Grenzen aan de groei. Deel 1
(1973)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd75 gesprekken over het rapport van de Club van Rome
[pagina 418]
| |
Lincoln GordonAmbassadeur Lincoln Gordon is momenteel verbonden aan het onlangs door president Richard M. Nixon in Washington D.C. geopende International Center for Scholars aan het Smithonian Institute. Wij werken hierGa naar eind1 met een aantal mensen aan een lange-termijnplan, dat wij ‘Aspecten van de toegestane groei’ noemen. We hebben aan de term ‘Toegestane groei’ de voorkeur gegeven boven ‘grenzen aan de groei’ (de titel van het Rapport van de Club van Rome), juist omdat wij onze twijfels hadden met betrekking tot de centrale stelling van het eerste plan van Forrester en Meadows voor de Club van Rome. Zelf houd ik mij speciaal bezig met de internationale implicaties van de problemen van de toegestane groei. Maar laat ik eerst iets zeggen over wat wij onder toegestane groei verstaan. Wij concentreren ons zoals de Club van Rome heeft gedaan, op de onderlinge betrekkingen tussen bevolking, hulpbronnen, milieubescherming en de mate en richting van de economische groei. In tegenstelling tot ForresterGa naar eind2 en MeadowsGa naar eind2 zijn wij er echter niet van overtuigd dat zowel de economische als de bevolkingsgroei binnen de volgende generatie, laat ons zeggen binnen op zijn hoogst twintig, dertig jaar, tot stilstand zou moeten worden gebracht, willen we een wereldcatastrofe ergens in de eenentwintigste eeuw vermijden. Wat betreft de studie van Meadows, ik ben door het bestuderen van zijn kritische analyse en door enig onderzoek dat ikzelf heb gedaan, tot de overtuiging gekomen dat hun stelling zeker niet bewezen is en waarschijnlijk ook niet als geldig voor de hele wereld bewezen zou kunnen worden. Tot deze conclusie brengen mij deels verschillen van inzicht met betrekking tot de feiten. Ik ben van mening dat die studie veel te pessimistisch is met betrekking tot de uitputting van hulpbronnen, en ook veel te pessimistisch met betrekking tot de mogelijkheid dat een politiek van gezinsplanning wel degelijk zou leiden tot een kleinere bevolkingsgroei, zelfs in heel arme landen.
Herman Kahn schat, dat de aarde makkelijk twintig miljard mensen een inkomen per hoofd van twintigduizend dollar zou kunnen geven.Ga naar eind3 Die visie deel ik bij lange na niet. Ik denk dat een wereldbevolking van twintig miljard voor het merendeel van die twintig miljard heel onplezierige levensvoorwaarden en levenswijzen zou betekenen. Als ik de | |
[pagina 419]
| |
conclusies van Meadows hier heel in het kort heb bekritiseerd, dan wil ik er toch anderzijds op wijzen dat ik geloof dat de economische groei onder een zware materiële druk kán en zál komen te staan, in sommige landen zelfs al staat. Hetzèlfde zou in andere landen op zijn minst tot de mogelijkheden kunnen gaan behoren. Zware materiële druk is goed waar te nemen in landen die arm zijn aan hulpbronnen die reeds zeer overbevolkt zijn. Als voorbeelden zou ik willen noemen Bangla-Desj en Haïti. Wat betreft een tijdelijke materiële druk in andere landen of misschien zelfs op wereldschaal is het denkbaar dat, wanneer de technologische ontwikkelingen die ik voorzie op het gebied van de energievoorziening worden vertraagd, óf omdat de wetenschap niet snel genoeg werkt, óf doordat het milieu aan wat men aan het doen is beperkingen oplegt, of als gevolg van verkeerde politieke besluiten, dan zouden wij natuurlijk perioden kunnen meemaken waarin er een gebrek aan vertrouwen ontstaat in het overbruggen van de kloof tussen wat uiteindelijk materieel mogelijk is en wat er in feite door de maatschappij wordt gedaan. Kortom, een mengsel van materiële, institutionele en sociale beperkingen maakt het volgens mij niet alleen onwaarschijnlijk, maar ook onmógelijk dat de droom van Herman Kahn werkelijkheid zou kunnen worden. Maar laat ik het hebben over wat mij interessantere vragen lijken dan dit ene probleem van de materiële beperkingen. Wat mij hooglijk interesseert is het vraagstuk van het op elkaar inspelen van enerzijds die materiële druk en anderzijds wat de mensen zouden willen. Dat wil zeggen wat individuen of samenlevingen zouden willen. Ik geloof dat, als wij de Verenigde Staten nemen, de zorg voor het milieu daar niet is aangeslagen als een voorbijgaande mode of rage, maar wel degelijk als een diepgewortelde, door heel veel mensen gedeelde zorg. Het kan zijn dat dit zo is in bepaalde plaatsen of streken. Het zou echter kunnen gaan gelden voor de Amerikaanse maatschappij in haar geheel. Ook is het de vraag of het louter een uitbreiding van de conventionele economische groei (zoals uitgedrukt in het bruto nationaal produkt) is, waar de mensen naar verlangen. Als men de huidige groeipercentages in de Verenigde Staten zou doortrekken over iets minder dan de komende zeventien jaar, dan zou het gezinsinkomen dat nu ongeveer tienduizend dollar bedraagt, in verhouding tot het huidige prijsniveau stijgen tot tachtigduizend dollar. Ik meen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat, zelfs lange tijd vóor dat getal bereikt zal zijn, de mensen zich nog maar íets van het huidige bestedingspatroon zouden wensen. Men krijgt te maken met het afwegen van vrije tijd tegen werk, waardoor de werkweek veel korter zal worden dan het tegenwoordige gemiddelde van veertig uur. Het vraagstuk van de arbeidsvoorwaarden, van bevredigend werk, het verlangen om de werktijd op een bevredigender manier door te brengen, de problemen bij het besteden van de traditioneel beschikbare vrije tijd; al die punten waarop de instelling van de mensen verandert zullen zeer waarschijnlijk de mate van economische groei, zoals wij die traditioneel meten, verminderen. Dat is het gebied dat wij hier proberen te onderzoeken voor wat be- | |
[pagina 420]
| |
treft de zogenaamde rijke landen.
En de arme landen? Ik hoorde u een zin zeggen die mij verbaasde. U zei: ‘Als wij in de toekomst kijken en schatten wat individuen en maatschappijen willen.’ Denkt u, de begrenzingen van de wereld in aanmerking genomen, dat de dag zal naderen waarop wat individuen wensen zou moeten wijken voor het belang van wat voor maatschappijen noodzakelijk zal zijn? Laat ik eerst over de rijke landen spreken. Maatschappijen bestaan uit individuen. Het is duidelijk dat de bestedingen van de individuen deels individueel en deels sociaal zijn. Dat wil zeggen dat veel zaken collectief geconsumeerd worden, Aangelegenheden het milieu betreffende worden in het algemeen collectief geconsumeerd. Er zijn wel degelijk - daar hebben anderen ook op gewezen - zaken die collectief fout of die collectief goed zijn. Ik heb de indruk dat éen van de veranderingen van instelling tegenover economische groei en consumptie een groeiende belangstelling voor collectieve consumptie zal zijn, tegengesteld aan individuele consumptie. Dat kan gedeeltelijk een gevolg zijn van individuele keuze, maar in het algemeen genomen zal dit politieke beslissingen noodzakelijk maken. Daarbij moet natuurlijk een politiek proces een rol spelen. Wij worden op dit moment in de Verenigde Staten geconfronteerd met een enkele paradox. Ik interpreteer de resultaten van onze verkiezingen in 1972 bijvoorbeeld zodanig, dat ik er een aanwijzing in zie dat enerzijds veel belang wordt gehecht aan het verbeteren van de collectieve consumptie, maar dat aan de andere kant ernstig wordt betwijfeld, of onze instrumenten, onze regeringsinstellingen die de collectieve consumptie regelen, wel tot bevredigende resultaten leiden. Dat is een paradox waarvoor een oplossing gevonden zal moeten worden. Ik geloof niet dat wij duidelijk zullen moeten kiezen tussen individualisme en socialisme. In de tegenwoordige situatie zie ik allerlei soorten van mengvormen. Het sociale bestanddeel, dat deel van alle beslissingen dat collectief wordt genomen in de vorm van politieke besluiten, zal blijven groeien. Toch zou ik graag zien dat een groot gebied beschikbaar zou blijven voor individuele keuze. Als ik spreek over individuele en sociale voorkeuren, bedoel ik individuele voorkeuren zoals die door de markten worden uitgedrukt en sociale voorkeuren zoals die zich in de politiek uiten.
Ikzelf dacht in Skinner-termen aan het verlies van enkele van die bejubelde ‘vrijheden’, Wij kunnen nu terugkeren naar de problemen van ontwikkelingslanden. Ja, ik wilde wijzen op wat mij op zijn minst voorboden leken van enige belangrijke veranderingen in instelling tegenover economische groei bij enkele arme landen, met name enkele van de armste landen zoals in Zuid-Azië. Wist men maar meer over China, omdat het duidelijk een van de meest fascinerende landen van de wereld van nu is. Vanuit de zorg om armoede is een of ander soort economische groei noodzakelijk om de tragiek te bestrijden die waarschijnlijk gepaard gaat met slechte | |
[pagina 421]
| |
gezondheid, ondervoeding en alle andere bekende sociale kwaden.
Maar zijn Chinese burgers nu niet getraind om aan de bevolking in zijn geheel te denken? Wij zitten immers in rijke landen in hetzelfde schuitje? Zouden wij niet moeten ophouden met naar zaken te verlangen, die absoluut niet noodzakelijk zijn, die onze economie en onze financiën overbelasten? Ik wilde u niet onderbreken... Nee, dit is een goede onderbreking. Laten wij het geval van de auto bekijken. Die biedt ons een pracht van een illustratie. Wij zijn dan wel terug bij de rijke landen, maar ik geloof dat de automobiel een geweldige illustratie is voor enkele wezenlijke problemen die komen kijken bij de verhouding tussen de individuele en de sociale keuze. Als wij in de Verenigde Staten, Europa, Japan en zelfs de Sowjet-Unie ongeveer de huidige trend blijven volgen, dan is het vrij duidelijk dat de individuele voorkeur zou uitgaan naar een auto voor iedere volwassene, voor iedereen oud genoeg om een auto te besturen, iedere man en vrouw vanaf twaalf jaar. Toch is het resultaat van die opmars van de auto een verstikking van de steden. Er komt een stadium waarin - en er zijn aanwijzingen dat dit al gebeurt - men collectief de voorkeur gaat geven aan een geringer aantal auto's. Dit is een merkwaardig conflict waar ‘de markt’ geen rekening mee kan houden. Veel met mij bevriende economen denken dat men milieuproblemen over het algemeen kan aanpakken via het martktmechanisme, door wat zij noemen externe kosten naar binnen te draaien. Zij zeggen dat wanneer auto's het milieu vervuilen, of papier, of elektrische centrales, dat men er dan alleen voor moet zorgen dat de vervuiler betaalt. De kosten van maatregelen tegen de vervuiling of van het voortgaan met de vervuiling zouden aan de prijs van het produkt toegevoegd moeten worden. Dan zouden economische mechanismen de vervuiling vanzelf stoppen of haar tenminste tot aanvaardbare proporties terugbrengen. Ik denk dat dat in vele gevallen opgaat, maar dat er bepaalde soorten externe sociale kosten zijn die niet in de prijs kunnen worden doorberekend. Verkeersopstoppingen zijn daarvan een klassiek voorbeeld. De enige manier waarop wij met dat soort problemen kunnen afrekenen is door het nemen van collectieve politieke beslissingen, in dit bijzondere geval beslissingen, dat er bijvoorbeeld binnen de kom van steden wordt gezorgd voor een goed openbaar vervoer, dat in de steden bepaalde gebieden voor privéauto's worden afgesloten, of dat er een beter interlokaal openbaar vervoer beschikbaar komt. Dit alles vergt zeer grote kapitaalinvesteringen. Er bestaat geen eenvoudig zelfregelend marktmechanisme dat dit tot stand brengt. Het staat voor mij vast dat, naarmate de technologie ingewikkelder wordt en de onderlinge afhankelijkheid toeneemt, zowel binnen de grenzen van landen als tussen die landen onderling, het percentage belangrijke beslissingen die als weloverwogen sociale beslissingen moeten worden genomen zal stijgen. Om terug te komen op China en de materieel arme landen van Zuid-Azië. In zekere zin is het Chinese model net datgene, waaraan door intelligente mensen in Zuid-Azië wordt gedacht wat éen facet betreft, | |
[pagina 422]
| |
dat wil zeggen, zij zouden in plaats van te proberen de economische ontwikkeling te bevorderen langs wat ik zou willen noemen de traditionele weg van industrialisatie, van kapitaalintensieve investeringen en zo, liever vanaf het eerste moment de nadruk willen leggen op de inkomensverdeling en op een geconcentreerd streven naar het vervaardigen van produkten die de massa van het volk nodig heeft. Dat wil zeggen voedsel voor allen, goede voeding voor allen, basisonderricht voor iedereen, een of andere soort van rudimentaire gezondheidszorg voor iedereen, zaken die China, zover wij daar iets van weten, inderdaad ook doet. De grote vraag is of dat soort nadruk in contrast tot de conventionele manier van ontwikkeling, tot werkelijkheid kan worden gebracht zonder een volledig autoritaire, men zou zelfs kunnen zeggen hersenspoelende, organisatie van een hele samenleving. Ik weet het antwoord op die vraag niet. Ik wou dat ik het wist. Ik geloof dat wij binnen de komende tien jaar, en misschien eerder, een paar interessante en belangrijke experimenten in die zin zullen meemaken onder minder autoritaire regimes. Ik veronderstel dat professor SkinnerGa naar eind4 erg blij zou zijn met de Chinese aanpak. Ikzelf ben er niet gelukkig mee. Ik meen dat naarmate China zich ontwikkelt meer en meer intelligente Chinezen er ook niet zo tevreden mee zullen blijken te zijn.
Is in de meeste ontwikkelingslanden niet gebleken dat het blindelings kopiëren van de gemeenplaatsen van de democratie à la JeffersonGa naar eind5 hen niet uit de handen van autoritaire heersers heeft gehouden? Ik ben bijna vijf jaar, van 1961 tot 1966, Amerikaans ambassadeur in Brazilië geweest. De rest van Latijns Amerika ken ik heel goed. Ik geloof niet dat Jeffersoniaanse of laten wij zeggen post-Jeffersoniaanse democratische instellingen ten volle kunnen functioneren in zeer arme landen. In feite functioneren zij slechts in een handjevol landen op de hele wereld: Noord-Amerika, Noordwest-Europa, Australië en Nieuw-Zeeland. Wat mij wel mogelijk lijkt is een combinatie van aanzienlijk meer autoriteit, van minder democratische participatie in de keuze en het afzetten van regeringen en toch met een opener maatschappijvorm dan China op dit moment schijnt te hebben.
Of de Sowjet-Unie. Ja natuurlijk. In Rusland zijn de spanningen van een gesloten maatschappij duidelijk merkbaar. Tijdens mijn langdurige verblijf in Latijns Amerika voelde ik een duidelijk onderscheid tussen enerzijds de kwestie van effectieve democratische controle en aan de andere kant de kwestie van een redelijke mate van burgerlijke vrijheden, bescherming van de rechten van het individu, en zeker ook voor intellectuele vrijheid, een redelijke persvrijheid en dergelijke. Neem het voorbeeld van Frankrijk onder de Gaulle na 1958. Hij moest opboksen tegen een ramp in Algerije. Als men er van binnen uit tegenaan kijkt, speelde hij dit klaar door een nagenoeg autoritaire vorm van regime. Maar datzelfde regime bleef de rechten en de belangen van het individu toch beschermen en behield in wezen het open karakter van de Franse maatschappij. Misschien niet | |
[pagina 423]
| |
helemaal, want radio en televisie werden tot een propagandamachine omgebouwd in dienst van de regering. Maar de drukpers bleef vrij. En zeker werden Franse intellectuelen niet vervolgd.
Ik ben bijna geneigd te zeggen dat met de tegenwoordige Amerikaanse regering onder leiding van de heer Nixon en zijn voomaamste adviseur Kissinger de volksvertegenwoordiging geheel buitenspel staat. De Verenigde Staten van 1972 en 1973 schijnen de manier te naderen, waarop de Gaulle Frankrijk regeerde. Dat zou ik voor het gebied van de buitenlandse politiek niet willen tegenspreken.
Niemand weet in dit land meer wat er gebeurt. Het Witte Huis bepaalt volmaakt solistisch de buitenlandse politiek. Dat is waar. Het Congres staat erbuiten en ik vind dat geen gezonde situatie. Ik denk ook niet dat het een situatie is die lang kan blijven bestaan. Zij zal veranderen. Zij zal heel snel veranderen. De Vietnamoorlog was een geweldige nationale belasting en een bron van nationale teleurstellingen. Die oorlog zal eindigen lang voor uw boek van de pers komt. Ikzelf verwacht dat er vóor 20 januari 1973 een regeling tot stand komt, omdat president Nixon naar mijn overtuiging die kwestie achter zich wil hebben als hij voor zijn tweede ambtstermijn wordt geïnaugureerd.Ga naar eind6 Maar om terug te komen op enkele betrekkingen tussen de rijke en de arme landen. Ik maak mij in het bijzonder zorgen over een romantisch overschatten van de mogelijkheden. In de ‘planetaire’ visie ligt vaak de verwachting opgesloten dat wij binnen afzienbare tijd een wereldregering zullen hebben. Daarvan zijn wij nog een flink eind verwijderd. Als men eens kijkt naar de problemen die er nog moeten worden opgelost vóor de Europese Gemeenschap een gemeenschappelijke munt heeft, met alle gevolgen op federaal gebied die een gemeenschappelijke munt met zich meebrengt, dan moet men niet al te licht aannemen dat op wereldschaal snelle voortgang zal worden geboekt. Verder lijkt mij een migratie op grote schaal van land naar land en van streek naar streek niet langer een belangrijke mogelijkheid om het gebrek aan evenwicht te corrigeren. Ik voorzie in de komende twee eeuwen geen volkomen nivellering van de levensstandaard op de hele aarde. In de rijkste landen bestaat nu wel steeds meer de neiging om te twijfelen aan de voordelen van groei als zodanig. Groei wordt nu meer beschouwd als een hulpmiddel dan als een doel. Groei waarnaar? Groei naar een bevredigender bestaan? Groei naar een beter leven? Dát zou eerder kunnen betekenen meer vrije tijd dan meer werk. Als tegelijk de onderlinge afhankelijkheid van rijk en arm kan blijven bestaan, zou ik denken dat de vermaarde kloof tussen die twee iets nauwer zou worden. Hierop zouden volgens mij al onze inspanningen gericht moeten zijn. Ik verwacht niet dat de Verenigde Naties nog binnen het leven van mijn kleinkinderen tot een echte wereldregering zullen worden, laat staan binnen de mijne. Maar ik vind wel dat wij doelmatige internationale in- | |
[pagina 424]
| |
stellingen moeten vormen die gebied na gebied tot hun werkterrein zullen maken, specifieke problemen en een mogelijk gemeenschappelijk belang daarbij zullen opsporen en deze vervolgens krachtdadig aanpakken. |
|