‘Gij zijt er goed afgekomen,’ hernam Uilenburg. ‘Ik zelf heb menigeen door zulk een toeval zien sneuvelen, en gij kunt u niet verbeelden welk een helsche muziek het is, als de kogel, langs het ijzer malende, zich vereenigt met het gehuil van den stervende. Doch zeg eens, hebt gij er reeds wat van de zalf opgedaan, die ik u gisteren heb aangewezen?’
‘Ja,’ hernam de andere, ‘en ik wenschte wel te weten, hoe die bereid wordt.’
‘Ik ook,’ antwoordde Uilenburg, ‘en ik ben van voornemen, om, als wij den dans ontspringen, en ik eens in Gorcum kom, aan meester Ezelorius het geheim er van af te koopen.’ Hierop nam hij een kan met wijn op en zeide: ‘Komaan, de kelder moet toch leeg; wie drinkt er eens met mij?’
‘Die te veel drinkt, verliest zijn verstand!’ zeide de Snijder koel, en wees de kan terug, die de ander hem wilde overgeven, ‘en indien de vijanden dit niet vergeten hadden, zouden zij nu niet verzuimd hebben, de kogels op hunne stukken te doen.’
Dadelijk zette Uilenburg de kan neder, die hij aan zijn mond had willen brengen, en zijne ooren opsperrende, scheen hij geheel gehoor.
‘Voor den duivel, Herman!’ riep hij, ‘de Snijder heeft gelijk; zijn de Spanjaarden gek, dat zij hun kruit nutteloos verspillen, of zouden zij ook daardoor hunne verrichtingen trachten te verbergen?’
‘Het laatste is waar,’ zeide de Boodschapper. ‘Komaan, mannen! eerst zullen we nog wat met vuren blijven aanhouden, en dan het musket tegen het zwaard verwisselen.’
Hierop zich tot den Wapensmid keerende, vervolgde hij: ‘Zijn de haakbussen geladen?’
Eer deze hem antwoordde, riep Uilenburg, die met arendsoogen voor een schietgat stond te kijken: ‘Het is nog zoo ver niet: ik zie de soldaten, die om de batterij heentrekken, gevolgd door de arbeiders; geloof mij, zij zullen den storm nog niet beginnen, maar onder de begunstiging van den rook het ijs met rijs bedekken.’
‘Volg mij dan!’ riep de Boodschapper, ‘de kanonkogels zullen ons nu niet meer verhinderen om in de kamer post te vatten, waar de bres is.’