| |
| |
| |
Vijf en vijftigste hoofdstuk.
Zoodra de ruiter zich van den man verwijderd had, die hem zulk een grooten dienst had bewezen, en aan wien hij op het punt was geweest een voor hem gewichtige vraag te doen, moedigde hij zijn paard aan, en reed rechtuit de Arkelstraat in. Langs de Heilige Geest-kapel voorbijrijdende, lichtte hij zijn hoed op; en toen hij de Arkelstraat ten einde was, hield hij stil voor een groot huis, dat vlak over deze straat in de Hoogstraat stond; doch met verwondering zag hij, dat al de luiken gesloten waren. Geen licht was er in het huis te zien: de deur der herberg waarboven een groot bord uithing, was gesloten; de vroolijke waard vertoonde zich niet, zooals anders, op den drempel, om hem binnen te noodigen, noch beval op een luiden toon aan zijne knechts, het paard des edelmans of reizigers naar den stal te brengen. Geen vroolijk gezang liet zich in het huis hooren, en met verbazing zag hij een ijzeren ketting met een kram in den deurpost bevestigd, die met een groot slot, waarop het stadswapen scheen te staan, aan de deur was vastgemaakt.
De lantaren, die vóór het beeld van een heilige brandde, dat op een hoek der straat stond, stelde hem in staat dit alles te zien. Vreemd was het echter, dat op den anderen hoek der straat geen licht in de lantaren was voor een beeld, waarvan het hoofd was afgeslagen; de vromen, die anders de lantaren voorzien hadden, waren zeker van oordeel geweest, dat nu hun schutsheer van zijn hoofd, en dus van zijn gezicht beroofd was, zulks toch maar boter aan de galg zou geweest zijn.
| |
| |
Hij vermoedde reeds wat er gebeurd was; maar het openen der deur van een huis, niet verre van de herberg, deed hem echter opzien. Een oude vrouw liet een kleinen hond op straat, die dadelijk het paard aan baste; zij zelve bleef echter, voor de koude bevreesd, binnen. De ruiter, die van haar eenig naricht hoopte in te winnen, reed een weinig terug en naar haar toe, en vroeg haar: ‘Dit is immers de Paradijsvogel?’
‘Ja wel, Mijnheer!’ antwoordde zij, den ruiter van het hoofd tot de voeten opnemende.
‘Zoudt gij mij in dat geval ook kunnen zeggen, waar de waard is, en waarom de herberg gesloten is?’
‘O ja, Mijnheer!’ antwoordde de oude, vergenoegd, dat zij hare bekendheid met alles, wat hare buren betrof, kon ten toon spreiden, terwijl zij met hare hand op een van steen gehouwen leeuw of een ander dier leunde, welke bezijden de huisdeur stond. ‘Gij hadt u nooit beter kunnen aanmelden dan aan mij. Gij moet weten, dat de waard gemeene zaak gemaakt heeft met de ketters op Loevestein; dezen morgen is men gekomen om den vogel te vangen; maar zie! het was te laat; hij was gevlogen, en het nest was ledig. De schout heeft de goederen in beslag genomen, en het stadsslot op de deur gehangen. Er zijn herbergen genoeg in de stad, jonkman! gij zult daar beter zijn, dan hier bij dezen ketter; in het Roode Hert, over het Stadhuis, woont mijn zoon, die u naar uw stand zal ontvangen.’
‘Gij weet dus niet, waar de waard is?’ vroeg de ruiter nadenkende.
‘Goddank, neen, Mijnheer!’ antwoordde de oude gemelijk; ‘voor wie ziet gij mij aan? ik heb mij nooit met den geus opgehouden, en zoo gij overal zoo naar den waard uit de Paradijsvogel vraagt, loopt gij groot gevaar, om dezen nacht in het slot op stroo te slapen. Zoo is het ook eens gebeurd, dat.....’
Doch de ruiter viel haar in de rede, en zich aan hare woorden niet storende, riep hij: ‘Goedennacht, moeder! God beware u voor de ketters!’ gaf zijn paard de sporen en verdween uit haar oog, toen hij den hoek om, en de Hoogstraat inreed.
| |
| |
‘Wat zijn die jonkmans heden ten dage onbeschoft,’ bromde de oude. ‘Kom hier, stom dier! het paard had u haast bezeerd,’ zeide zij, haar hond roepende; ‘ik geloof, dat die knaap zelf een ketter is; hij heeft het arme dier bijna vertrapt. Het was dan een wonderlijke ruiter, van boven geheel in het zwart; doch toen zijn mantel opwaaide, zag ik, dat hij in het rood gekleed was.’ Dit zeggende, maakte zij de deur dicht, nadat haar hondje was binnengekomen, hopende den volgenden morgen met hare buurvrouwen te overleggen, wie de man te paard toch wel geweest was, en zij spoedde zich naar haar huisvertrek, om zich te verwarmen en hare huisgenooten met haar gesnap weder lastig te vallen.
De Waterpoort aan de rivierzijde, die naast de brug was, en waarop de Spanjaarden bezetting hielden, werd door eenige musketiers bewaakt, en niet door burgers; mogelijk, omdat zij daardoor zich van de stad meer zeker achtten, en om het krijgsvolk, dat onder bedekking van het kasteel aan den oever landen kon, den vrijen intocht open te houden.
‘Dit is er een, die niet gaarne gebruik schijnt te maken van zijne voeten,’ zeide de soldaat, die de wacht had, tot een zijner makkers, toen hij den ruiter in vollen ren den Langen Dijk hoorde afrijden.
‘Gij hebt gelijk,’ hernam de ander, toen de ruiter voorbij hem door de poort naar buiten stapte. Maar zoo hij daar buiten zijn paard niet noodig zal hebben, zoo heb ik toch bij het licht der lantaren wel gezien, dat hij het niet gespaard heeft.’
Buiten de poort gekomen, vond de ruiter een menigte menschen op de kade; hier en daar stonden er eenigen bij elkander, hielden een druk gesprek, of luisterden naar een hunner, die iets verhaalde. De duisternis verhinderde hem echter hen aandachtig te beschouwen of te zien, welke soort van lieden het waren. Zonder zich hieraan te storen of eenige poging te doen om te ontdekken, waarmede zij zich onledig hielden, wierp hij een snellen blik opwaarts de rivier, en stapte, nadat hij alvorens een eind weegs naar de Duivelsgracht opgereden was, naar de plaats, waar de schuiten lagen, die tot de overvaart gebruikt werden.
| |
| |
De reden, dat zooveel menschen zich hier bevonden, niettegenstaande de koude en den avond, was de nieuwsgierigheid om iets betrekkelijk Loevestein en den Boodschapper te vernemen: want daar het werkvolk en de busschieters reeds teruggezonden waren, deden zij verslag van het gebeurde, en even alsof hun dit eenige oplossing kon geven, gaapte de menigte naar de zijde van den Galgewaard, waarachter zij gewoon waren des daags het slot te zien; ja velen zouden niet eens de juiste plaats hebben kunnen ontdekken, waar Loevestein lag, indien niet het schijnsel der wachtvuren hen op den weg geholpen had.
Een Spaansch soldaat hield met het musket en een brandende lont de wacht bij de schuiten; de oude veerman sloot juist zijn huisje, en zag nog eens naar de rivier, toen de ruiter hem op zijde reed en zeide: ‘Een hengst naar Woerkum.’
‘Er wordt niet meer overgezet, mijn meester!’ antwoordde de veerman.
‘Waarom niet, Thijs?’ vroeg de ruiter schielijk. ‘Is de rivier met drijfijs, of is het te laat? Ik wil dubbele vracht betalen en een goeden drinkpenning bovendien.’
‘Het kan niet zijn, mijn meester!’ hernam de veerman, ‘het is verboden; gij ziet dien knaap daar met zijn roer? hij zou het beletten, indien ik al waagde het gebod te overtreden. Wacht tot morgen, jonkman!’ vervolgde hij langzaam. Wat zoudt gij aan de overzijde doen? Ik heb u meer gevaren; geloof mij, keer terug!’
‘Waarom dat?’ vroeg de ruiter driftig, en sloeg beangst de volksmenigte gade, die aan den rivierkant stond. ‘Indien gij mij kent, zoo weet gij, dat ik er wat te verrichten heb; in Gods naam! zeg het mij, als er iets gebeurd is.’
‘Wat er gebeurd is, jonkman!’ zeide de veerman langzaam, ‘Loevestein is ingenomen.’
Onwillekeurig drukte de ruiter de sporen diep in de zijden van zijn paard. Het steigerde, sloeg vuur uit de steenen en snelde vooruit, waardoor eenige lieden, die niet ver van daar stonden te praten, uit elkander stoven. Doch toen de ruiter den teugel aan- | |
| |
haalde, en het paard in zijne vaart stuitte, dwong hij het, een halven cirkel beschrijvende, weder bij den veerman te komen, en met hangend hoofd riep hij somber: ‘dan kom ik te laat.’
‘Gij zult zoo goed zijn mij dit te verklaren, Signor Caballero!’ zeide een Anspessado, die, langs hen heen, dezen uitroep gehoord had, terwijl hij zijne hand naar den teugel van het paard uitstrekte, dat nog niet tot zijne vorige bedaardheid was teruggekeerd.
Een oogenblik zag de ruiter verwonderd om zich heen; de veerman sprak geen woord, ja hij achtte hem reeds verloren, toen de ruiter, zich bezinnende en zijne stem verheffende, in zuiver Spaansch driftig uitriep: ‘Sinds wanneer is het, kerel! dat een gemeen soldaat het waagt om een dienaar des Hertogs rekenschap te vragen van zijn gedrag of zijne woorden? Bij alle heiligen! uwe stoutheid verwondert mij; gij kent Signor Perea, wien ik beloofd had, vóór de inneming terug te zijn, en evengoed als hij, weet ik den soldaat te straffen, die zijn plicht te buiten gaat.’
‘Vergeef mij, Signor!’ zeide de Spanjaard eerbiedig, zijne woede verkroppende. ‘Ik herinner mij niet u onder onze Capitanes gezien te hebben.’
‘Het is mij onverschillig, of gij mij kent of niet,’ hernam de ruiter op een hoogen toon en zijn mantel openslaande. ‘Zoudt gij aan den veerman, die mij weigert over te zetten, daartoe geen verlof kunnen geven? het bevel om niet over te zetten kan alleen op het Hollandsche gemeen, maar niet op een Spaanschen bevelhebber worden toegepast.’
‘Neen, Signor!’ antwoordde de Spanjaard, ‘het bevel is al te stellig; maar indien gij het verkiest, zal ik den Capitan het verlof daartoe laten vragen; hij is op het stadhuis bij den drossaard.
‘Zeer goed!’ hernam de ruiter, ‘hij kent mij; daarom zal ik liever zelf naar hem toegaan, uw soldaat zou mogelijk een vergeefschen weg afleggen. Ik heb gelukkig den tijd, anders zou ik u en den veerman nog op staanden voet gelasten mij te gehoorzamen’ Dit zeggende, gaf hij den Spanjaard met de hand een wenk om te vertrekken.
| |
| |
‘Gij zijt er goed afgekomen, jonkman!’ zeide de veerman, ‘gij speelt met uw hoofd; wees toch voorzichtig!’
‘Loevestein is dus over,’ zeide de ruiter zacht, waarna hij vervolgde, als vreesde hij de waarheid te vernemen: ‘....en de Boodschapper?’
‘Gevallen!’ antwoordde de veerman, ‘gevallen! Hij heeft zich met vriend en vijand in de lucht laten vliegen’
‘En Perea?’ vroeg de ruiter, zijne hand van zijn gelaat nemede, voor hetwelk hij haar gebracht had, toen de veerman sprak; en ofschoon zijne stem geene aandoening te kennen gaf, zou zijn gelaat, indien men hem had kunnen gadeslaan, zijne smart en vertwijfeling verraden hebben.
‘Die leeft!’ was het antwoord.
‘Zal het geluk dan steeds den booze dienen?’ zeide de ruiter nadenkende; ‘maar weet men nu ook, wie de Boodschapper is?’
‘Ja,’ hernam Thijs, waarna hij zacht tot den ruiter sprak, zoodat niemand dan deze het verstaan kon; want een man in een zwarte kleeding, die zich in dit oogenblik naast hen vertoonde, maakte alle omzichtigheid noodzakelijk.
De ruiter sloeg zijn mantel over zijn gelaat, zoodat het geheel bedekt was, terwijl hij, zich voorover buigende, aandachtig naar den veerman luisterde.
‘Ja, ik heb hem gezien, mannen!’ schreeuwde de man, die in het zwart gekleed was, ‘toen ik den jongen geus verbond, dien zij bevrijd hebben. Laat de jonge snaak voorzichtig wezen; want ik zou hem uit duizend menschen herkennen, als ik hem zag; maar hij zal zich wel wachten zich hier te vertoonen. De Boodschapper zelf opende mij de poort; hij zag er uit als een roover, en hij heeft mij mijne instrumenten afgenomen. Neen, burgers! nooit hebt gij een gezicht gezien, dat naar het zijne geleek; galg en rad was er op te lezen.’
‘Meester Helleborius!’ meester Helleborius!’ riep een stem een eind weegs van daar, ‘men wil u iets vragen.’
‘Ik kom, ik kom!’ riep de zwarte man, zich derwaarts spoedende, terwijl hij in het heengaan nog een blik op den ruiter wierp en gemelijk vervolgde: ‘Niemand is in staat om beter uitleg te geven
| |
| |
dan ik, ofschoon die schipper er zich ook mede schijnt te bemoeien.’
‘Gij verkiest dus nog te gaan, na al hetgeen ik u gezegd heb?’ vroeg de veerman, met zijne linkerhand op een houten bak leunende, die vóór het schippershuisje stond.
‘Ja!’ antwoordde de ruiter; ‘hetzij levend of dood, ik wil naar het slot, al zou ik met mijn paard over de rivier zwemmen,’ en wierp een onversaagden blik naar de plaats, waar hij het water met drift voorbij hoorde snellen.
‘Indien ik niet met de overlieden van het veer op het stadhuis moest wezen en wij buiten de stad waren, zou ik trachten u te helpen,’ zeide de veerman: ‘maar dit kan nu niet. Doch zeg mij eens, kunt gij zelf wel eens uit de stad komen?’
‘Ja, zeker!’ hernam de ruiter, ‘ik weet het wachtwoord.’
Zoo?’ antwoordde de veerman, ‘dan hebt gij hier den sleutel van een schuurtje, dat onder aan den dijk nabij Vuren staat; de riemen van het schuitje, dat tegen den dijk is opgehaald, zult gij in de schuur vinden. Ik gebruik de schuit om nu en dan een stuk land te bezoeken, dat in de rivier ligt, en mijn broeder bedient er zich van om zoden van dat land te halen. Zoodra gij het niet meer noodig hebt, berg dan de riemen weder weg, en stop den sleutel onder de deur door, ik zal hem dan wel vinden; maar wees bedacht, om onder het eiland in de Waal heen te houden voor het drijfijs; in allen gevalle is het uwe verkiezing; maar gij waagt uw leven.’
‘Ik dank u, vriend!’ zeide de ruiter, ‘een dienst nog, en ik ga; hebt gij ook het noodige bij u om vuur te maken?’
‘Wel zeker! hoe zou ik daarvan verstoken kunnen zijn?’ antwoordde de veerman, hem een lederen zakje ter hand stellende, dat hij uit den zak van zijn grof schippersbuis gehaald had. ‘Veel geluk! gij hebt nu alles, God zegene u!’
‘Vaarwel, Thijs!’ riep de ruiter, die zijn paard wendde, en naar de poort reed. De soldaten waren nu allen bij elkander, en rustten op de trompen hunner lange musketten. De eene deur der poort aan de stadszijde was reeds gesloten; de Anspessado, door het licht van de lantaren zichtbaar, scheen met de soldaten te spreken. Nog
| |
| |
lagen hem de harde woorden van den ruiter op het hart; hij waagde het echter niet bevel tot zijn gevangenneming te geven. Eindelijk besloot hij een soldaat af te zenden om nadere bevelen te vragen. De ruiter had dit gezien; hij begreep dat er gevaar voor hem was, en dat de argwaan in den Spanjaard was gerezen. Terugkeeren kon niet helpen, want de voorpoort was waarschijnlijk bezet; haar te laten openen, nam te veel tijd weg, en hij zou zich alsdan op den Wolterschen dijk bevonden hebben, die hem te ver van zijn weg zou hebben afgebracht. Den doorgang hier met geweld te beproeven, was gevaarlijk, ofschoon dit hem anders het liefst zou geweest zijn; hij besloot dus zich door stoutheid te redden.
Dus op den soldaat aanrijdende, die onder de poort met een roer met brandende lont op schildwacht stond, riep hij, vóór hem stilhoudende, in het Spaansch: ‘In het geweer!’
‘In het geweer!’ herhaalde de schildwacht. De soldaten lichtten hunne musketten op, en schaarden zich in orde. De Anspessado zag verwonderd naar den ruiter. Eerst was hij besluiteloos wat te doen; doch wetende wat de krijgswetten van hem vorderden, trad hij vóór hem, en hield de punt van zijn bardezaan voor de borst van het paard. Aan wederzijde van hem plaatste zich een soldaat. Hij legde het musket met brandende lont en geopende pan op des ruiters borst aan, in de hoop verkeerende, dat hij het wachtwoord niet zou kunnen geven, en hij riep met een forsche stem: ‘Het woord, Signor!’
Een oogenblik aarzelde de ruiter. Hij was weerloos, in de macht der soldaten, zijne vijanden, en een koude rilling liep hem over het lijf; zich echter herstellende, zeide hij, terwijl hij zich vooroverboog, zacht, doch verstaanbaar: ‘Victoria, Anspessado!’
De Spanjaard, verwonderd, en in zijne hoop bedrogen, trad met zijne soldaten achteruit, alsof hij nog twijfelde aan hetgene hij gehoord had.
‘Hebt gij iets verontrustends gezien of gehoord, Anspessado! sedert gij hier de wacht betrekt?’ vroeg de ruiter, op een toon die te kennen gaf, dat hij gewoon was te bevelen.
‘Neen, Signor!’ hernam de Spanjaard.
| |
| |
‘Waarom zijn al uwe manschappen niet onder de wapenen?’ vroeg de ruiter.
‘Ik heb twee posten aan de rivier staan,’ antwoordde de Spanjaard. waarna hij langzaam vervolgde: ‘en een heb ik in de stad gezonden.’
‘Dat laatste is niet goed!’ riep de ruiter driftig: ‘men moet nooit, onder welk voorwendsel ook, de wacht verzwakken; het strijdt tegen het uitdrukkelijk bevel van zijne Excellentie: ik zal er bericht van doen. Ook beveel ik u, zoo spoedig mogelijk het volk, dat nog buiten is, in de stad te jagen; men kan nooit te voorzichtig zijn; hebt gij mij begrepen?’
‘Ja, Signor!’ antwoordde de Anspessado, zich buigende.
‘Zoo laat dan de poortdeur openen, en verwacht mij dadelijk terug,’ vervolgde de ruiter op denzelfden toon.
Ofschoon aarzelende, gehoorzaamde de Anspessado echter; de tegenstrijdigheid van des ruiters gedrag kon hij zich niet begrijpen; hij durfde zich evenwel niet verzetten. De ruiter haalde zijn zinkroeren nu één voor één te voorschijn en stak de lonten aan het vuur van een der musketiers aan, waarna hij zijn mantel om zich heensloeg en stapvoets voorbij den Anspessado en de soldaten reed, terwijl hij hen met het hoofd groette.
Nauwelijks was hij het Eind en een gedeelte van den Langen Dijk voorbij, en dus uit het gezicht der soldaten, of hij zette het in den draf, en noodzaakte de terugkeerende burgers hem het midden van de straat over te laten. Rechts omslaande, reed hij over de St.-Pietersbrug, welke over de haven lag, naar de andere zijde der stad. Spoedig stond hij voor de Dalem- of Burgpoort; het scheen alsof hij dezen nacht al de poorten der stad bezoeken moest.
‘Wie daar?’ riep een schorre stem van binnen, nadat hij een oogenblik met zijn vuist op de deur had geslagen.
‘Open in naam des Konings, voor den Hertog! - ik moet naar buiten,’ riep hij.
Een raampje in de poortdeur werd geopend, en toen men hem alleen en te paard gewaar werd, maakte men geene tegenwerpingen om de poort te openen.
| |
| |
‘Het woord! Mijnheer?’ vroeg de aanvoerder der burgers, die aan de poort de wacht hadden
‘Overwinning. vriend!’ antwoordde de ruiter, en dadelijk werd de poort verder geopend, de brug nedergelaten, en hij was buiten de stad.
‘Het goede reis, Mijnheer!’ dat hem werd nageroepen, klonk hem liefelijk in de ooren; het was alsof hem een steen van het hart werd afgewenteld: hij was in vrijheid. Zijn hoofd naar de stad omkeerende, zag hij nog eens naar de oude poort en riep op een toon, waarin vreugde en droefheid ineensmolten: ‘Overwinning!’
|
|