Grenzen aan de groei. Deel 1
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd75 gesprekken over het rapport van de Club van Rome
[pagina 430]
| |
Daniel BellProfessor Daniel Bell is sedert 1969 aan de Harvard-universiteit verbonden als socioloog. Aanvankelijk begon hij zijn carrière als journalist en was hoofdredacteur van de New Leader tot 1948 en daarna verbonden aan de bestuursraad van Fortune Magazine. Gelooft u dat de problemen van de groei op 't ogenblik tot het politieke bewustzijn van de Westerse mens doordringen? Is er een aanzet om tot een toekomstplanning op wereldomvattende schaal te komen? U laat mij schrikken met zo'n uitdrukking als ‘op wereldomvattende schaal’. U vertelde mij dat iemand had gezegd dat ik niet wild genoeg dacht-
Dat was Professor William I. ThompsonGa naar eind1 van de York-universiteit in Toronto. - en nu vraagt u mij om op wereldomvattende schaal te denken. Ik ben er niet zeker van of ik daar wat dit betreft wel toe in staat ben. Ik geloof dat mijn opleiding en temperament altijd de neiging geven om een vraag nooit in zijn eigen termen te beantwoorden. Ik zal uw vraag dan ook niet direct beantwoorden. Ik zal proberen haar anders te formuleren. Ik weet niet zeker of het een kwestie van al of geen groei is, of een kwestie van groei in abstracte zin. Het gaat er altijd om wat voor groei, en ten bate van wie. Wanneer mensen beweren dat er grenzen aan de groei moeten zijn, weet ik niet wat zij daarmee bedoelen. Wanneer zij spreken over het groeitempo of het afremmen van het groeitempo, begrijp ik echt niet wat zij zich daarbij voorstellen. Zij gebruiken deze termen in synthetische zin, alsof het intransitieven zijn, terwijl het eigenlijk relationele termen zijn. Verandering waarvan? Groei waarvoor? Er wordt weleens gezegd dat het onmogelijk is om de toekomst te voorspellen. Daar ben ik het wel mee eens, omdat er niet zoiets is als ‘de’ toekomst. Er zijn verschillende toekomsten, toekomsten op technologisch gebied, toekomsten van verschillende landen, maar een begrip dat zo abstract is als ‘de’ toekomst, groei, groeitempo, of een van die andere uitdrukkingen die zo gemakkelijk de conversatie binnensluipen, heeft geen werkelijkheidswaarde. Zoals ik al gezegd heb, neigt mijn temperament ertoe om altijd te zeggen, laat ik proberen een onderscheid te maken, waarna ik mij kan richten op elke dimensie van dit onderscheid waar u zich maar voor mag interesseren. | |
[pagina 431]
| |
U schrijft dat een maatschappij met instellingen die niet geleid worden door de beste mensen waarover die samenleving kan beschikken, in sociologische en morele zin een absurditeit isGa naar eind2. Hoogontwikkelde landen worden meestal vooral politiek geleid door de middelmaat, niet door de top. Hoe kan men zich ooit van deze absurditeit bevrijden? Moeten onze instellingen een politieke revisie ondergaan? Hoe kunnen wij de kwaliteit van het leiderschap in onze maatschappijen verbeteren? Kunnen wetenschapsmensen in dat opzicht invloed uitoefenen? U stelt zulke moeilijke vragen. Als ik er antwoord op wist zou ik dat, denk ik, allang gepubliceerd hebben. Eenvoudig geformuleerd komt het erop neer dat ik geen realistisch antwoord zou kunnen geven. Ik probeer er echter wel over na te denken hoe wij te werk moeten gaan om een antwoord te kunnen vinden. Het is denk ik niet meer dan een waarheid als een koe en een banaliteit om te zeggen dat elke maatschappij een weerspiegeling vormt van de totale verdeling van zijn bevolking. Het komt uiterst zelden voor dat de beste elementen in een samenleving gemakkelijk de top bereiken. Zoals u weet bestaat er zoiets als een ‘klokvormige’ kromme curve, die gevormd wordt door een soort bult, die eerst sterk stijgt, en daarna weer even sterk daalt. De mensen op de top van de bult zijn meestal het best zichtbaar. Dit zijn de mensen die het gemiddelde of technisch geformuleerd het ‘midden’ vormen. Het komt zelden voor dat grootheid maatschappelijk gezien respect afdwingt. Tot op zekere hoogte is dat het gevolg van het feit dat wij allemaal in een burgerlijke wereld leven, en een burgerlijke wereld is van nature antiheroïsch. Mensen die in een bepaald opzicht tot op een zekere hoogte stijgen of tot helden uitgroeien, worden met enig wantrouwen bekeken. De enige sector waar deze mogelijkheid traditioneel bestond, was het leger met zijn militaire helden, die nu nog steeds een zekere mate van bewondering weten op te wekken. Het is zeer frappant dat afgezien van crisissituaties, het enige leiderschap in de Verenigde Staten dat van het gewone patroon afweek, in wezen belichaamd is geweest, in militaire helden zoals bijvoorbeeld in een aantal generaals die later president zijn geworden. Mannen als Washington, Jackson, Grant, Harrison en Eisenhower waren uiteraard allemaal ex-generaals. Het leger was de enige sector van de opkomende burgerlijke maatschappij, waarin dit soort mensen de top kon bereiken. Het komt maar zelden voor dat een nederig man als Lincoln of een scherpzinnig aristocraat als Franklin D. Roosevelt op kritieke momenten tot werkelijk leiderschap in staat is. Het probleem ligt altijd in het soort beloningen dat in een samenleving gecreëerd wordt. De moeilijkheid is dat wij in de afgelopen tweehonderdvijftig jaar een unieke maatschappij hebben opgebouwd, die totale uitersten van goed en slecht in zich verenigt. Wij hebben een samenleving geconstrueerd, waarin de beloningen hoofdzakelijk van materiële aard waren. Dit heeft op zichzelf een zeer goede kant, omdat het ertoe heeft bijgedragen dat de levensstandaard van grote groepen, die vroeger een miserabel bestaan moesten leiden, aanzienlijk verhoogd kon worden. Ik ben er nooit een voorstander van geweest om het verle- | |
[pagina 432]
| |
den te romantiseren. Mensen die zich erover beklagen dat wij de natuur hebben verlaten, zijn dwazen. Voor de meeste mensen is het verleden altijd een afschuwlijke tijd geweest. Men hoeft slechts zaken als sterftecijfers te bestuderen. Ik herinner mij dat Sean O'CaseyGa naar eind3 in zijn autobiografie schreef dat zo'n zeventig, tachtig jaar geleden nog de helft van alle kinderen uit de Dublinse achterbuurten vóor het vijfde jaar stierf. Dit was in die tijd een algemeen verschijnsel, zoals het dat voor grote delen van de Derde Wereld nu nog steeds is. Er bestaat geen twijfel over dat het hele wezen van de materiële vooruitgang een van de meest buitengewone verworvenheden van de afgelopen tweehonderd jaar is. Bovendien hebben wij daarmee een geheim ontdekt om onze rijkdom zonder oorlog te vergroten. Voor de achttiende en negentiende eeuw vermeerderden de meeste landen hun welvaart door het uitplunderen van andere naties, door het heffen van schattingen, door oorlog, afpersing, enzovoort. Omstreeks het midden van de achttiende eeuw ontdekten wij langzamerhand een nieuw geheim, namelijk produktiviteit, de techniek om van weinig veel te maken. Dit is de basis waarop de grote moderne maatschappijen zijn opgebouwd. Het is ook deel gaan uitmaken van de burgerlijke samenleving. Dit is geen samenleving geworden die zich richt op heroïek of op hoge cultuuruitingen of grootheid in het algemeen. Het is een samenleving die zich hoofdzakelijk op materiële beloningen oriënteert.
De groei van Westerse burgerlijke maatschappijen ging na 1815 ten koste van de Derde Wereld. Zonder de hulpbronnen van de Derde Wereld zouden zij er nooit in geslaagd zijn hun huidige peil te bereiken. Nee, dat is niet waar. Op het gebied van de economische geschiedenis ben ik niet deskundig, en misschien ben ik dan ook niet competent om erover te spreken, maar de Derde Wereld werd pas aan het eind van de negentiende eeuw een factor in de economieën van de hoogontwikkelde industriële maatschappijen, en zelfs toen bleef hun betekenis nog beperkt. De handel met Azië was nauwelijks ooit van enig wezenlijk belang geweest. Uit Latijns Amerika was een zekere hoeveelheid goud naar Europa verscheept. Tussen 1750 en 1890 stond onze economische groei voor het overgrote deel absoluut niet in verband met de Derde Wereld. Ik weet bovendien niet eens zeker of alle handel met de Derde Wereld wel wezenlijk negatief of exploitatief is. Ik geloof dat dit afhankelijk is van plaats, tijdstip en land. De term ‘Derde Wereld’ is trouwens uiterst vaag, en helaas ook uiterst ontoereikend. Ik geloof dat elke generalisatie die heel Afrika, Azië en Latijns Amerika in éen term, zoals ‘Derde Wereld’, wil omvatten, volstrekt misleidend en waarschijnlijk eerder schadelijk dan nuttig is. Latijns Amerika werd tenslotte in het midden van de negentiende eeuw politiek onafhankelijk, en begon omstreeks dezelfde tijd deel uit te maken van de wereldeconomie. De kern van mijn betoog komt er echter op neer dat de economische groei in de Westerse wereld, met name West-Europa en de Verenigde Staten, aanvankelijk volstrekt onafhankelijk was van de andere delen van de wereld, en daarom ook niet ten | |
[pagina 433]
| |
koste van de ontwikkelingslanden heeft plaatsgevonden. Volgens mij was het belangrijkste element van de hele ontwikkeling de loop van de technologische revolutie, zoals eerst het gebruik van stoom, daarna dat van elektriciteit, en de hele manier waarop de wereld van daaruit veranderd is. Maar laat ik terugkomen op het element waar het hierbij om gaat, namelijk de culturele context. Want in zekere zin stelde u een unieke vraag, die slechts zelden naar voren wordt gebracht. U stelde een vraag over grenzen aan de groei, en daarna wierp u de kwestie van de kwaliteit van het leiderschap op. Er zijn maar erg weinig mensen die ooit verband leggen tussen een kwestie die op technisch-economisch-ecologisch terrein lijkt te liggen en een kwestie op sociologisch-psychologisch-cultureel gebied. Ik zal proberen om uw beide vragen in een soort van geheel te combineren. Wat deze twee vragen aan elkaar verbindt is dat zij beide een economische beschaving betreffen, die op burgerlijke leest is geschoeid en waarvan de waarden hoofdzakelijk van economische aard zijn. De positieve kant hiervan is dat onze levensstandaard buitengewoon sterk is gestegen, waardoor wij in zekere zin de afgunst hebben gewekt van de Derde Wereld, die nu dan ook probeert om met ons op gelijke hoogte te komen. Maar parallel aan deze ontwikkeling is er in het Westen een klasse opgekomen die voornamelijk door materiële, en niet door wetenschappelijke, intellectuele of esthetische motieven gedreven wordt. Historisch gezien zal dit wel - al gebruik ik die uitdrukking niet graag - de prijs zijn die wij daarvoor hebben moeten betalen. Ik geloof niet dat iemand zich ooit heeft afgevraagd of onze materiële ontwikkeling zo'n prijs waard was, maar dit was in feite, sociologisch uitgedrukt, de functionele component van de economische structuur. Ik beschouw mijzelf in dat opzicht marxist genoeg om te kunnen stellen dat economie en cultuur met elkaar verbonden zijn. Zij smelten samen in een gemeenschappelijke kwaliteit die in dit geval is uitgemond in de creatie van een nieuw soort economische beschaving. Deze economische beschaving heeft zowel positieve als negatieve kanten. De positieve kant is de buitengewone snelle uitbreiding van economie en technologie geweest. De negatieve kant dat zij een klasse en een leiderschap voortbrachten die normaal de hoogste prestaties van de mens weerspiegelden.
Ontwikkelt de mensheid zich tot een grotere mate van diversiteit? Komen wij dichter bij professor Skinner's methode om door programmering van de omgeving betere mensen voort te brengen? Worden wij in de richting van een autoritaire, totalitaire regeringsvorm gedrongen? Verwijderen wij ons steeds verder van individuele voortreffelijkheid, zoals u het zou formuleren? Staat u mij toe dat ik niet op de kwestie-Skinner inga, omdat dit het probleem alleen maar ingewikkelder zou maken. Skinner houdt zich meer met een, wat men zou kunnen noemen, maatschappelijk microniveau bezig. Volgens mij is er voortdurend een tendens geweest naar een steeds grotere diversiteit, een tendens die de laatste honderdvijftig | |
[pagina 434]
| |
jaar nog versneld is. Dit is tevens het frappantste aspect van de moderne maatschappij, het element dat het bestuur van elke omvangrijke samenleving zo moeilijk maakt, namelijk het grote aantal meervoudige belangen, die in onze huidige gecompliceerde maatschappij naar voren komen. Men heeft een culturele intelligentsia, een wetenschappelijke intelligentsia, militairen, industriëlen, boeren, en daarmee een proliferatie aan belangen. Daarnaast heeft men een menigvuldigheid aan culturele stijlen, die niet volledig kan worden tegengegaan. Wij hebben op 't ogenblik niet zomaar een mondiale wereld, zowel in economische als in technologische zin; wij hebben eveneens een mondialiteit in intellectuele en culturele zin. Dat houdt echter zeker niet in dat er ook van homogeniteit sprake zou zijn. De huidige situatie komt in vele opzichten overeen met die van het Romeinse rijk onder Constantijn, de periode van het syncretisme. Wij hebben op 't ogenblik eveneens een mengelmoes van vreemde goden. Het staat de mensen vrij om een keuze te maken. Een van de dingen die de mensen het meest van streek maken is het feit dat hun kinderen vaak een heel andere keuze maken dan zijzelf. Ik geloof dat er dan ook tot op zekere hoogte een buitengewone, als u wilt opbloei van diversiteit in de wereld heerst, een openstaan voor verschillende levensstijlen, voor verschillende manieren waarop iemand zijn leven wil inrichten. Maar daarnaast bestaat een andere ontwikkeling, die grote spanningen in de wereld teweegbrengt, namelijk een toenemende behoefte aan regulering. Wanneer wij het over het Rapport van de Club van Rome hebben, stuiten wij al gauw op de noodzaak om de bevolking van een maatschappij binnen zekere grenzen te houden. Dit houdt in dat men de mensen ervan moet weerhouden om meer dan drie kinderen te krijgen, bijvoorbeeld door hen voor het vierde kind extra te belasten of door het gewoon moeilijker te maken om een groot gezin te stichten. Om het verbruik van elektrische energie terug te brengen kan men bepaalde luxe dingen, zoals airconditioning belasten. Wij gaan onvermijdelijk naar een wereld toe met - zoals economen het zouden formuleren - steeds meer externe effecten. Er zal steeds meer afval worden geproduceerd, waardoor ook alle andere mensen zullen worden aangetast, met het gevolg dat er steeds meer behoefte aan regulering ontstaat. Zo'n honderd jaar geleden was het misschien nog mogelijk om met paard en wagen erop uit te trekken en zich verder om niemand te bekommeren. Tegenwoordig zijn er stoplichten om de verkeersstroom te onderbreken. Dit is een illustratie van een buitengewoon historisch probleem. De mensheid streeft naar een steeds grotere diversiteit, en wordt in dit streven bijgestaan door de ontwikkeling die het leven doormaakt. Maar juist deze diversiteit maakt een steeds grotere mate van regulering, controle en orde noodzakelijk, omdat dit de enige manier is waarop deze diversiteit kan blijven bestaan. De mensen willen niet altijd inzien dat regulering een noodzakelijke voorwaarde voor hun voortbestaan in dit opzicht is geworden. Bertrand de Jouvenel heeft vele jaren geleden eens een heel scherpzinnige opmerking gemaakt, die ik mij altijd ben blijven herinneren. Hij zei namelijk: ‘Wanneer mensen tweemaal zoveel gaan | |
[pagina 435]
| |
verdienen, hebben zij niet het gevoel dat zij er twee keer zo goed aan toe zijn als voordien.’ Ik geloof dat dit een van de belangrijkste punten van deze tijd is. Mensen gaan tweemaal zoveel verdienen en hebben meer eisen. Wat er dan uiteraard gebeurt is bijvoorbeeld dat iedereen in Frankrijk in augustus naar de Rivièra gaat. Iedereen gaat naar het meer van Annecy, dat eens een onbedorven en uiterst aangenaam oord was. Nu is het een haard van besmetting, louter en alleen omdat het aantal mensen dat er verblijft verveelvoudigd is. Als men een Fransman zou vertellen dat hij zijn vakantie niet in augustus moet opnemen, zal hij antwoorden dat men zijn individualiteit aantast. Misschien heeft hij daar wel gelijk in, maar wanneer men dat niet doet, staat iedereen schouder aan schouder aan de blauwe Middelandse-Zeekust.
Kant schreef dat het onmogelijk was om van het kromme hout, waaruit mensen gesneden worden, iets rechts te maken. Ik geloof dat men het best met een paradox kan besluiten, daarom zal ik u een geschiedenis vertellen. Men vroeg eens aan een man of hij optimist of pessimist was. Hij antwoordde: ‘Optimist’. En men vroeg ‘Hoe komt het dan dat u zo somber kijkt?’ Waarop de man antwoordde: ‘Omdat ik geloof dat mijn optimisme niet gerechtvaardigd is.’ |
|