Kompleete werken. Het slot Loevestein in 1570. Deel 2
(1887)–J.F. Oltmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Vijf en veertigste hoofdstuk.‘Ik had niet gedacht, ‘Signor! dat zij de nadering tot het slot zoo slecht zouden hebben verdedigd; zij zullen spoedig het gevolg van hunne dwaasheid bespeuren,’ zeide Perea, terwijl hij Velasquez op zijde trad, die, met zijne armen over elkander geslagen, naar het werkvolk zag. ‘Zeg liever, Capitan!’ hernam de andere, die wel zag, dat Perea zich weder met hem wenschte te verzoenen, ‘dat zij spoedig een slechte belooning voor hunne edele wijze van handelen zullen ontvangen; maar gij hebt gelijk! het is dwaasheid om in den oorlog edelmoedig te zijn, vooral wanneer men met vijanden te doen heeft, die de edelmoedigheid niet beoefenen, ja, zelfs niet eens begrijpen.’ ‘Gij oordeelt ons al te gestreng,’ antwoordde Perea koel, ‘en gij kunt niet vergen, dat iedereen denkt als de navolgers der dolende ridders, die men nog tusschenbeide aantreft, en die gewoon waren hun schild weg te werpen, als hunne tegenpartij het verloor.’ ‘Indien gij mij voor een dier droomers houdt, Signor!’ hernam Velasquez kortaf, ‘het staat u vrij; maar gij handelt onrechtvaardig, met de geuzen er van verdacht te houden; laat mijne soldaten de plaats der arbeiders innemen, en, zoo waar als ik hier sta! zult gij spoedig zien, dat onze vijanden hen goed ontvangen zullen. Ik stel prijs op het leven van mijn volk; en toch zou ik liever een soldaat dan een arbeider zien vallen; men heeft soms bij de bestorming eener stad vrouwen en kinderen voor zich uitgedreven, ik weet het, maar welk edelman zou durven zeggen: ‘Ik heb dat bevolen?’ ‘En waarom hebben zij dan bij de stukken, ja overal, zoowel op hunne landgenooten als op ons geschoten? vroeg Perea. | |
[pagina 53]
| |
‘Omdat men, zonder slecht te zijn, in de verte op zijn vriend schiet, indien hij tegen ons de wapenen draagt; doch dat men hem niet kan nedervellen, als hij vlak voor ons staat, zonder een ellendeling te zijn.’ Dit zeggende, verwijderde Velasquez zich, zonder zich verder om Perea's antwoord te bekommeren. ‘Ellendeling!’ riep Perea halfluid, Velasquez willende volgen, om hem naderen uitleg van die woorden te vragen. Hij bleef echter spoedig staan, en zeide zacht: ‘Ja, hij heeft gelijk; hij, die zijn landgenoot vermoordt, en de eer met voeten trapt, is een nietswaardige. Perea! een enkel woord van hem, boven wien gij door uw sterkte van geest hoog verheven zijt, werpt u terneder. - Anna, Anna! uw bezit kost Perea veel; ja, zelfs indien gij hem uwe liefde schenkt, zal hij die mogelijk nog te duur gekocht hebben.’ De arbeiders waren nu bijna genaderd tot de plaats, waar het ijs gebroken was; maar toen zij ook dáár het rijs wilden nederwerpen, werden zij door het vuur, dat uit de bres kwam, teruggedreven. Perea, indachtig aan hetgeen Velasquez hem gezegd had, schaamde zich de weerlooze werklieden met geweid op te offeren; hij riep dus: ‘Terug, kerels! achterwaarts! de musketiers zullen het overige wel doen.’ Want zelf den dood niet vreezende, telde hij ook het leven van een paar soldaten niet. ‘Daar begint de trom den stormmarsch te slaan; maar ik zal laten hooren, dat wij gereed zijn,’ zeide Uilenburg, de trompet grijpende, en het Wilhelmus aanheffende. ‘Het is tijd, dat het gevecht begint,’ antwoordde de Wapensmid, die in zijne handen blies en van koude stampvoette, ‘het is hier voor dit gat bijna niet uit te houden van den tocht.’ ‘Neemt uwe haakbussen op! en houdt u goed; de Spanjaarden staan reeds in het gelid!’ riep de Boodschapper, terwijl hij eenige steenen, die naar binnen gevallen waren, naar buiten wierp. Werkelijk traden de soldaten nu ook naar de gracht, met hunne zwaarden in de hand en vier aan vier staande. Perea liep langs hen heen en scheen hun nog eenige bevelen te geven. Het kanon zweeg nu op zijn bevel; doch de musketiers, die langs | |
[pagina 54]
| |
het dijkje lagen, onderhielden een levendig vuur op de bres, hetwelk zij echter staakten, toen hunne wapenbroeders eenige schreden op den houten vloer gedaan hadden, die over het ijs lag. ‘Vuur!’ riep de Boodschapper tegen vier der zijnen, die vóór de bres hadden post gevat, en dadelijk schoten deze hunne haakbussen af. ‘Sluit de gelederen!’ riep Perea luid, aan den kant van de gracht staande. Voorzichtig traden de soldaten voorwaarts, terwijl zij een paar, die gevallen waren, met den voet op zijde rolden; doch toen zij aan het gat bij den muur gekomen waren, en zich gereed maakten om het met rijs te vullen, gaf de Boodschapper wederom order om te vuren, zoodat de voorste Spanjaarden, die bijna vlak voor de haakbussen stonden, getroffen nedervielen. Perea's geroep echter van: ‘Sluit de gelederen! legt de ladders! Voorwaarts soldaten!’ boezemde hun weder moed in. Zij, die de ladders droegen, of toen hunne makkers vielen, ze aangegrepen hadden, lieten ze in den muur vallen, en onder het roepen van: Viva el Rey! en Romero, por la banderaGa naar voetnoot1)!’ sprongen zij in den muur. ‘Al asalto, soldados!’Ga naar voetnoot2) riep Perea, de musketiers voorwaarts drijvende, terwijl het gevecht in de bres reeds begonnen was. De Boodschapper en Uilenburg stonden vooraan, en spaarden het scherp hunner zwaarden niet; daarachter stonden eenigen, die met de punten van oude hellebaarden en pieken de Spanjaarden op een behoorlijken afstand hielden, terwijl anderen nu en dan eenige schoten, over hunne schouders heen, op de Spanjaarden deden. Reeds meer dan één der musketiers was achterover in het water gevallen; maar, steeds door anderen vervangen, zouden zij mogelijk in het eind zijn binnengedrongen, indien niet de Wapensmid den balk, dien Uilenburg te voren gehaald had, tegen het voorste einde van de eene ladder had gezet, welke den vijand voor brug diende, en niet diep in den muur lag. ‘Komaan, kerels! helpt mij,’ riep hij tegen degenen die bij hem stonden; deze wierpen het musket en de haakbus weg en sloegen de hand aan den balk. Daar het vuur dus | |
[pagina 55]
| |
verminderde, dachten de musketiers het gewonnen te hebben, toen eene der ladders onder hunne voeten weggeschoven werd, en sommigen hunner door hunne eigen zwaarte naar beneden vielen. De Spanjaarden raakten dus te water, en schoten onder het ijs, de ladder medenemende, waarin zij met hunne beenen verward waren geraakt, en de overige musketiers verlieten ook den muur, eer het noodig werd ook de tweede ladder weg te schuiven. Drie wel gerichte schoten met de haakbussen, die men hun nazond, brachten hen geheel in verwarring, en, hunne ladder en gekwetsten achterlatende, namen zij de vlucht, en traden vloekende aan land. Lustig liet Uilenburg na een triomfgeschal de geuzenmarsch hooren, en de kreten: ‘Leven de geuzen! leven het vaderland en Oranje!’ volgden de vluchtenden na. Een der soldaten had in het vallen zijne hand aan de ladder geslagen, die nog was blijven liggen, en hield er zich aan vast, halverwege met het lijf in het water hangende, hetgeen zijne vijanden gewaar werden, toen zij de ladder naar binnen wilden halen. Eenigen tijd weerstond hij de geweldige pijn, die hij aan zijne handen leed, toen de geuzen de ladder gedurig met rukken naar zich toehaalden, en hem, als het ware, er van zochten af te stroopen; doch eindelijk liet hij zijne handen los en zonk, zonder een woord te uiten, verder in het water, om het lot zijner voorgangers te ondergaan. |
|