| |
| |
| |
| |
| |
| |
Oorsprong
(1925-1936)
De overheersende herinnering aan mijn jeugd is er één van gevoelens van contactloosheid en eenzaamheid. De mogelijkheden tot heilzame communicatie waren in alle toonaarden fysiek en materieel aanwezig. Bijna alles mocht. Bijna alles kon. En toch voelde ik me alsof ik zonder naaste familie en alléén leefde. ‘We zijn allemaal essentieel alléén,’ noteerde H.G. Wells in zijn auto-biografie, ‘zowel in ons zenuwgestel als in onze beenderen.’ Als kind ben je je die wijsheid niet bewust en hunker je naar intiem contact. Je zoekt een mentale paraplu tegen de onbekende, vreemde buitenwereld.
Wij woonden in een landhuis, ‘De Horst’ in Bosch en Duin, tussen Bilthoven en Zeist. De villa was gebouwd door de architect Karel de Bazel. Er behoorden enkele hectaren bebost en heuvelachtig terrein bij. Er was een vijver met een fontein. Onder een steen zat een kraan, waarmee een waterval kon worden aangedraaid.
Er was een moestuin met een krakende waterput. Er was een gaard met vruchtbomen en vruchtstruiken, tot en met kruisbessen en rode bessen toe. ‘De Horst’ was een ouderwetse buitenplaats. Een halve eeuw later beleef ik die herinnering als een sprookje. Het lijkt haast onwerkelijk, dat het echt allemaal heeft bestaan en deel uitmaakte van die eerste cruciale jaren.
Naast de entrée, aan het begin van de oprijlaan, woonde de tuinman, soms chauffeur, met zijn gezin. Tegenover dit bijgebouw lag de garage. Toen ik klein was stonden er twee Cadillacs in geparkeerd.
Mijn vader, Antonie Cornelis Oltmans, was in die dagen advocaat en procureur te Amsterdam. Hij hield kantoor aan de Heerengracht. Hij was bovendien op 17 juni 1919 afgestudeerd als scheikundig ingenieur te Delft.
Mijn moeder, Alexandrine van der Woude, was een al even erudiete ouder. Zij liep het gymnasium af in Maastricht, het conservatorium in Luik voor altviool en zij studeerde klassieke letteren aan de Universiteit van Amsterdam. Zij hield intens veel van muziek. Zij bespeelde behalve de alt en de viola d'amore, eveneens de piano. Ik herinner me, hoe zij zichzelf in de muziek- | |
| |
kamer op haar Pleyel vleugel begeleidde in liederen van Schumann, Grieg of Fauré.
Mijn oudere broer, Hendrik Alexander, in 1923 geboren, had een kamer halverwege de derde etage. Mijn jongere broer, Rudolf Theodoor, in 1928 geboren, en ik, Willem Leonard uit 1925, hadden kamers op de tweede etage. Hier waren ook de slaapkamer van mijn ouders, een speelkamer, een linnenkamer, een badkamer en een logeerkamer. Bij mij stond een Pleyel piano, waar ik vooral in de oorlogsjaren veel op zou spelen. Het huis was ruim. Wanneer er tegelijkertijd beneden en boven werd gemusiceerd, stoorde men elkaar niet. Het inwonende personeel had de derde etage voor zichzelf.
De jeugdjaren en wat toen gebeurde vormen de sleutel tot begrip voor wat in het latere leven van een mens wordt. Men dankt de erkenning van deze fundamentele waarheid voornamelijk aan het baanbrekende werk van de Weense psychiater Sigmund Freud. Wanneer ik dus, zoals nu, graaf in de herinnering van mijn ‘inner scrapbook’ realiseer ik me, dat die eerste jaren werden gekenmerkt door een gevoel van gebrek aan geborgenheid, niet in materiële zin, maar als kind. De afstand tussen mijn lieve ouders en mezelf leek eindeloos. Zij waren de enige vertrouwde personen om me heen, maar voor mijn gevoel bleven mijn vader en moeder toch ‘vreemden’.
Mij is meer dan eens verteld, dat ik als baby, in tegenstelling tot mijn broers, obstinaat was. Ik mepte het bord pap uit de handen van mijn moeder om het voedsel vervolgens in volmaakte rust van de kinderjuffrouw tot me te nemen. Het leek soms of ik met juffrouw Van Riet affectievere betrekkingen onderhield dan met mijn moeder. Ik vroeg mijzelf later dan ook dikwijls af, hoe het schrijnende verdriet van toen precies is begonnen en of ik zelf niet een vervelend en dwarsliggend kereltje was geweest. Hoe komt het, dat een baby de moeder verwerpt?
De Zwitserse psycho-analytica Alice Miller heeft veel van haar werk gericht op de oorsprong van het leven, op de trauma's die de mens vanaf de kinderjaren met zich meedraagt. Juist omdat men een aangeboren angst heeft om deze jaren, die dikwijls bezaaid zijn met emotionele landmijnen, te betreden of nog eens grondig te reconstrueren, stort menig psychisch kaartenhuis van mensen zelfs op oudere leeftijd alsnog ineen. Ook Jean Piaget, de kinder-psycholoog, en Jerome Kagan, de ontwikkelings-psycholoog van de Harvard Universiteit hebben in hun werken menig voor mij verborgen gebleven emotioneel projectiel opgeruimd.
Zo schreef Alice Miller eens: ‘De moeder staart naar de baby, die
| |
| |
zij in de armen houdt. De baby kijkt op zijn beurt naar de moeder en vindt zichzelf in haar terug. Dat wil zeggen: mits de moeder ook werkelijk naar het unieke, kleine, hulpeloze wezentje kijkt en niet bezig is alles van zichzelf in het kind te projecteren, zoals haar eigen verwachtingen, angsten of plannen voor haar kind. Want in dát geval zal de baby niet zichzelf in zijn moeders gezicht vinden, maar juist haar eigen met zichzelf in de knoop zitten aanvoelen.’Ga naar voetnoot1.
De zin, die hier dan op volgt, lijkt me in dit verband het belangrijkste; ‘Dit kind zal in het laatste geval namenlijk zonder spiegel blijven en zal voor de rest van zijn leven tevergeefs naar een spiegelbeeld blijven zoeken.’
Bijna zestig jaar ná het de pap uit de hand slaan, ben ik me gaan afvragen of die eerste botsingen met mijn moeder inderdaad hier werden verklaard. Ook al stelde professor Kagan nog onlangs, dat men een minder acceptabele verklaring kent voor de ontwikkeling van de menselijke psychologie, dan voor de levenscyclus van een fruitvlieg, ergens zal men een begin moeten maken. Dus: ben ik inderdaad, door een gebroken spiegelbeeld met mijn moeder, in die eerste jaren als Sisyphus veroordeeld geweest, om steeds weer op weg te zijn geweest naar een uiteindelijke illusie, waarvan bij voorbaat vast stond, dat zij in strijd was met de werkelijkheid?
Want vast staat, dat ik een leven lang op zoek was naar volmaakt vertrouwen, misschien zelfs naar geloof in één medemens, zij het een man of een vrouw. Alle verwoede pogingen één relatie in totale overgave tot stand te brengen, zouden telkens weer in een stroom van tranen mislukken. Een echt opgaan in een ander zou een onvervulde wens blijven, zo zelfs, dat ik op een bepaald moment in mijn leven het rusteloos zoeken naar een werkelijk ‘attachment’ tot een ander heb laten varen.
De analyticus John Bowlby heeft een trilogie aan dit onderwerp gewijd. In deel drie noteerde hij: ‘Intieme bindingen zijn het middelpunt waaromheen het leven van een persoon zich afspeelt, niet alléén wanneer hij nog een baby, een dreumes of een adolescent is, maar dit geldt evenzeer voor jaren van mentale rijpheid en zelfs tot op hoge leeftijd.’Ga naar voetnoot2. Met Bowlby geloof ik, dat de meest omvattende ervaring, die een mens zou moeten kunnen beleven, het in liefde in elkaar opgaan van twee verwante zielen zou moeten zijn. Ik ben er niet in geslaagd dit ideaal - of is het een illusie? - ooit te verwezenlijken.
| |
| |
Pas nu besef ik, dat ik misschien mijn hele leven heb geprobeerd in enigerlei vorm die gemankeerde moederliefde terug te vinden. Deed juist het Milleriaanse gebroken spiegelbeeld uit mijn prille jaren me als een razende roland op jacht gaan naar de perfecte intimiteit?
Dr. Miller wees er bijvoorbeeld ook op, hoe noodzakelijk het was, dat ouders zelf onder evenwichtige omstandigheden waren opgegroeid, opdat zij hun kinderen een gezond narcisme zouden kunnen meegeven. Maar hoeveel vaders en moeders hebben respect en tolerantie voor hun kinderziel moeten missen? Hoeveel moeders zullen zich, als gevolg van eigen negatieve jeugdervaringen, onzeker en als gebrekkig spiegelbeeld jegens hun kinderen opstellen? Zulke moeders zullen voor het behoud van hun eigen narcistisch evenwicht op onnatuurlijke wijze afhankelijk zijn van de wijze waarop één kind, of soms ook meerdere kinderen, zich gedragen. Sommige van deze moeders zullen hun onzekerheid achter een bikkelharde façade proberen te verbergen. Het kind wordt dan, van achter een psychisch rookgordijn, autoritair benaderd. In extreme gevallen zal de moeder zich totalitair jegens het kind opstellen.
Pas veel en veel later in mijn leven ben ik gaan inzien, dat de scheve relatie met mijn ouders uit de tijd op ‘De Horst’ ten nauwste verband heeft gehouden met hun eigen trieste jeugdervaringen. Dat zij zich krampachtig jegens ons gedroegen, was het gevolg van de psychische averij, die zij hadden opgelopen lang vóórdat mijn broers en ik embryo's waren geworden.
Een kind heeft voor het ontwikkelen van een gevoel van eigenwaarde nodig, dat het vooral door de moeder wordt gerespecteerd en bemind in overeenstemming met eigen aard en karakter. Wanneer de relatie moeder-kind echter vrijwel permanent is gestoord, kan bij het kind een ernstige psychische ontsporing ontstaan. De jongen, die vanaf de wieg onvoorstelbaar veel affectie tekort is gekomen, zal bijvoorbeeld bij het opgroeien onoverkomelijke communicatieproblemen krijgen. Hij zal mogelijk eerst bewust en later onbewust toch steeds weer op de ouders terugvallen.
Pijnlijke eenzaamheidsgevoelens binnen het ouderlijk huis kunnen tot afzondering binnen het IK leiden. Een dergelijk ernstig, diep emotioneel probleem zal dan in analyse bewust moeten worden gemaakt. Maar hoe dikwijls, aangenomen dat de behandeling slaagt, is dan reeds een belangrijk deel van het leven vernield?
Het tragische bij gestoorde moeder-kind relaties is, dat het absoluut niet betekent, dat de moeder haar kind niet met haar hele
| |
| |
hart innig lief zou hebben gehad. Maar, in ‘Das Drama des begabten Kindes’, zoals de oorspronkelijke titel van Miller's opmerkelijke boek luidt, wordt uiteen gezet, dat de affectief beschadigde moeder, die zelf de herkenning van het tot uitdrukking brengen van moederliefde heeft moeten ontberen, dikwijls niet in staat is op evenwichtige en ongeremde wijze van haar waarachtige gevoelens blijk te geven.
Moederliefde is mijns inziens de meest unieke ervaring in ieder leven. Wanneer zij wordt gemist, zal zij niet zijn te imiteren in andere relaties met mensen. Ik heb dit pas op middelbare leeftijd beseft. Moederliefde is bovendien onafscheidelijk verbonden met de cruciale eerste levensperiode, wanneer het Zelf groeit en tot stand komt. Juist wanneer dit unieke proces van zelfstandig worden zich liefdevol en harmonieus voltrekt, zal het kind zich meestal zonder noemenswaardige problemen aan de hand van een gezonde identiteit op den duur van de ouders los maken om een eigen levensweg te gaan.
Het kind is in wezen de vormgever van alle werkelijke eigen activiteit. Het op natuurlijke wijze loslaten van de ouders hangt ten nauwste samen met het funderen van de identiteit van de jonge persoon. Heeft de onmisbare liefdevolle wisselwerking met de ouders plaatsgevonden, dan zal geen separatie-angst ontstaan, noch zal zich een ziekelijke herhalingsdrang ontwikkelen om eindeloos te blijven zoeken naar wat in de prille kinderjaren het meeste werd gemist: moederliefde.
Het helpt weinig om in retrospect te constateren, wanneer men meer dan de helft van het leven er op heeft zitten, dat tragedies en trauma's van ouders zich bijna altijd in de levenssituatie van de kinderen zullen herhalen. Ook ouders zijn zich de beschadigingen niet bewust, evenmin als wij dit waren toen ons nolens volens affectie werd onthouden op een moment in ons leven, dat we deze juist het dringendst nodig hadden.
Hoevele mensenkinderen beginnen dus emotioneel gehavend en belast een eigen pad te hakken uit de jungle, die de wereld heet en zijn altijd weer op zoek naar waardevolle, liefdevolle ‘attachments.’ Zestig jaar later zie ik de meeste medemensen dan ook steeds meer als rondwarende atomen, die in zeldzame omstandigheden misschien een min of meer stabiel molecuul zullen vormen. Want veel mensenzielen zullen nooit met werkelijke moederliefde worden bevrucht en daarom altijd zwevende en zoekende blijven en rondwaren zonder ooit tot psychische rust te komen.
Al die kostbare, vervlogen jaren was ik niet in staat, en beschikte ik niet over de nodige kennis, om iets van die eerste jaren in een
| |
| |
realistisch perspectief om te vormen. Ik begreep niet waarom ik leefde als ik deed, op zoek naar een schat, die mogelijk bij een bepaald moment van het leven had kunnen behoren, maar noch kon worden achterhaald, noch kon worden nagebootst.
Met de Harvard-psycholoog Jerome Kagan geloof ik, dat een leven slechts zal kunnen worden verklaard door de weergave en bestudering van een lange reeks gebeurtenissen en data. De fobie van een tienjarige jongen voor paarden of de esthetische uitingen van Marcel Proust zijn niet te interpreteren door onderzoek naar evenementen uit de prille jeugd alléén. ‘Ieder mens kan slechts worden begrepen in samenhang met vele, vele ervaringen uit het verloop van het hele verleden’, aldus professor Kagan.Ga naar voetnoot3.
Mémoires samenstellen is in feite een ontdekkingsproces. Vooral waar ik de in 1985 tot duizend dagboekklappers gegroeide notitie's bijna altijd gesloten heb gehouden. Ze geven zonder twijfel essentiële details weer over de groei van mijn centrale zenuwstelsel, mijn ‘mind’. Mijn primaire doel is te proberen de evolutie van jongetje naar op leeftijd gekomen man te achterhalen en onder de loep te nemen. Waarom werd ik de mens, die ik ben geworden. Ik denk, dat omdat dit vorsen in het verleden bijna steeds geschiedt aan de hand van authentieke dagboeknotities, die waar mogelijk integraal werden overgenomen, dit document cognitieve waarde moet krijgen.
Enkele gegevens over mijn afkomst zijn hierbij relevant. Mijn aanwijsbare stamvader was Bastian Oltmanns, in 1697 te Buttforde in Oost-Friesland geboren. Diens kleinzoon, Alexander Oltmans, kwam in 1767 in 's Gravenhage ter wereld. Tijdens de Bataafse Republiek was hij actief in de rang van kolonel. Van 1812-1838 zou hij ontvanger der directe belastingen in Amsterdam zijn.
Alexander Oltmans had één dochter, Maria Elisabeth, en drie zoons: Jan Frederik, Abraham en Alexander. De zoons waren alle drie zéér begaafd. Maria zou op jeugdige leeftijd overlijden. De familie woonde aan de Heerengracht.Ga naar voetnoot4.
Jan Frederik Oltmans (1806-1854) was met Jacob van Lennep, Aernout Drost, Maria de Neufville en Petrus van Limburg Brouwer een vooraanstaand romanschrijver uit die tijd. ‘Het Slot Loevestein’, gebaseerd op een thema uit de tachtigjarige oorlog, en ‘De Schaapherder’, rond een verhaal uit de oorlog van Utrecht, werden aan de Heerengracht geschreven en zou- | |
| |
den zijn bekendste werken worden. Hij stierf op 48-jarige leeftijd in zijn landhuis in Steenderen. Ik heb afgesproken, dat zijn schrijftafel, nu nog in mijn bezit, in de Koninklijke Bibliotheek in 's Gravenhage zal komen te staan.
Zijn broer, Alexander, was schilder en lid van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten. Hij was bovendien secretaris van ‘Arti et Amicitiae.’ Zelf stam ik af van Abraham Oltmans, die huwde met Henriette Calmar en elf kinderen kreeg. Hij was steunpilaar van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra en schonk zijn schelpenverzameling aan Artis, dat een borstbeeld voor hem neerzette.
Abrahams oudste zoon, Alexander Oltmans (1835-1896) was mijn overgrootvader. Met hem begint de erfelijkheid werkelijk betekenis te krijgen. Aanvankelijk nam hij aan geallieerde zijde deel aan de Krim-Oorlog van 1853-1856. Via Engeland reisde hij naar het Nabije-Oosten. Een aantal brieven vandaar aan zijn ouders geschreven is bewaard gebleven.
Hij zou zijn carrière in Nederlands Indië voortzetten. Hij trad in dienst van de Spoorwegen, van 1864 tot 1889. De familie woonde in Semarang. Men had een buitenhuis in de bergen in Tjandi. De laatste jaren in Indië bekleedde Alexander Oltmans het presidentschap van het Comité van Bestuur van de Nederlands Indische Spoorweg Maatschappij. Ik bezit een fraai model van een locomotief, welke midden vorige eeuw op Java in gebruik was. Het geschenk werd hem als huldeblijk door de Europese subalterne beambten van de lijn Semarang-Vorstenlanden-Willem I aangeboden.
In 1868 huwde Alexander Oltmans te Semarang met Cornelia Margaretha Linck. Deze verbintenis maakte onze familie Indischer dan Indisch. Mijn overgrootmoeder was namelijk een kleindochter van Cornelis Verloop, een uitgesproken Hollandse fabrikant, die leefde van 1788-1872. Diens elfde kind huwde met Frederick Willem George Linck. Uit dossiers van de geslachten Verloop en Linck blijkt, dat vele van hun telgen in de vorige eeuw in plaatsen als Buitenzorg, Weltevreden, Soerakarta, Surabaja, Ambarawa, Cheribon, Garoet, Djatti en vele andere oorden op Java ter wereld zijn gebracht.
Mijn overgrootouders kregen vier kinderen, die alle in Semarang op Java werden geboren: Abraham, Willem, Cornelia Margaretha Alexandrine en Lucie Eleonore. Zij waren de eerste in Indië groot gebrachte Oltmansen. Mijn vader was de oudste zoon van Willem Oltmans. Mijn moeder was de oudste dochter van Lucie Eleonore Oltmans. Mijn ouders waren dus volle neef en nicht. Zij ontmoetten elkaar tijdens een familievakantie in
| |
| |
Esneux, België, en er moet sprake zijn geweest van liefde op het eerste gezicht.
De menselijke aanleg, welke charmante fabeltjes hier sinds mensenheugenis ook de ronde over mogen hebben gedaan, hangt in belangrijke mate af van het roulettespel der genen. Zij zijn de voornaamste bouwstenen van het menselijk lichaam. Zij bestaan overwegend uit DNA, deoxyribonucleïnezuur.
Men ontvangt de helft van zijn genen van iedere ouder. Een vierde van iedere grootouder. Een achtste van iedere overgrootouder en de reeks zet zich aldus in een geometrisch opklimmend cijfer voort. Ik zal minder dan één procent van de DNA van Alexander Oltmans in mij dragen, die in de tweede helft van de achttiende eeuw werd geboren.Ga naar voetnoot5. Met genetische bouwstenen van mensen, die vóór hem hebben geleefd, heb ik dan ook geen syllabe meer van doen.
Herhaaldelijk ontmoet men mensen, die zich verliezen in pure illusies omtrent indrukwekkende stambomen, die tot de twaalfde eeuw of daarvóór zouden terug gaan. In zijn buitenhuis in Kent sprak ik bijvoorbeeld eens met de Sufi-filosoof, Idries Shah. Hij werd in 1924 geboren. Alle bij Penguin Books verschenen werken van zijn hand vermelden echter nadrukkelijk, dat zijn familie werd getraceerd tot de profeet Mohammed. Er werd dus een vermeende erfelijkheid gesuggereerd met de persoon van Idries Shah, die er in werkelijkheid in de verste verten niet was.
Het menselijk leven is weinig meer en weinig minder dan een vrij ordinair bedrijfsongeval. Of zoals de bio-chemicus Jaques Monod, Nobelprijs winnaar, eens formuleerde, dat de mens het resultaat was van een samenspel tussen toeval en noodzaak. Over de noodzaak valt overigens te redetwisten.
Zowel mijn overgrootvader als mijn grootvader hebben in de vorige eeuw een bijdrage geleverd tot de aanleg van vierduizend kilometer spoor- en tram-wegen op Java. Willem Oltmans was als civiel-ingenieur verbonden aan de Semarang-Joanna Stoomtram Maatschappij. De eerste directeur van genoemde lijn was H.M.A. Baron van der Goes van Dirkxland. Grootvader maakte deel uit van diens staf.Ga naar voetnoot6.
Grootvader Willem Oltmans huwde met Jacoba Klink, de dochter van een notaris uit Voorburg. Mijn vader werd 24 juni 1894 in hotel ‘Du Pavilion’ in Semarang geboren. Later scheidde
| |
| |
mijn grootvader en ging hij een verbintenis aan met een Javaanse vrouw, Sima Sastro Pawiro, met wie hij zou samenblijven tot aan zijn dood in 1955.
Ik was niet alleen het petekind van grootvader Willem Oltmans, maar óók van grootmoeder Lucie Eleonore Oltmans. Zij huwde met een Delftse studievriend van haar broer, Ir. Hendrik van der Woude. Deze was een ingenieur met geniale trekken. Hij ontwikkelde het eerste zuivere witte kininetablet, het medicijn tegen malaria. Samen met zijn vrienden dr. Tom van Linge en ir. Jaap Homan van der Heide richtte hij de Maarssense kininefabriek op, tegenwoordig het ACF concern in Maarssen en een samenvoeging met de Amsterdamse kininefabriek.
Nederlanders brachten de kinaboom vanuit Latijns Amerika naar Java. Tot Japan in 1942 Indië bezette, beschikte Nederland met de kinaplantages op Java over een monopoliepositie in de bestrijding van malaria. Aanvankelijk werd de kinabast uitsluitend in Maarssen en Amsterdam verwerkt, maar later is er een fabriek in Bandung bij gekomen. De Amerikanen ontwikkelden bij het wegvallen van Nederlands-Indië in 1942 een synthetisch kinatablet. Maar tijdens de oorlog in Vietnam ging men ook van deze zijde wederom over op het verwerken van natuurlijke kinabast bij het vervaardigen van het kina-tablet.
Ik betreur grootvader Van der Woude nooit te hebben gekend. Hij was een intelligente en genereuze man. Dat een kwart van onze genetische bouwstenen van onze grootouders komt werd bewezen, omdat ik net als hij, en als enige in de familie, een moedervlek van 10 centimeter diameter op mijn linker dij zou hebben. Hij bezat een jachthuis op de Veluwe, ‘De Roekel’. Hij hield van open auto's en van reizen. Maar hij zou reeds op 54-jarige leeftijd overlijden. Dit zou ons leven ingrijpend beïnvloeden, omdat hij die dagen had besloten zich van Maarssen los te maken en een eigen kinineconcern in Zwitserland op te zetten. Mijn vader zou in die onderneming zeker directeur zijn geworden en onze levens zouden zich in een ander land hebben voortgezet.
Mijn grootouders Van der Woude zouden eveneens uit elkaar gaan. Grootmoeder Van der Woude-Oltmans vestigde zich met haar beide dochters, mijn moeder Alexandrine en haar zuster Henriette, in Luik. Daar ontmoette zij een zoon van de toenmalige Tsaristische gouverneur-generaal van Russisch-Azië, Ilia graaf Poslavsky. Hij studeerde mijnbouwkunde in België.
Poslavsky werd in 1886 in Tashkent in het voormalige Turkestan, nu Uzbekistan, geboren. De familie was van Poolse afkomst en geparenteerd aan de koningshuizen van Polen en
| |
| |
Zweden. Grootmoeder Lucie Eleonore Oltmans huwde Ilia in 1916 te Maidanova bij Moskou. De Poslavsky's bevonden zich regelmatig in de omgeving van de toenmalige Tsaar. Er zijn brieven en kaarten bewaard gebleven, die grootmama in die dagen uit het oude Rusland aan mijn moeder zond. In 1917, toen de revolutie uitbrak, bevonden mijn grootouders Poslavsky zich op een boot naar de Verenigde Staten, waar zij toen een aantal jaren zouden blijven.
In haar liaison met het oude Rusland zette grootmama een familietraditie voort. Haar grootvader Cornelis Verloop, fabrikant te Alblasserdam, voerde een aantal werken in opdracht van de toenmalige Tsaar uit. Hij bracht rond 1840 met twee van zijn zonen een aantal jaren in dat land door. Een kleinzoon, Willem Cornelis Verloop, reisde reeds op 22-jarige leeftijd naar Rusland en zou zich er permanent vestigen. Hij klom op tot de rang van luitenant-kolonel en voerde eveneens een aantal bouwwerken uit, waaronder het keizerlijke paleis bij Elisabethgrad in de Ukraine, het tegenwoordige Kirovograd. Mijn eigen reizen naar het nieuwe Rusland, de Sovjet-Unie, begonnen in 1970, waarbij ik later ook Tashkent zou aandoen en voor het eerst sedert de revolutie contacten zou leggen met enkele Russische familieleden.
In 1920 keerden mijn grootouders Poslavsky uit de V.S. terug en vestigden zich in de ‘Villa des Marronniers’, een buitengoed in Sprimont in de Ardennen. We brachten er een belangrijk deel van onze jeugd tijdens vakantie's door. Er waren een zwembad en een tennisbaan. Bij grootmama stond muziek op wat krampachtige wijze centraal. Bijna iedereen bespeelde een instrument. We voerden in Sprimont met louter familieleden de Kinder Symphonie van Haydn uit. In de muziekkamer stonden twee vleugels.
Grootmoeder Poslavsky was in biologische zin een ideale voorouder. Maar zij nam in de familie een matriarchale plaats in, niet alléén omdat zij via de kinine het gefortuneerdst was, maar ook vanwege haar dominerende persoonlijkheid. Zij was op Java geboren en door rooms-katholieke nonnen opgevoed. Zij bezat een eigenaardig gevoel voor discipline en persoonlijkheidsvorming. In die dagen werden kinderen nog beschouwd als persoonlijk bezit. In psychologische zin was zij beslist een ramp.
Naast de beide dochters uit het eerdere huwelijk met Van der Woude baarde zij twee zonen, Alexander en Ilia, uit het huwelijk met Poslavsky. Zij gaf al haar kinderen zelf lager onderwijs. Ook in de ‘Villa des Marronniers’ was voor de beide jongens een klas ingericht met een schoolbord. Door de beslotenheid van
| |
| |
deze vorm van opvoeding werd haar kinderen tot het twaalfde jaar een belangrijk stuk sociale vaardigheidstraining onthouden. Grootmama was een koele, intellectualistische vrouw. Je was bij haar eigenlijk altijd formeel op visite. Je kreeg een zoen op je voorhoofd wanneer je kwam en wanneer je vertrok. Het was een pure formaliteit. Echt elkaar omhelzen deed men dan ook niet in de familie. Alle contacten behielden iets afstandelijks. Eigenlijk werden we als kinderen geregeerd door blikken. En niet blikken van verstandhouding maar eerder, zoals Sartre in ‘L'Etre en le Néant’ beschreef, de blik die je tot ‘niets’ reduceert wanneer je je betrapt voelde wanneer iemand je door een sleutelgat zou begluren. Ik weet zeker, dat de ontelbare malen, dat mijn moeder me met één blik tot een nul reduceerde, omdat ik weer een stupiditeit had begaan, een methode van afkeuring betuigen was, die zij van haar moeder had overgenomen.
Ogen zijn een middel tot communicatie bij uitstek. Nare blikken, of blikken van minachtig zullen ongemak, benauwdheid, angst, dus ‘stress’ veroorzaken, met alle psychologische en fysiologische gevolgen vandien, vooral wanneer zij van liefhebbende ouders afkomstig zijn. Rond het kijken, van welke orde en intensiteit dan ook, kan immers tussen mensen een soort ‘pas de deux’ ontstaan? Dikwijls vindt dit treffen op onbewuste niveaus plaats. Maar dikwijls kunnen oog tot oog confrontaties ook uitlopen op een vorm van psychologische zwaardgevechten, waarbij gezag, overwicht, prestige of rauwe macht van de één over de ander centraal staan. Dan gaat het er om wie in staat is de tegenstander te overvleugelen. Ik heb die oogveldslagen met mijn ouders als kind een verschrikking gevonden.
Men kan in het leven de houding aannemen, dat vormen van machtsmisbruik, non-communicatie of affectieve verpaupering in de prille jeugd niet relevant meer zouden zijn bij het verloop van het verdere leven. De totale of gedeeltelijke verdringing van de werkelijkheid betekent echter, dat lang woekerende gevoelens van onvrede niet worden onderkend, laat staan zouden worden verklaard. Ze gaan een onafscheidelijk deel vormen van de mentale bagage van ieder individu.
Eén van de belangrijke verdiensten van Freud is geweest, dat hij geleidelijk aan begrip wist te kweken voor het te lijf gaan van het verleden, inbegrepen het verre verleden, wilde men de pathogenese van een in verwarring geraakt mens bestrijden. De Zwitserse psychiater C.G. Jung wees eveneens reeds in 1909 op dit aspect van geestelijke storingen. Hij benadrukte bijvoorbeeld, dat ouders of onderwijzers zich ‘totaal niet bewust waren’ in welke onvoorstelbare mate een gevoels- of een gemoeds-omge- | |
| |
ving, waarin het kind opgroeit, de latere loop van het leven beinvloedde.
Velen zullen pas op latere leeftijd, soms tegen het einde van hun leven, vastlopen als gevolg van diepe verwondingen, die in de prille jeugd zijn opgelopen. Ernest Hemingway bijvoorbeeld vermeed in al zijn werken zijn ouders, of herinneringen aan hen, te betrekken. Hij schreef aan zijn broer, dat hij zijn moeder als een ordinaire slet was blijven beschouwen. Dit bracht Bernard Malamud eens tot de observatie, dat Hemingway waarschijnlijk geen zelfmoord zou hebben gepleegd indien hij in zijn laatste jaren minder over vissen en stieren zou hebben geschreven, en in plaats daarvan wat meer aandacht voor de werkelijkheid van zijn jeugd zou hebben gehad.
Virginia Woolf maakte in 1941, aan de vooravond van haar zestigste jaar, een einde aan haar leven. Enkele dagen tevoren tekende zij in haar dagboek een hartstochtelijk vaarwel op. Ik vraag me af waartoe haar jarenlange dagelijkse aantekeningen kunnen hebben gediend. Men kan een dagboek bijhouden zoals men edelstenen of postzegels verzamelt, ze in een kast opbergen en met voldoening constateren dat wat staat opgetekend werkelijk heeft plaats gehad.
Voor mij is de primaire betekenis van het noteren van emoties en ervaringen steeds geweest om naar de dag toe te leven, dat ik voldoende kennis zou hebben verzameld om in rust en openheid te analyseren, wat er de afgelopen halve eeuw naar waarheid was gebeurd. Dus, hoe ik in de situatie belandde waar ik mij zestig jaar later, in 1985, in bevind.
Het enige wapen van blijvende waarde tegen wanhoop of suïcide, geestelijke stoornissen of zelfs het instorten van de psyche, het Zelf, à la Hemingway of Woolf, is begrip. Wanneer men met het verstand nagaat en reconstrueert hoe men in grote lijnen op bepaalde knelpunten in het leven arriveerde, dan moet het mogelijk zijn reserves te mobiliseren en psychische anti-stoffen te kweken om zelfs de diepste problemen van de ziel te lijf te gaan.
Voor mij zijn mijn dagboeken het belangrijkste instrument bij een zonderlinge ontdekkingsreis naar ‘un temps perdu’. Een demystificatie van mijn relatie met mijn vader of moeder is niet nodig. Ik leefde reeds lang niet meer in een sfeer van zelf-bedrog ten aanzien van die eerste jeugdjaren op ‘De Horst’. Voor mij is door de jaren duidelijk geworden, waarom de situatie was zoals zij was. Wie er in slaagt zich te ontdoen van sprookjes en illusies, niet alléén rond het eigen leven, maar bovendien beseft hoe zinsbegoochelingen bij anderen woekeren, of in de Umwelt in het
| |
| |
algemeen, die heeft de belangrijkste slag tot een in redelijkheid willen overleven gewonnen. Of, zoals John Dewey eens schreef: ‘What cannot be understood cannot be managed intelligently.’Ga naar voetnoot7.
Wie zijn leven begrijpt, wie de realiteit van eigen omstandigheden met het verstand aanvaardt, ontdaan van de fantasie der overlevering, gezuiverd van opsmuk en vervalsing, zal er misschien niet gelukkiger om zijn, maar hij zal zonder wrok en al teveel tranen zijn specifieke levenspad kunnen vervolgen. Wat is, dat is.
Als bij ieder kind stond mijn moeder in mijn kinderjaren centraal. Mijn mama bleek een bijzonder sterke binding met mijn grootmoeder te hebben, mevrouw Poslavsky, die ik reeds eerder beschreef als een dame, die als een koningin der bijen de familie regeerde en overheerste. Haar beeld van opvoeding was volmaakt prestatiegericht en wie niet aan de hooggespannen verwachtingen voldeed, werd niet helemaal voor vol aangezien. Ik heb haar dochter, mijn moeder, er altijd van verdacht, dat zij, naast haar verplichtingen jegens mijn vader en ons, altijd één oog gericht hield op de gebiedende richtlijnen door grootmama aangegeven. Bijvoorbeeld ten aanzien van de muziek.
Mijn oudste broer, Hendrik, werd als kind achter de piano gezet. De poging werd echter spoedig gestaakt, omdat men tot de conclusie kwam, dat het hem aan fundamentele muzikaliteit ontbrak. Hij zou zich op tekenen gaan toeleggen, waartoe zich eens per week een leraar per fiets vanuit Bilthoven op ‘De Horst’ aandiende. Zijn prestaties op dit gebied waren uitstekend. Hij tekent en schildert vandaag de dag nog altijd in Zuid-Afrika, waar hij woont.
Theo kreeg reeds op zijn derde jaar een miniviool onder de kin gedrukt. Hij maakte wel enkele vorderingen, maar ging in zijn lyceumtijd over op drums. In 1985 studeert hij als hobby piano in Zwitserland, waar hij met zijn vrouw is gevestigd.
Met mij werd de muziek anders aangepakt. Ik werd, vier jaar oud, met straffe hand verplicht, tegenstribbelend of niet, iedere dag één uur naast mijn moeder aan de vleugel te staan. Ik moest leren noten lezen, de maat erbij slaan en zingen. Er stond soms een metronoom bij aan opdat ik de maat zou houden.
Ik heb deze disciplinair verlopende muzieklessen vervloekt. Ik beleefde ze als een vorm van straf. Maar hoe meer spektakel ik maakte, hoe meer ik op mijn duvel kreeg. Ik vond het namelijk onrechtvaardig, dat ik tot ‘solfège’ lessen werd gedwongen, ter- | |
| |
wijl mijn broers buiten mochten spelen. Ik was gewoon permanent de klos.
Deze situatie verslechterde, toen er op mijn vijfde jaar één uur cello spelen per dag bij kwam. De cello was bovendien het instrument van Tante Jetty. Zij had immers eveneens aan het conservatorium in Luik de ‘premier prix’ gehaald en was later in Petrograd - nu Leningrad - verder gaan studeren. Zij had bij mijn Russische familie gewoond. Maar na het uitbreken van de revolutie en de moord op Tsaar Nicolaas II en diens gezin was zij via Finland naar Maarssen teruggekeerd. Zij speelde haar hele leven op professioneel niveau, dat is een feit. Juist omdat men mij had uitverkoren me te bekwamen in het instrument van mijn succesvolle tante, mocht ik al helemaal niet falen, wilde ik althans niet diverse wankele zelf-gevoelens aantasten.
Tante Jetty woonde in Wassenaar. Zij was gehuwd met een hoogleraar in de anorganische chemie in Delft. Zij kreeg de algehele supervisie over mijn muziekopleiding. Jaren lang zou ze mij de ene week op ‘De Horst’ les geven en reisden mijn moeder en ik de andere week naar ‘Les Archets’,Ga naar voetnoot8. zoals haar huis heette. Was mijn moeder als gevolg van haar narcistische krenking uit haar jeugd misschien autoritair met betrekking tot mijn muzieklessen, tante Jetty was zonder meer totalitair in haar benadering tot de muziek opvoeding. Dit zou vooral sterk tot uitdrukking komen in haar relatie met haar enige dochter. Deze jonge dame zou dan ook naar het conservatorium gaan, muzieklerares worden, in de kerk op het orgel spelen en een eenzaam mensenkind zijn.
Mijn relatie tot mijn moeder raakte die eerste jaren grondig verziekt. Er waren in ieder geval momenten, dat ik haar uit de grond van mijn hart verstootte. Ik voelde me constant haar gevangene. Ik was het doelwit van, wat dr. Miller heeft genoemd, ‘een vergiftigde pedagogie.’ Hoe meer ik me op ongepaste en brutale wijze tegen de situatie verzette, hoe meer straf of slaag ik kreeg. Vijftig jaar later schreef mijn moeder me eens een brief vanuit Zuid-Afrika en zei, dat ik in één bepaalde periode van haar leven centraal had gestaan, maar dat ik te jong was geweest om dit te beseffen of te waarderen. Ik begreep dat ze naar deze intens verdrietige periode van mijn leven verwees.
De wetenschap rekent tegenwoordig emotionele verwaarlozing van het kind tot een vorm van kindermishandeling. Niet alléén blauwe plekken, gebroken botten of aanranding worden als misdadig beschouwd. Onderzoek van bijvoorbeeld de Ameri- | |
| |
kaanse psychologe dr. Ellen Farber heeft aangetoond, dat kinderen sociaal-psychologisch ernstig worden belast door, wat zij noemde, ‘emotionele onthouding’. Wat opnieuw kwam vast te staan was, dat veel ouders, die niet in staat bleken de emotionele behoeften van hun kinderen te hanteren, zelf het slachtoffer waren geweest van emotioneel niet beschikbare ouders. Dr. Faber concludeerde: ‘De effecten van psychologische onbeschikbaarheid op de ontwikkeling van het kind zijn even ernstig als de effecten van fysiek geweld en fysieke veronachtzaming.’Ga naar voetnoot9.
Wanneer mijn lieve moeder nu deze passage uit de Times zou kunnen lezen, zou zij zich waarschijnlijk een ongeluk schrikken. Ik weet maar al te goed, dat mijn moeder, tegen de achtergrond van haar eigen emotionele onthouding in haar jeugd, meende naar haar beste weten en kunnen te handelen. Zij was zelf zo onbeschrijflijk veel echte moeder-warmte te kort gekomen. En wie weet was mijn grootmoeder op haar beurt het slachtoffer geweest van een kille, weinig hartverwarmende relatie met haar moeder. Wanneer in de emotionele pijpleiding naar het kinderhart toe traditioneel het ingrediënt onbeschadigde moederliefde ontbreekt, dan kan het niet anders dan dat er een bij voorbaat affectief ondervoed en beroofd kind de wereld binnen komt.
Ik weet, dat de herinnering aan de botsingen van toen met mijn moeder, een schrijnende wond is gebleven. Ik wilde als kind niet tegenover mijn moeder staan. Ik wilde haar armen op een zéér bepaalde manier om me heen voelen. Maar ik kan me geen enkel werkelijk lief moment in de relatie tot haar uit die eerste jaren op ‘De Horst’ herinneren.
Soms beklaagde ik me bij mijn vader, vooral wanneer ik me weer eens met alle macht tegen het cello spelen had verzet. Ik wachtte hem dan 's avonds bij de oprijlaan op wanneer hij uit Amsterdam kwam. Ik voelde, dat hij in principe met mijn verzet sympathiseerde. Mijn vader was een buitengewoon humaan mens. Hij was in Indië zéér liberaal grootgebracht. Hij kon spannende verhalen vertellen over hoe hij als jongen met Oom Freek Linck in Sumatra op krokodillen ging jagen. In zijn hart was hij een vrijgevochten rebel, die onder invloed van mijn moeder enige moeite had zich aan strikte Hollandse vormen aan te passen. Ook in dit opzicht leden we allemaal onder de ‘feedback’ van het regime van grootmama. Wanneer wij in blazers of pakken aan het diner dienden te verschijnen, merkte mijn vader wel eens schamper op, dat mijn moeder ‘salet jonkers’ van ons wilde maken.
| |
| |
Toch ondervond ik weinig werkelijke steun van mijn vader in de muziekles-oorlog tegen mijn moeder. In laatste instantie had zij een ‘gunna-gunna’-achtigeGa naar voetnoot10. macht over hem. Onder vier ogen gaf hij me sterk het gevoel achter me te staan. Zodra hij echter met mijn moeder werd geconfronteerd, ging hij ogenblikkelijk door de knieën. Soms duurde het even, maar uiteindelijk delfde hij het onderspit. Hij bood geen werkelijke bescherming. Ook dat deed pijn.
Tegen het einde van haar leven, de zeventig reeds ver gepasseerd, heb ik mijn moeder eens onopvallend gevraagd, waarom zij er in dermate besliste vorm op had gestaan, dat ik me als enige van haar drie kinderen aan muziek wijdde. Zonder enige emotie antwoordde zij slechts: ‘Ach Wim, jij was immers de enige, die echt muzikaal was.’ En toen volgde een stilte waarin ik lang nadacht.
Het meest paradoxale van deze geschiedenis is misschien wel, dat ik van weinig zo intens en zo doorlopend heb genoten als juist van muziek. Ik schrijf deze regels een halve eeuw nadien met op de achtergrond de ‘Vespers’ (Vsenoshchnaya) van Sergei Rachmaninov, uitgevoerd door een Russisch koor onder leiding van Alexander Svesnikov. En laat ik aan deze passages over mijn jeugd meteen toevoegen, dat ik ná het bereiken van de volwassenheid een zéér acceptabele verhouding met mijn ouders heb gehad. De laatste acht jaren van haar leven, volgend op de dood van mijn vader, kende de relatie met mijn moeder zelfs vormen van intimiteit.
Mijn vaders studeerkamer lag op ‘De Horst’ naast de muziekkamer. Het was een bibliotheek met hoge mahoniehouten lambrizeringen. Er waren wanden met boeken. Wanneer mijn moeder met kennissen kamermuziek maakte, stoorde hem dat. Hij kon het musiceren in het belendende vertrek dan ook afdoen met het denigrerende woord ‘zagen’, waarbij hij dan met een enigszins Indonesisch accent de ‘z’ als een ‘s’ uitsprak.
Mijn moeder bracht in onze jeugd samen met mijn vader lange, lange uren door in zijn werkkamer. Zij las dan zelf Frans of Italiaans, talen, die zij volledig beheerste. Op haar 75ste jaar gaf mijn moeder bijvoorbeeld nog Italiaanse les aan de dochter van haar interieurverzorgster.
Tijdens zijn rechtenstudie in Utrecht had mijn vader zich geërgerd aan het feit, dat studenten verplicht werden de Instituten van de Romeinse keizers Gajus en Justinianus in het oorspronkelijke Latijn te bestuderen. Hij besloot bij wijze van hobby
| |
| |
beide rechts-documenten in het Nederlands te vertalen. Ze zijn in 1941 en 1958 bij Tjeenk Willink verschenen. De kennis van het Latijn van mijn moeder was dermate perfect, dat zij hem jarenlang met haar aanwezigheid en kennis in zijn arbeid steunde.
Maar de médaille had ten aanzien van ons een donkere keerzijde. Wanneer je als kleine jongen schoorvoetend in dit studierijke ouderlijke domein binnen kwam, omdat je misschien iets op je hart had, dan werd toch meestal subtiel aangegeven, dat men eigenlijk met de Latijnse puzzels rond de Romeinse keizers ‘beschäftigt’ was. Je zorgde dan maar weer met een minimum aan gezichtsverlies de plaat te poetsen. Was er werkelijk een dringende besogne aan de orde, dan was het zaak niet te veel uit te wijden, want dan keek mijn vader ostentatief naar het model van de locomotief uit Semarang, die op de schoorsteen boven de open haard stond. Er was namelijk in het huisje van de machinist een klok ingebouwd.
Eén en ander werkte niet stimulerend om problemen te gaan uitspreken. Er was trouwens op ‘De Horst’ eigenlijk geen woonkamer in de ware zin des woords. We misten een waarachtige ontmoetingsplaats. We spraken elkaar voornamelijk aan tafel. Het eten werd, althans zo was het vóór de oorlog, opgediend door een meisje in een zwarte jurk met een wit schort. Er was dus weinig of geen gelegenheid hetzij mijn vader, hetzij mijn moeder eens onder vier ogen te spreken. We leefden als kinderen niet alléén in een afgeschermde sfeer, we leefden falikant langs elkaar heen.
Niet alléén de materiële omgeving, maar vooral het psychische klimaat dat het kind omringt, is van het allergrootste belang, zoals ook de eminente kinderarts D.W. Winnicott bij herhaling heeft onderstreept in zijn werken. De erkenning van de jonge mens als centrale acteur bij het ontwikkelen van een eigen activiteit, is bepalend. Eigen verlangens bij het zich emotioneel inpassen in de omgeving zijn volkomen legitiem. Het kind wil worden gerespecteerd, niet ‘rücksichtslos’ worden gedrild. Het wil worden begrepen. Het heeft een welwillend klankbord nodig. Het kind heeft de dringende behoefte zich deel te voelen van een geheel, verbonden te zijn met het gezin. Het wil zich kunnen spiegelen.
Ik heb deze vitale elementen in mijn vroege ontwikkeling node gemist. Mijn ouders slaagden er bijvoorbeeld in mij van kindsafaan duidelijk te maken, dat mijn schoolse prestaties naast hun eigen briljante resultaten op school en aan de universiteit, buitengewoon pover afstaken. Het zal best waar zijn geweest.
| |
| |
Maar om in het bijzijn van je leraar door je vader als een nietsnut te worden afgeschilderd, zal niet op de eerste plaats leiden tot een verbetering van prestaties op school.
Pas op veel latere leeftijd leerde ik geleidelijk aan inzien, dat het misplaatste superioriteitsgevoel van mijn ouders ten opzichte van mij, als niet gratificerende nonvaleur, het gevolg moet zijn geweest van eigen gekwetste narcistische gevoelens. Maar zover ben je op dat ogenblik dus niet. Nog niet zo lang geleden las ik, dat de analyticus Bruno Bettelheim van mening was, dat ouders kinderen nog altijd ‘als idioten’ behandelen.Ga naar voetnoot11. Ik moest denken aan die dikwijls verdrietige tijd op ‘De Horst’. Ogenschijnlijk leefden we in overvloed, maar in werkelijkheid hadden we weinig.
Met mijn broers kon ik het in het algemeen prima vinden, vooral met Theo. Toch reageerden zij heel anders op de situatie. Zij rebelleerden niet openlijk of verbaal, zoals ik. Wat zij voelden of dachten kwam überhaupt niet uit de verf. En dat is eigenlijk altijd zo gebleven. Zij spreken nooit meer over die tijd en doen er liever het zwijgen toe.
Op mijn zesde jaar bracht het naar school gaan een zekere bevrijding uit mijn isolement. Eerst zat ik op de openbare lagere school in Den Dolder. Maar toen ik plat begon te spreken werd ik ijlings naar de Zeister School Vereniging overgeplaatst, waar ik in 1934 in de 4e klas kwam bij een Indische dame, mejuffrouw Bachem de Boer. Ik kon het uitstekend met haar vinden. Vanwege mijn geoefende stem liet ze mij als solist in een kindertheater optreden.
We waren inmiddels alle drie padvinders geworden bij de ‘Bisons’ in Zeist. Ook gingen we twee maal per week paardrijden. We kregen les van een kapitein van de cavalerie, die in Soesterberg een privé-manege had opgezet. We haalden zwemdiploma's in Ozebi in Utrecht. Letterlijk alles werd aan onze educatie gedaan, maar wat niet werd ingezien was, dat een kind zijn persoonlijkheid niet natuurlijk kan differentiëren in een permanente sfeer van non-communicatie.
De jaren 1934-1935 waren we voor de laatste vakantie's in Sprimont. Ik herinner me hier ook aan de hand van films veel van. Abraham Maslow zou over ‘peak experiences’ hebben gesproken. Vanuit de ‘Villa des Marronniers’ werden regelmatig autotochten gemaakt. Mijn grootouders reden dan voorop in een zwarte Minerva met klapstoeltjes, die ‘strapontins’ werden ge- | |
| |
noemd. Hun chauffeur, monsieur Chanteux, was een imposante figuur in een zwart pak, met rijbroek en kaplaarzen en een pet. Wij volgden in een beige Cadillac, ook met vier deuren en klapstoeltjes. De engel met vleugels, die op de neus prijkte, staat nog altijd op mijn schrijftafel. De rij werd gesloten door mijn oom en tante uit Wassenaar in een blauwe Chrysler. Zo toerden we als kinderen in een stoet van drie auto's naar Normandië of Saint Malo. Er werd soms in de bossen gepicknickt, waartoe een compleet uitklapbaar ameublement werd meegebracht.
In Sprimont werd dagelijks twee maal warm gegeten en in de late middag werd een uitgebreide thee geserveerd. De keukens waren in het souterrain en de maaltijden kwamen per lift naar boven. De kinderen aten aan een aparte tafel. Toen ik vijf jaar oud was werd eens een gebraden gans opgediend. Grootmoeder Poslavsky vroeg mij ten overstaan van iedereen, welk beest ik dacht dat er werd geserveerd. Na lang denken moet ik hebben geantwoord: ‘Een hond...’
Pablo Casals had een muziek-stuk voor 40 cello's geschreven. Het zou die dagen in Luik worden uitgevoerd en door hem zelf worden gedirigeerd. Tante Jetty behoorde tot één der uitvoerende cellistes. Het zou mijn eerste concert worden. De hele familie was aanwezig in een daartoe gereserveerde loge. Ik herinner me die avond zéér goed.
Maar toen ook de Poslavsky's uit elkaar gingen kwam aan onze sprookjestijd in de Ardennen een einde. Grootmama kocht een landhuis, ‘De Vinkenhof’,Ga naar voetnoot12. gebouwd door de architect Th. Hanrath. Het had een prachtige tuin, een tuinmanswoning, een moestuin, een druivenkas en een groot bos, dat aan ‘De Horst’ grensde. Voortaan fietsten we binnendoor naar onze grootmoeder en onze twee jonge ooms Poslavsky.
In 1934 begon ik de krant te lezen. Wat diepe indruk maakte waren de reportages met foto's over de begrafenis van Prins Hendrik. Eerder dat jaar was koningin-moeder ‘Emma’ overleden, maar die plechtigheid had nauwelijks aandacht getrokken. De geheel witte lijkkoets en de in wit geklede koningin Wilhelmina en prinses Juliana verleenden een extra dimensie aan het konings-drama.
Want koningin Wilhelmina werd immers in de dertiger jaren aan kinderen voorgesteld als het opperste totem in het koninkrijk, of als de ongenaakbare menselijke belichaming van de mythe van Oranje. In kinderogen bezat zij schier goddelijke wijsheid en macht. Zij beriep zich dan ook, wanneer zij haar onder- | |
| |
danen toesprak, dikwijls op de Heer in de hemel. Zij, de majesteit, was een onbereikbare landsvrouwe, voor wie de dames in 's Gravenhage op straat een revérence maakten wanneer zij uitreed. Wij deden op 31 augustus dan ook altijd mee aan de Oranjefeesten in Den Dolder met opgetooide vliegende hollanders en oranje feestmutsen op.
Het opgeblazen, orangistische proza en de melodramatische toonzetting in de kranten rond de begrafenis van prins Hendrik en het aureool van de monarchie sleepten me mee. Het vertrek van de lijkkoets van Paleis Noordeinde werd bijvoorbeeld aldus omschreven:
‘Den Haag ligt zwijgend te branden onder de witte zomerzon. Wederom zijn duizenden en tienduizenden gekomen om de laatste eer te bewijzen aan een lid van de koninklijke familie. Boven het trage wapperen der vlaggen gonst de zware galm der klokken en onder de treurende vlaggen en het klagen der klokken gaan duizenden om een laatste groet te brengen aan prins Hendrik...’
Vijfhonderd burgemeesters stonden onder de grote kastanjeboom voor het paleis te wachten op het vertrek van de rouwstoet. Minister-president Hendrik Colijn arriveerde in ambtscostuum met gepluimde steek. Opperstalmeester baron Bentinck, in felrode tuniek, had de opperste leiding. In drommen arriveerden hoogwaardigheidsbekleders. De kranten vervolgden:
‘In het eerste rijtuig bevond zich hertog Adolf Friedrich van Mecklenburg en de erfhertog van Oldenburg. In het tweede waren gezeten prins Karel van België, graaf van Vlaanderen en de graaf van Athlone. In het derde rijtuig bevonden zich Prins Felix van Luxemburg en de vorst von Wied. In het vierde hadden plaats genomen de erfprins von Wied en de hertog Christiaan Lodewijk van Mecklenburg, evenals de vorst von Bentheim Steinfurt...’
De waslijst van bloedverwanten en kennissen van de Oranjes scheen schier eindeloos. De overleden prinsgemaal kreeg bovendien zestien graven, baronnen en jonkheren als kamerheren in buitengewone dienst mee, die het escorte van uitgeleide vormden. Officieren droegen wandelsabels en witte handschoenen. Ruiters en huzaren voerden omfloerste rouwstandaarden mee en droegen kolbakken en nestels. Wat in 1934 nog
| |
| |
als een volnaakt serieuze affaire werd beschouwd zou in 1984 ongetwijfeld als een onbetamelijke charade worden gezien, inbegrepen waarschijnlijk door koningin Beatrix zelf.
Dit allemaal als negenjarig jongetje lezende, dacht ik, dat het hier om hoogst uitverkoren en nobele mensen ging, om een kaste apart. Ik dacht, dat er in 's-Gravenhage warempel iets buitengewoons aan de hand was geweest. Vanaf juni 1934 begon ik dan ook berichten en foto's betreffende de Oranjes te verzamelen en in albums te plakken. De collectie, die de periode 1934-1940 omvat, bestaat uit vijftien dikke delen. In 1940 verdween de koninklijke familie vijf jaren uit het gezichtsveld en toen zij terugkeerde was ik die onzin ontgroeid.
Vanaf 1934 maakten we autotochten door Nederland. Mijn moeder had leren chaufferen. We reisden met haar blauwe Oldsmobile naar de hunebedden, de afsluitdijk, de kaasmarkt in Alkmaar en de Plasmolen bij Mook, waar we dan op de waterfietsen mochten spelen. Het was de bedoeling, dat we ons eigen land eerst beter leerden kennen.
Mijn vader herinner ik me uit die dagen als een toch wat vormelijke heer, in driedelig maatcostuum met horlogeketting en deftige hoed. Hij toonde ons echter steeds een buitengewoon onconventionele en vooral inventieve aanpak van problemen. We arriveerden eens op weg naar Texel in Den Helder, toen de laatste veerboot al was vertrokken. In een handomdraai had hij dan een schipper en een botter gevonden, die bereid was ons alsnog over te zetten.
Hij drukte ons dan op het hart, dat je te allen tijde in het leven ‘de sleutel, die alle deuren opent’ bij je diende te hebben. Deze passe-partout benadering, die ik van mijn vader mee kreeg, zou vooral later in mijn journalistieke loopbaan van onschatbare waarde blijken te zijn. Zijn boodschap was: ‘Laat je nooit door niemand en niets afschrikken; ga linea recta op je doel af; welke de hindernissen, die op je weg zullen liggen, ook mogen zijn.’ In 1934 begon ik ook te schrijven. Uit die tijd dateren enkele verhaaltjes in kinderhand, met de befaamde kroontjespen geschreven. Ter gelegenheid van de koperen bruiloft van mijn ouders hadden we alle drie een koperen dier gekregen. Voor mij was dat een liggende hond, met een afneembare kop, waar een inktpot in zat. Mijn ouders waren anderzijds tot de meest subtiele vormen van aanmoediging, zoals hier om bijvoorbeeld meer te schrijven, in staat. Het attribuut heeft als dierbaar aandenken de halve wereld met me meegereisd en ligt ook nu nog binnen mijn bereik.
Als kinderen spendeerden we de meeste tijd in de heerlijke tuin.
| |
| |
Niet lang voor zijn vroege dood schreef Rainer Maria Rilke vanuit het Château de Muzot-sur-Sierre in Zwitserland zijn fraaie ‘Lettres autour d'un Jardin’.Ga naar voetnoot13. Hij roert hierin ‘de onuitputtelijke geheimen’ van de natuur om hem heen aan. Ik beleefde in ons bos iets dergelijks. Vooral ook de vele dieren hielden me bezig. Ik ving ze nooit. Ik raakte niets aan. Ik bestudeerde wat gebeurde. De spin in het toverachtige web. Het achteloze insect, dat de dood tegemoet vloog. Toeval en noodzaak der natuur. De rups en de vlinder als de meest onwaarschijnlijke metamorfose binnen het begripsvermogen.
Mieren waren overal en altijd bezig en op weg ergens naar toe, alsof ze precies wisten wat ze deden. Ik bestudeerde hun gangen en bewegingen. Ze fascineerden me. Een eerste verhaaltje betrof dan ook een mier.
Een Kabouter
Er was eens een groot bos. In dat bos woonde een kabouter. Hij heette Hans. Hij ging bij de veldmuis zijn brood verdienen. Eens op een dag ging hij weer naar zijn werk. Toen kwam hij op het bospad de vlinder tegen. Die groette Hans dadelijk en zei: ‘Hans, de mier is dood getrapt door een reus.’ ‘Wat,’ antwoordde Hans, ‘de mier? Ach, wat jammer.’
Nu zei Hansje de vlinder vaarwel en ging aan zijn werk. Enige dagen later werd de mier begraven. Tien october was Hansje jarig. Hij had een nieuwe muts nodig en een mantel. Hij kreeg van de bakker de muts en van de muis de mantel.’
Ook vlinders werkten op mijn verbeelding. Mijn vader vertelde in zijn H.B.S.-tijd in Nijmegen op de diertjes te hebben gejaagd. Godfried Bomans liet Erik vlinders aan de binnenkant van zijn lessenaartje prikken.Ga naar voetnoot14. Niet alléén als kind was voor mij zoiets wreeds en zinloos ondenkbaar. Het leed, dat mensen alom dieren berokkenen, zou me de rest van mijn leven hinderen. Een koningstijger op een ton in de piste van een circus is voor mij het summum van de mensonterende daad jegens een dier, waarbij een schijnbaar onschuldige oefening een grenzeloze wreedheid maskeert, die de meeste mensen blijkbaar niet onderkennen.
Nog dezer dagen, aan deze passage schrijvende, ontdekte ik op de tegels in mijn keuken een stervende Atalanta, met één klapperende vleugel. Ik zette hem op de balustrade van het balkon.
| |
| |
Er was wat wind. Het dier zette zich krampachtig met de poten vast. Ik dacht: ‘Vlieg dan en sterf liever in de natuur.’ Maar er gebeurde niets. Ik ging naar binnen om een boek te halen en het beest de genadeslag te geven. Daar stond ik. Het ging gewoon niet. Ik haalde de vlinder weer naar binnen en zette hem in een hoekje neer. Hij zag nog een paar dagen op een poot van een stoel. Toen lag hij twee dagen op één kant. Pas de vijfde dag was hij dood. Ik heb nooit geweten en zal blijkbaar nooit weten, wat in zo'n geval te doen. Laat staan, dat ik diegene kan volgen, die als curiositeit een vlinder vangt en ergens opprikt.
Daarbij komt, dat er nog honderd verschillende soorten in Nederland waren toen mijn vader als jongen op vlinders joeg. Vijftig jaar later is meer dan de helft reeds uitgestorven. Ik zat in de zeventiger jaren op een middag met mijn moeder in de tuin in Bilthoven. Ze zei toen op een zéér speciale toon: ‘Wim, je ziet nooit meer een koninginne-page...’ In zo'n onverwachte mijmering voelde ik me dan zéér met haar verbonden.
Rilke schreef over zijn tuin in Valais, dat deze hem dikwijls ‘een ziekenhuis van bloemen’ toescheen. Ik herinner me vooral de speciale geur van de dennebomen. Dikwijls zou dit speciale aroma me op mijn reizen over de wereld aan de heerlijke tuin van ‘De Horst’ doen denken. Hoeveel uren heb ik toen niet onder de bomen liggen denken over leven, mensen en natuur? Ik begreep er niets van. Hoe het raadsel te ontwarren? Ik wist toen natuurlijk nog niet, dat het hoofd nooit in staat zou zijn antwoord te geven op de enigma's van de ‘mind’.
Ik kon ook niet weten, dat ik een halve eeuw later sommige gedachten van Friederich Nietzsche zou hebben leren kennen en dat ik met hem van mening zou zijn, dat men de absurditeit der dingen beter recht in de ogen kan zien en als onontkomelijke realiteit aanvaarden. Ik geloof, dat die stille mijmeringen in onze tuin mij mede hebben geïnspireerd een dagboek te gaan schrijven en een soort mentaal kroondomein in te richten voor de werkelijkheid van mijn gevoels- en gedachtenwereld.
Kon ik in 1934 niet vermoeden, dat ik in 1984 aan mijn mémoires zou beginnen, nog minder realiseerde ik mij als kind hoeveel schoonheid lag verborgen in ‘De Kleine Johannes’ van Frederik van Eeden. Wanneer je als jong mens leest over de wonderlijke, sprookjesachtige ontmoeting met Windekind komen subtiele woorden zo anders over. ‘Een huivering van geluk doortintelde Johannes. Dat was een wonder! “Wilt ge mijn vriend zijn?” fluisterde hij.’Ga naar voetnoot15.
| |
| |
Zeker. Ook ik zou in het leven kennis maken met het geluksgevoel van ‘doortintelen’ of met de innige wens naar ‘vriendenliefde’, maar het zouden altijd ‘mirages’ blijven. Werkelijke, blijvende vriendschap schijnt niet van deze wereld te zijn. Mooi-weer relaties, ja; ‘blood-brothers’ van het begin tot het einde, nee.
H.G. Wells kwam in zijn experimentele autobiografie tot eenzelfde konklusie. Hij schreef te elfder ure in zijn leven tot de slotsom te zijn gekomen, dat het menselijk bestaan geen ‘fixed home’ biedt en geen ‘permanent relationships.’ Ik deel deze mening nu hartgrondig, alhoewel met aanzienlijk verdriet.
Het is voor mij danook niet meer verwonderlijk, dat veel mannen zich op den duur voor een werkelijke vertrouwensrelatie tot een andere man wenden. De heersende ambivalentie ten aanzien van homo-seksualiteit verhindert dikwijls de realisatie van het besef, dat wanneer het om spirituele intimiteit gaat ook heteroseksuelen zich dikwijls homo-sociaal opstellen.
Of, zoals L. Cottin Pogrebin eens in de ‘New York Times’ schreef: ‘Mensen mogen wat seksuele oriëntatie betreft heteroseksueel zijn ingesteld, maar zij zullen geslachts-loyalisten zijn wanneer het op werkelijke intimiteit aankomt.’Ga naar voetnoot16.
Eigenlijk wordt seksueel seperatisme bij kinderen ingeprogrammeerd. In de dertiger jaren was dit zeker zo. Ik werd als jongen opgevoed, voorbestemd om in een andere wereld te existeren dan de werkelijke. Als jongetje had ik bijna wit blond haar, waarvan mijn moeder een doos vol pijpekrullen heeft bewaard. Ik zag er eerder uit als een dotterig meisje. Tot mijn vijfde jaar had ik een hinderlijk knipje in mijn haar. Ik verdacht mijn moeder er wel eens van, dat zij had gehoopt, dat haar tweede kind een meisje was geweest. Ik heb het haar in haar laatste levensjaren gevraagd. Zij ontkende dit op overtuigende wijze.
Op ‘De Horst’ lag op het onderwerp seks een uitgesproken taboe. De geslachts-demarcatielijn werd niet alléén scherp afgebakend, zij werd verzwegen. Hierdoor werd de suggestie gewekt, dat iedere benadering van het tegenovergestelde geslacht een slipperige, riskante affaire zou zijn. Er was eigenlijk sprake van een sociaal taboe, mede als nawerking van de dominerende, Victoriaanse invloed van grootmama. Tenslotte was het geen toeval, dat zij twee maal was gescheiden.
Desondanks zorgde ik op mijn negende jaar voor een eerste mild schandaal in deze sector. Dit zou me nog meer het stigma
| |
| |
van het zwarte schaap van de familie bezorgen dan reeds het geval was. Mijn vader ontving die dagen een telefoontje van de directeur van het postkantoor. Hij had een brief van mij aan de dochter van de lokale veldwachter onderschept, waar een reeds afgestempelde rode postzegel van anderhalve cent op zat. Ik had de jongedame schriftelijk ten huwelijk gevraagd.
Mijn ouders waren ten einde raad over deze initiatieven. Ik moet iedere keer wat anders hebben bedacht, waardoor alle betrokken partijen herhaaldelijk in verlegenheid raakten.
Met de beste wil van de wereld kan ik me niet meer herinneren wat me die dagen het meeste bewoog. Ik vermoed dat ik uitvalswegen zocht uit het exclusieve wereldje van ‘De Horst’. Bovendien houdt men de energie van het ‘id’, als reservoir van instinctieve, biologische driften, met een ouderlijk taboe alléén, niet tegen.
Hoe fragmentarisch blijven de herinneringen aan die eerste jaren. Ook Nietzsche ving zijn mémoires aan met de bemerking, dat hij er zich bijna niets van voor de geest kon halen. Hij waarschuwde er voor, dat hetgene wat ogenschijnlijk uit de diepte van de ziel naar boven komt een masker behoudt.
Stendhal was er van overtuigd, dat weinig zo ongrijpbaar was als de waarheid en niets dan de waarheid. ‘Hoeveel voorzorgen moet men treffen om geen onwaarheid te schrijven?’ vroeg hij aan het begin van ‘La vie de Henry Brulard’. Hij zou in ‘Souvenirs d'égotisme’ zelfs de gelukkigste momenten uit zijn leven overslaan uit pure angst ze te zullen ontheiligen. Voor Stendhal was het schrijven dan ook één oneindige strijd ‘om de muziek van de ziel’ in ware, en ook leesbare, tekens om te zetten.
Sartre schreef toen hij ongeveer zo oud was als ik nu ben het autobiografische werk ‘Les Mots’. Daarin vertelde hij zich van zijn tiende jaar te herinneren, hoe hij naar zijn grootvader keek, doezelend en ingepakt in een plaid. ‘Ik keek naar de roze naaktheid van zijn lippen. Het was ondragelijk. Gelukkig viel zijn bril af. Ik haastte me deze op te rapen. Hij werd wakker, tilde me op in zijn armen en we speelden onze grote liefdesscène.’Ga naar voetnoot17.
De rhetoriek, die hij er op liet volgen, kwam bij mij even ongeloofwaardig over als de beschrijving van het incident zelf. Hij schreef. ‘Het ergste van alles was, dat ik het vermoeden had, dat volwassenen zich anders voordeden dan zij waren.’ Weet de zestigjarige man werkelijk, wat hij op zijn tiende jaar dacht, vooral wanneer hij zijn gedachten niet heeft opgeschreven?
De kinderpsycholoog Jean Piaget heeft eens toegegeven een fa- | |
| |
beltje over zijn jeugd tot zijn vijftiende jaar heilig te hebben geloofd. Er zou, toen hij als baby in een kinderwagen over de Champs Elysées werd gereden, een poging tot kidnapping zijn gedaan. Er was zelfs een politieman aan te pas gekomen, die de diefstal van de baby had verijdeld. Nadat hij jarenlang de geschiedenis als anekdote in kleuren en geuren had rondverteld, kwam er een brief van de toenmalige verpleegster, die opbiechtte het incident te hebben verzonnen vanwege de beloning, die zij verwachtte en had gekregen.Ga naar voetnoot18.
Is het geheugen immers niet een volmaakt mysterie? Het zit ergens in ons hoofd verpakt als een privé naslagwerk. We grasduinen er in terwijl feitelijk niets is gecatalogiseerd. Op de vraag: ‘Wie verried Jezus?’ zal men zonder blikken of blozen antwoorden: ‘Judas.’ Het antwoord ligt direct met de vraag opgeborgen. Maar hoe werkt dit precies? Vooral wanneer men bedenkt, dat de informatietheoreticus John von Neumann eens postuleerde, dat de doorsnee mens 280.000.000.000.000.000.000 deeltjes informatie in het geheugen heeft opgeslagen. Hoe tovert het brein dáár à la minute Judas uit?
Bij deze onzekere en niet nader te verklaren stand van zaken is ook vervalsing bij het beschrijven van een leven haast vanzelfsprekend onvermijdelijk. Alle geschiedkunde zal steeds een overzicht blijven van wat de ene generatie zich verkoos te herinneren ten aanzien van de andere. Autobiografische notities zullen nooit van alle eenzijdige of partijdige weergaven van de realiteit gezuiverd kunnen zijn. Het blijven ego-documenten. Waarom dan toch een mémoire schrijven?
Alexander Pope heeft eens opgemerkt, dat de efficiëntste manier om de mensheid werkelijk te bestuderen, zou zijn om het leven van één mens onder de loupe te nemen. Dat doet een dagboek. Het zal misschien niet alles onthullen, en tezelfdertijd allerlei gegevens verhullen, maar toch kán een dagboek verhelderend werken.
Ik denk, dat zo lang er boeken zullen worden gepubliceerd, dagboeken lezers zullen blijven trekken. Mensen toetsen nu eenmaal bij voorkeur hun eigen levenssituatie aan die van anderen. Gedachten en ervaringen van anderen kunnen verlichting en soms wijsheid brengen. Ik voel me bijvoorbeeld het meeste verwant met de muziek van Chopin en Debussy. Ik zou het boeiend hebben gevonden, wanneer beide componisten hun leven lang aantekeningen zouden hebben gemaakt van wat zij dachten
| |
| |
of voelden. Zo heb ik enorm veel voldoening ondervonden van het met intense nauwgezetheid uitspellen van de dagboeken van André Gide. De enkele duizenden pagina's dagboeknotitie's van Samuel Pepys, die leefde van 1633-1703 door J.M. Dent & Sons Ltd in Londen worden ook altijd weer herdrukt. Mijn Pepys uitgave is uit 1975. Levensgeschiedenissen zullen, lijkt mij, tot in oneindigheid blijven boeien.
|
-
voetnoot1.
- ‘Prisoners of Childhood’, Basic Books, New York (1981), pag. 32.
-
voetnoot2.
- ‘Loss, Sadness & Depression’, Vol. III, New York, Basic Books, pag. 442.
-
voetnoot3.
- ‘The Nature of the Child’, Basic Books, New York (1984), pag. 111.
-
voetnoot4.
- ‘Neerlands Letterkunde in de XIXde Eeuw’, Prof. Jan ten Brink, Universiteit van Leiden, Uitgeverij van Holkema, Amsterdam, (1888). pag. 230.
-
voetnoot5.
- ‘Promethean Fire’, Reflections on the origin of mind, Edward O. Wilson en Charles J. Lumsden, Harvard University Press, (1983), pag. 26.
-
voetnoot6.
- Zie Gedenkboek der Semarang-Joanna Stoomtram Maatschappij, M.M. Couvée, 's Gravenhage (1907).
-
voetnoot7.
- ‘Human Nature and Conduct’, Random House, Modern Library (1922).
-
voetnoot9.
- ‘Emotional Deprivation Seen as Devastating Form of Child Abuse’, Science Section, The New York Times, December 20, 1983, by Jane Brody.
-
voetnoot11.
- Gesprek met Elisabeth Hall, magazine ‘Psychology Today’, juli 1981, pag. 31.
-
voetnoot13.
- Pagina 26, Insel Verlag, 1977. De brieven werden door Rilke in het Frans geschreven.
-
voetnoot14.
- ‘Erik: of het klein insecten boek’, Spectrum (1941).
-
voetnoot17.
- ‘The Words’, George Braziller, New York (1964), pag. 84-85.
-
voetnoot18.
- ‘Conversations with Jean Piaget’, Jean-Claude Bringuier, University of Chicago Press (1980), pag. 120-121.
|