongunstige informatie over mij ontvangen, laat staan dat hem door iemand het verzoek was gedaan mij uit Zuid-Afrika te laten verwijderen. Hij wilde zelfs nog verder gaan. Niet alleen had hij nooit enige ongunstige informatie over mij in Den Haag te horen gekregen, hij had nog nooit een ongunstig woord over mij naar Zuid-Afrika doorgegeven. ‘Je zoekt iets wat er niet is, mijnheer Oltmans. Je ziet alles door jouw bril,’ aldus Nothnagel. ‘Maar wanneer je dus in de toekomst zegt of schrijft dat ik wel on- | |
[pagina 95]
| |
gunstige informatie zou hebben doorgegeven of om je uitwijzing zou hebben gevraagd is dat een leugen.’ Ik maakte hem maar niet wijzer over het aantal andere ‘brillen’, die onder meer in de richting van Nothnagel wezen bij het gedonder dat ik in Zuid-Afrika had gekregen. Nothnagel presenteerde nog een aantal variaties op dit thema tot ik hem ten slotte onderbrak en vroeg: hoe komt het dan dat na uw komst naar Den Haag president De Klerk en Pik Botha ernstig aan mijn integriteit zijn gaan twijfelen, terwijl u zegt dat ik een onbesproken reputatie geniet? Ik kreeg natuurlijk weer geen antwoord. Ik vind het vervelend om te zeggen, maar ik weet helaas zeker, dat u, nadat ik in 1990 buiten uw medeweten door de staatspresident ben ontvangen, in felle bewoordingen hebt geprotesteerd en daarbij de meest ongunstige informaties over mij hebt doorgegeven. Dit had generaal-majoor P.H. Groenewald immers ook meegedeeld, nadat hij over mijn zaak met zijn oude collega en vriend Casper Venter, de woordvoerder van De Klerk, mijn zaak had besproken. Het politionele apparaat van generaal Smit had exact dezelfde dubieuze rol van Nothnagel in mijn lotgevallen geconstateerd. Wat bezielde deze man om de affaire via deze vertoning nog verdachter te maken? Hoe ongunstig de inlichtingen van Nothnagel en hoe scherp zijn protest bij De Klerk moet zijn geweest, werd gedurende 1991 reeds duidelijk. Ik was bijna twintig minuten in de werkkamer van het staatshoofd geweest. Eind 1991 draaide zelfs diens persman, Casper Venter, mijn bezoek tot ‘minder dan tien minuten’ terug in een brief die hij me schreef. Wanneer de minister van Gezondheid Rina Venter niet in de wachtkamer had gewacht zou het gesprek met De Klerk mogelijk nog langer hebben geduurd. Waarom werd van alle zijden gesleuteld aan de duur van de visite? De heren Sondaal en Roijackers vertelden me in het Pretoriaanse diplomatieke circuit te hebben vernomen dat ik eigenlijk helemaal niet door de president was ontvangen. Ik zou hem bij toeval op de gang in ‘Tuynhuys’ zijn tegengekomen en had hem slechts een hand gegeven. Al deze verzinsels waren mede voortgekomen uit de ongebruikelijke felheid van de in Den Haag bij Nothnagel aangezwengelde kwaadsprekerij. Hoe meer ik tijdens het gesprek van een uur met de ambassadeur op 23 november naar hem luisterde, hoe meer ik begreep dat zijn zogenaamde uitnodiging tot een onderhoud van mens tot mens op een nieuwe doorgestoken Haagse kaart leek. Hoe ontving u als ambassadeur de ongunstige informatie over mij | |
[pagina 96]
| |
die u vervolgens aan Pretoria doorgaf, vroeg ik hem opnieuw. ‘Dat is mijn zaak, wat ik aan mijn regering doorgeef,’ antwoordde hij letterlijk, ‘maar het is een leugen wanneer u blijft zeggen en schrijven dat ik van Nederlandse zijde het verzoek tot uw uitwijzing zou hebben ontvangen.’ De tweede zaak die de ambassadeur duidelijk wenste te maken, was dat het probleem rond mijn bezittingen in Zuid-Afrika een zuiver particuliere aangelegenheid was, waar hij noch zijn ambassade zich verder mee wenste te bemoeien. Wanneer secretaris-generaal Bot u hierover telefoneert, dan is vanaf dat moment zijn verzoek een aangelegenheid tussen twee staten. Om dit nu af te doen als een particuliere aangelegenheid snijdt geen hout, mijnheer de ambassadeur. Hij ging hier verder niet op in. Ik was dus voor niets naar Den Haag gekomen.Ga naar voetnoot70
Bij het verder uitdiepen van de affaire-Bentinck had ik Jan Tromp en Jos Slats van de Volkskrant in grote lijnen ingelicht. Hun netwerk van contacten zou een waardevolle bijdrage kunnen leveren. Slats las het boek van Klaas de Jonge. Hij wilde weten welke marechaussees hem in Pretoria hadden bewaakt. De Koninklijke Marechaussee verwees hem naar Buitenlandse Zaken. Hij spoorde het toenmalige hoofd van de veiligheidsdienst van BuZa in Los Angeles op. Maar de namen werden niet verstrekt. Later constateerde Slats, dat de beide bewakers Harry de Jong en Hendrik Steenis op 26 augustus 1985 open en bloot in Trouw hadden gestaan. Waarom in 1992 dan geheimzinnigheid? Een verzoek de heren Steenis en De Jong te mogen interviewen werd door de Koninklijke Marechaussee eveneens naar Buitenlandse Zaken verwezen. Er kwam geen toestemming.Ga naar voetnoot71 Vervolgens zond de Volkskrant formeel een aantal toegespitste vragen over de affaire naar minister van den Broek. Zij werden niet beantwoord. Men gaf vanuit BuZa te kennen, dat de aangelegenheid niet alleen geheim was, maar verder ook niet interessant ‘want er was niets aan de hand’. De voorspelling van mijn gesprekspartner bij de Koninklijke Marechaussee dat Buitenlandse Zaken aldus zou handelen, werd dus volledig bewaarheid. Ook een verzoek om do- | |
[pagina 97]
| |
cumenten over het verblijf van de marechaussees in Pretoria, het daarop gevolgde rapport aan Hans van den Broek om meer bijzonderheden over de handel en wandel van Hendrik baron Bentinck van Schoonheten werd afgewezen. Alle gegevens waren geheim en konden als uitzondering op de Wet Openbaarheid van Bestuur niet aan de Volkskrant worden gegeven. Jan Tromp belde me op: Zij kwamen geen stap verder bij het natrekken van gegevens en stonden met de rug tegen de muur. Slats faxte me: ‘We worden belazerd’.
Tijdens een gesprek met professor J.A. van Hamel, eminent rechtsgeleerde en adviseur van Koningin Juliana, kwam het raffinement aan de orde waarmee de overheid voorkwam dat openbaar werd gemaakt wat men werkelijk ‘geheim’ wenste te houden. Van Hamel, gespecialiseerd in staatsrecht en volkenrecht, en uitzonderlijk goed thuis in de poppenkast rond het Binnenhof, maakte 7 juli 1961 in zijn woning aan de Sophialaan te Baarn een opmerking die ik nooit meer zou vergeten.Ga naar voetnoot72 Hij sprak over ‘de rode knop van Den Haag’. ‘Wie ontdekt waar de rode knop zit die dit soort geheimhoudingen mogelijk maakt, bewijst het vaderland en onschatbare dienst.’ Mijn arbeid als journalist, in 1953 aangevangen op de redactie buitenland van Het Algemeen Handelsblad te Amsterdam zou door deze rode knop worden beheerst. Mijn leven werd er sedert mijn ontmoeting met president Sukarno in Rome helemaal door bepaald. Nadat ik met het blote oog kon waarnemen hoe de rode knop van professor van Hamel ook dertig jaar later twee journalisten van de Volkskrant buiten gevecht stelde, besloot ik zelf een reportage te schrijven, ditmaal voor de Media Krant.Ga naar voetnoot73 Ik vatte dus de informatie rond Van den Broek en Bentinck samen in het artikel ‘Wie bewaakt het geheim van Huis ten Bosch?’ Op 8 december 1992 zond ik de ontwerptekst naar het kabinet van de koningin. Op 9 december moet de te publiceren informatie in handen van de betrokkenen in Den Haag zijn geweest. Van den Broek werd ziek. Op 12 december begon de top in Edinburgh. Op 15 december rolde de Media Krant van de persen. In de ochtend bood Van den Broek H.M. de Koningin zijn ontslag aan. Die middag kondigde een nogal geagiteerde premier Lubbers om twee uur in het | |
[pagina 98]
| |
parlement aan dat Hans van den Broek naar Brussel zou vertrekken. Wie in Den Haag wordt gecompromitteerd of politiek mislukt, wordt óf in de Raad van State bijgezet óf hij vertrekt naar Brussel. Luns beëindigde zijn glorieuze carrière eveneens aldaar. Ook voor Wim van Hekelen, mede verantwoordelijk voor het paspoortendebêcle, was elders wel een post vrij: hijvertrok als secretaris-generaal naar de weu. ‘Als een donderslag bij heldere hemel’ óf ‘Het best bewaarde geheim sedert jaren in Den Haag’ heette het in de media. Het plotselinge vertrek van Van den Broek had wel degelijk een andere achtergrond. Hij droeg de verantwoordelijkheid voor wat zich in Pretoria had afgespeeld aan grove schendingen van diplomatieke gebruiken. Bentinck voerde tenslotte slechts de instructies, hem vanuit het ministerie in Den Haag gegeven, stipt uit. Formeel treft uitsluitend Van den Broek blaam, en die is dus ook onmiddellijk van positie veranderd. Maar volgens de Koninklijke Marechaussee was Bentincks gedrag in Zuid-Afrika evenmin zuiver op de graad. Wanneer eenmaal de grens van betamelijkheid is overschreden is het moeilijk te verdedigen dat dit bij een andere combinatie van omstandigheden niet opnieuw zou kunnen voorkomen. Wie twijfelt aan de affaire rond Klaas de Jonge, Van den Broek en baron Bentick, raadplege generaal-majoor Hans Rademakers. Het is ook opvallend dat diezelfde De Jonge in 1993 wél een visum voor Zuid-Afrika kan krijgen en ik niet. De Jonge bracht op een diplomatiek paspoort, afgegeven door Hans van den Broek, door Moskou geleverde wapens voor het anc Zuid-Afrika binnen, vluchtte de Nederlandse ambassade binnen en werd beschermd - wat de staat enkele miljoenen guldens kostte. Anno nu is hij plotseling een welkome toerist in Apartheidsland. Ik deed in Zuid-Afrika gewoon mijn werk, wordt eerst door Van de Broeks ambassadeur voor gevaarlijke communist uitgemaakt en stond later te boek als cia-agent, met alle gevolgen vandien.
Wanneer een journalist van het kaliber van Ken Owen van de Johannesburgse Sunday Times het jaar 1993 inluidt met de woorden ‘Wanneer we ons haasten om een interimregering van Nationalisten en anc op te zetten, dan stellen we ons bloot aan twee groepen politieke gangsters en lopen we de kans de installatie van werkelijke democratie helemaal mis te lopen,’ dan heeft deze uitspraak een bijzondere betekenis.Ga naar voetnoot74 Terugblikkend op de jaren 1986-1992 waarin ik in Zuid-Afrika heb | |
[pagina 99]
| |
gewerkt, kan ik het niet anders dan het met Ken Owen eens zijn. De hoop van de wereld was op F.W. de Klerk gevestigd. Bij zijn vrijlating omschreef Nelson Mandela hem als een integer mens, met wie hij zaken kon doen. Twee jaar later vergeleek Mandela de heer De Klerk met Adolf Hitler. Nu, in het vierde jaar van de hervormingsplannen bakt Mandela zoete broodjes en kiest hij eieren voor zijn geld. Het anc en de Nationalisten zijn tot elkaar veroordeeld, willen zij samen ooit in de gelegenheid worden gesteld de koek van het land te verdelen. Terecht omschrijft Owen wat in 1993 in Zuid-Aftika staat te gebeuren als een samenzwering onder de aegis van gangsterpraktijken. Dit geldt voor Mandela, en dit geldt voor F.W. de Klerk.Ga naar voetnoot75 De Klerk viel me al in 1989 op. Hij trad meer en meer op de voorgrond. Toen burgemeester Samuel Kolisang in Lekoa in moeilijkheden raakte, adviseerde ik hem op diens kantoor in het nabijgelegen blanke Vereeniging met de toekomstige president een gesprek te hebben. Kolisang nam tien medewerkers uit zijn township mee. Ze kwamen enthousiast terug. Unaniem zagen zij in De Klerk een leider die niet alleen indringende vragen stelde, maar de tijd nam naar hun problemen en grieven te luisteren. Ik was nieuwsgierig naar deze steeds meer naar de voorgrond schuivende Afrikaner politicus. In 1989 werd staatspresident P.W. Botha door een lichte beroerte getroffen. Hij herstelde zich vrijwel onmiddellijk, maar het was reeds te laat. Zijn naaste medewerkers onder aanvoering van De Klerk grepen de macht. Het bewind van deze president ligt ten grondslag aan ordinair verraad. Twee jaar later zouden de geheime diensten opzettelijk de notulen van dit beslissende kabinetsberaad in de openbaarheid brengen. Wie die stukken leest, walgt ervan om te constateren dat zelfs generaal Magnus Malan, Botha's beste vriend, naar de putschisten overliep. Feitelijk begon De Klerks pelgrimstocht naar een nieuw Zuid-Afrika met een dolksteek in de rug van zijn voorganger. Later heb ik oud-president P.W. Botha eens een analyse toegezonden van hoe ik meende dat zijn opvolger op den duur met het door hem gevoerde beleid zou stranden. Zijn antwoord kwam uit de villa ‘Die Anker’ in Wildernis en spreekt voor zichzelf.Ga naar voetnoot76 | |
[pagina 100]
| |
Op 23 januari 1990, de dag waarop deze reportage begon, zag ik tijdens de ontmoeting op ‘Tuynhuys’ De Klerk nog als een mogelijke redder des vaderlands. Gezien mijn jarenlange ervaringen met subversieve activiteiten van overheids- en spionagediensten wijdde ik aan de hand van een aantal voorbeelden uit hoe deze zijn doelstellingen wel eens zouden kunnen gaan ondermijnen. Ik vermeed tijdens het gesprek te zeggen, dat de inlichtingendienst in mijn flat had ingebroken om afluister-apparatuur te plaatsen.Ga naar voetnoot77 Herhaaldelijk ook kwam de conciërge met twee heren boven, die mijn flat wilden zien, omdat zij zeiden het gebouw te willen kopen. Daarbij werden dan boeken uit de kast gehaald om in te snuffelen. Ik begreep waar ze mee bezig waren maar ik verdomde het ze het plezier te doen te laten merken wat ik er van dacht. Casper Venter, die bij het gesprek met De Klerk aanwezig was, wist dat mijn film en boek verdwenen waren. Hij vroeg me er omstandig naar, maar ook hier zweeg ik dus over bij de president. Pas in juni 1992, toen het meer dan duidelijk was dat De Klerk nog altijd van alle kanten door zijn eigen rode knop werd tegengewerkt, schreef ik een serie van drie artikelen waarin ik hem de gevangene van de inlichtingendiensten noemde en de stelling aan de hand van een aantal documenten onderbouwde. Ik vroeg generaal Groenewald welke krant mogelijk geïnteresseerd zou kunnen zijn, wetende dat het met vrijheid van meningsuiting in Pretoria hopeloos is gesteld. Hij adviseerde De Wet Potgieter van de Sunday Times te benaderen. Deze collega stond een paar uur later bij me in Hillbrow op de stoep. Hij las de 15 pagina's en scheen zeer opgewonden. Hij vertrok onmiddellijk naar zijn redactrice, Marlene Burger. Weer twee uur later verscheen hij opnieuw, ditmaal met een door mij te ondertekenen verklaring in de hand, waarbij de Sunday Times de rechten van publikatie verwierf.Ga naar voetnoot78 Marlene Burger belde later op, dat mijn serie een week later zou beginnen, omdat men het artikel prominent wilde brengen. Daarna hoorde ik er nooit meer iets over. Alle verzoeken om de kopij terug te krijgen bleven onbeantwoord. Ik faxte Ken Owen zelf, of ik mijn materiaal en documenten terug kon krijgen. Ten slotte ben ik naar kolonel Basson van de politie gegaan en deed aangifte van vermissing. Waar ter wereld moet je zover gaan om een eenvoudige zaak | |
[pagina 101]
| |
te regelen als teruggave van niet gepubliceerd materiaal? Basson zei: ‘Ik heb hier een uitstekende man voor, sergeant-speurder Engelbrecht.’ Deze liet prompt Marlene Burger uit een redactievergadering halen en een kwartier later werd op het politiebureau een enveloppe bezorgd met mijn materiaal. Een paar weken later zei André Roijackers dat mijn artikel was verschenen in de te Pretoria circulerende Intelligence Digest. Hij zou het me toezenden. Herhaaldelijk verzocht ik Roijackers zijn toezegging na te komen. Tevergeefs. Wat me feitelijk voor goed overtuigde dat De Klerk verkeerd bezig was, gebeurde in 1992. Zijn partij had onder conservatieve blanken in Potchefstroom (Transvaal) een vernederende nederlaag geleden. De Klerk was er dermate door aangeslagen, dat hij voor 18 maart een referendum uitriep. Wat toen in Zuid-Afrika gebeurde tart iedere beschrijving. Sedert 1958 in New York gewoond hebbende was ik op het gebied van de meest smerige en leugenachtige verkiezingspraktijken heel wat gewend. Maar Zuid-Afrika in 1992 spande in alle opzichten de kroon. Er werd met dermate beneden-degordelmethoden gewerkt, dat ik dagelijks in diepe verbijstering gadesloeg wat er plaatsvond. Waar ook geen rekening mee scheen te worden gehouden was wat voor indruk dit blanke mafia-spektakel op de zwarte bevolking moest maken. Op 18 maart 1992 incasseerde De Klerk zijn grote Pyrrusoverwinning van zijn presidentschap. Een op de drie blanken stemden tegen. Dat voor hem gunstige resultaat was met even oneerlijke methoden verkregen als de wijze waarop De Klerk in 1989 P.W. Botha aan de kant schoof om zelfde macht in het land over te nemen. In 1989 zei luitenant-generaal Hein de Villefort du Toit eens tegen me weinig fiducie in De Klerk te hebben: ‘Hij is een gladde advocaat uit Vereeniging.’ Ik moest Du Toit in 1992 volmondig gelijk geven. Spoedig hierna zou ik tot cia-agent worden gebombardeerd en worden uitgewezen. Ik zal echter de schijnbaar openhartige vriendelijkheid van De Klerk op 23 januari 1990, toen ik als eerste journalist met open armen door hem werd ontvangen niet gauw vergeten. Hij sprak ‘oprechte’ dank en bewondering uit voor mijn journalistieke werk. Twee jaar later legde hij zich neer bij zijn eigen rode knop en liet me zonder verdere plichtplegingen als eerste buitenlandse journalist tijdens zijn presidentschap het land uit trappen. De prijs die je als journalist betaalt om onafhankelijk te zijn, geen partij te kiezen, en een mening te verkondigen die in strijd kan zijn met de communis opinio - of de wensen van de diverse rode knoppen, zoals hier in Den Haag of Pretoria - is uitzonderlijk hoog en | |
[pagina 102]
| |
wordt op den duur zelfs onbetaalbaar. In mijn geval heeft het geresulteerd in de officiële status van minvermogende. Maar het gevecht is nog niet voorbij.
Maart 1993 |
|