ik had behooren te sterven. Groote God! waarom hebt gij de vlag van mijn vaderland laten vallen?’
Een wijl nog staarde hij onbeweeglijk naar het slot, waarop al zijn gedachten schenen vereenigd te zijn; vervolgens riep hij wild: ‘Voort, voort! ik wil hem zien; wee hem, die het mij zal willen beletten.’
Nu gaf hij zijn ros de sporen; diep drong het staal in de zijden van het moedige dier, dat hem nu weder snel als de bliksem langs den weg voortdroeg.
Zoodra hij echter nog langs eenige hooischelven en boerenwoningen gereden was, minderde hij den draf, en steeds het oog onder naar den dijk gericht houdende, trachtte hij het huis te ontdekken, waarvan de veerman gesproken had. Weldra zag hij een zwart punt tegen de rivier afsteken; het was het schuurtje.
Hij steeg af, wierp den teugel over den kop des paards en bond het aan de zijde van den weg aan een boom. Hij deed zijn mantel af en wierp dien over zijn paard, om het voor de koude te beveiligen, dewijl het zeer bezweet was: een bewijs, dat hij het in waarde hield, ofschoon hij het niet gespaard had. Daarop haalde hij zijne zinkroeren te voorschijn, en streelde nog eens het gehoorzame dier, dat hem zoo trouw had gediend, over den kop. Dankbaar beantwoordde het deze liefkoozing; toen verwijderde zich de ruiter, maar het kostte hem moeite om te gaan.
Zal hij weder zijn paard bestijgen, of zal hij door het water of het staal omkomen? wie weet het!
Toen hij van den dijk afgeklommen was, bedacht hij zich een oogenblik, of hij zijne vuurwapenen zou medenemen; hij scheen er echter van af te zien; want hij legde ze op den grond neer, en haalde de lonten een eind weegs uit; de wind waarborgde hem, dat zij zouden aanblijven. Nu opende hij het schuurtje. In den donker rondtastende, vond hij spoedig een paar riemen, en nadat hij de deur weder gesloten had, trad hij naar het schuitje, en wierp er de riemen in.
Met kracht sleepte hij de aak stroomwaarts; tweemaal was hij