minister achtte het niet verstandig dat de ambassades en andere posten aan Oltmans de genoemde faciliteiten zouden bieden: bz zei ‘ja’, maar deed in feite ‘nee’. De rechtbank oordeelde in 1993 bij een tussenvonnis in een combinatie van drie rechters, waar ik deel van uitmaakte, dat Oltmans' vordering niet was verjaard en dat dit gedrag van de minister en daarmee van de Staat onrechtmatig was en in feite viel aan te merken als bedrog. Aansluitend werd aan Oltmans de reeds genoemde bewijsopdracht gegeven.
De oorsprong van dit conflict was gelegen in het feit dat Oltmans in 1956 een interview had afgenomen van Soekarno. Daarmee had hij een uitdrukkelijke instructie van zijn werkgever om dat niet te doen genegeerd. Zijn werkgever was de uitgever van De Telegraaf, die zich met die instructie had geconformeerd aan een ‘order’ van minister Luns. Ik heb begrepen dat dit interview wel is gepubliceerd, zij het niet in De Telegraaf, waar Oltmans werd ontslagen. Kennelijk was hij daarmee ook bij bz, althans bij minister Luns, uit de gratie. Doordat hem na dat interview van Soekarno vanwege bz als journalist niet meer de gebruikelijke faciliteiten werden geboden, begon hij in 1963 een kort geding tegen de Staat (ministerie van bz) bij de Haagse rechtbank, wat echter niet tot een vonnis leidde, maar eindigde met de hierboven genoemde schikking.
De dertig jaar later gegeven bewijsopdracht aan Oltmans kende in feite twee componenten. In de eerste plaats moest komen vast te staan dat hij als gevolg van de tweede circulaire schade had geleden, bijvoorbeeld doordat hij minder opdrachten had gekregen en dus minder inkomsten had genoten of reputatieschade had geleden. Zo ja, dan diende er in de tweede plaats voldoende materiaal boven water te komen aan de hand waarvan die schade kon worden becijferd.
Tegen die achtergrond lag de eerste getuige die Oltmans voorbracht, niet bepaald voor de hand. Dat was oud-minister Ruud Lubbers, die in een voorwoord bij een boek van Oltmans over de onderhavige kwestie had geschreven dat hij, Lubbers, door lezing daarvan een beter inzicht had gekregen in deze ‘onverkwikkelijke affaire’. Op de vraag wat Lubbers met de aangehaalde woorden had bedoeld, kwam het m.i. te verwachten antwoord van de getuige dat hij dit had neergeschreven op basis van inlichtingen van zijn voorlichter (of woorden van gelijke strekking). Oltmans' reden om deze getuige - en nog wel als eerste - voor te brengen was er in mijn perceptie dan ook niet zo zeer in gelegen om zijn scha-