Inleiding
Steeds weer wordt mij gevraagd, waarom ik deze mémoires publiceer. Hoe verder ik met bewerken van mijn aantekeningen kom - ik ben met deel V bijna gereed en nader 1962 - hoe meer ik me aangemoedigd voel om verder te gaan.
De twee voornaamste facetten van deze notities zijn: de publieke en historische observaties enerzijds en de psychologische en persoonlijke ervaringen anderzijds. Critici brengen altijd weer tegen dagboeken het afgezaagde argument in stelling, dat herinneringen niet ‘de’ waarheid zijn, maar ‘een’ waarheid.
Dat mag waar zijn. Maar daar staat tegenover, dat de dagboekschrijver met oneindig veel meer accuratesse over het verleden bericht, dan hij, die op het notoire geheugen af gaat. In het geval van deze mémoires werd over een periode van vijftig jaar uitzonderlijk gedisciplineerd geschreven. Eerst als schooljongen en student, zoals deel I van 1925-1953 aangeeft, maar na 1953, toen ik journalist was geworden, veel meer als waarnemer, als correspondent van het leven binnen en buiten mezelf. Vooral in deel V, dat het jaar 1961 beslaat, en ik nauw betrokken was bij de kwestie Nieuw-Guinea, zoals deze zich achter de schermen afspeelde, doken details en gesprekken op, die waar zijn, omdat ze werden opgeschreven toen zij werden gevoerd, en die om die reden ongetwijfeld historische waarde hebben.
Bovendien, wanneer specialisten meningen zijn toegedaan, zoals de achterzijde van dit boek vermeldt, geeft dit de burger moed. Zo schreef dr. Maarten Schneider mij einde 1987 over dagboeknotities rond de brandende kwestie Suriname, zoals deze die dagen in de ‘Haagse Post’ waren verschenen. Dr. Schneider was eens mijn leraar Nederlands aan het Baarns Lyceum, later directeur van de Rijks Voorlichtings Dienst en tenslotte hoogleraar perswetenschappen te Amsterdam. ‘Mij lijken jouw dagboeknotities (in de H.P.) uit een oogpunt van feitelijke, maar toch ook persoonlijke documentatie - feit en persoon zijn tenslotte onscheidbaar - een nuttige bijdrage te zijn voor allen, die een definitieve oplossing ter harte gaat, en wel hoe eerder hoe beter.’ Uiteraard zal ik de werkelijke achtergronden van mijn nauwe betrokkenheid in 1987 bij het Surinaamse drama pas in de einde der