| |
| |
| |
Acht en twintigste hoofdstuk.
Een oogenblik, nadat Velasquez was teruggekeerd, bedacht zich Perea, waar hij den aanval zou beginnen, waarna hij aan de werklieden beval, twee der stukken geschut tot tegenover het slot voort te sleepen, terwijl hij vóór zijne soldaten trad, en hen aldus aansprak: ‘Soldaten! de Hertog heeft mij belast met de inneming van het slot; de muiters verwerpen zijne lijfsgenade; het staat aan ons, hen met geweld tot de overgaaf te dwingen. Soldaten! ruiters! en gij, brave Velasquez en verdere hoofdlieden! ik reken op uw moed; gij zijt nog dezelfden die onder des Hertogs oog de rebellen bij Jemmingen verslagen hebt, en u aan de Geete den naam van Onoverwinnelijken hebt waardig gemaakt; de genade des Hertogs heeft u en mij verkozen om dit land en het huis van Loevestein te hernemen. Wij zullen ons zijn vertrouwen waardig maken: dit zweren wij. Leve de koning!’
‘Viva el Rey!’ riepen de soldaten, hunne musketten in de hoogte werpende en behendig weder vangende, terwijl de hoofdlieden hunne degens dreigend boven hun hoofd heen en weder zwaaiden, de ruiters hunne speren drilden, de vaandrig met het vaandel wapperde, en de krijgsmuziek, door de trompet van Pedrillo ondersteund, den Spaanschen marsch aanhief
Hierna beval Perea aan Velasquez, met een vijftigtal zijner soldaten de twee stukken te volgen, en aan zijne musketiers, de werklieden en busschieters te beschermen, die het geschut zouden in gereedheid brengen en bedienen. Perea was overal tegenwoordig, en twee treden van hem af verbrijzelde Uilenburg's schot een zijner soldaten den arm, waarna hij aan deze bevel gaf zich zooveel mogelijk achter de
| |
| |
ongelijkheden des gronds te verbergen, en steeds te schieten op de vensters en de gaten, waaruit gevuurd werd; hij zelf scheen echter het vijandelijke vuur te verachten, en vertoonde zich op de gevaarlijkste plaatsen.
Twee der lange slangstukken liet hij tegenover het voorhof plaatsen; doch niet vóór de groote poort, die door een uitstekenden hoek gedekt en door het slot bestreken, ook het gemakkelijkst te verdedigen was, maar tegenover den kleinen uitgang, dien hij dus met zijne stukken in bedwang hield. Op deze plaats hadden zijne kanonniers geen gevaar uit te staan dan van de openingen, die hier en daar in den muur en den ronden toren waren; want daar het voorhof hen dekte, hadden zij er van het vuur uit het slot niets te vreezen. De twee andere kononstukken werden door Velasquez gesteld, en wel tegen het slot, juist op de hoogte van de gracht, die tusschen het slot en het voorhof was. Hierdoor kon hij in het slot bres schieten; het was in zijne macht de brug te vernielen en een uitval door de groote poort te verhinderen, ja, hij kon zelfs, door de opening bij de brug, de kogels achter in het voorhof schieten.
Menig arbeider werd gekwetst of doodgeschoten, eer de stukken goed geplaatst waren, zelfs enkele soldaten, ofschoon Perea dit laatste opzettelijk door de arbeiders, die Hollanders waren, had laten verrichten: een droevig gevolg van den burger- en religie-oorlog, waarin men op bevel van een vreemden dwingeland dikwijls zijne medeburgers helpt verdelgen.
‘Anspessado!’ zeide Velasquez tot hem, die op het slot gevangen was geweest, ‘ik geloof, dat die knapen meer van den oorlog weten dan wij wel denken; hun vuur wordt goed onderhouden, en op mijne eer! het zijn geene schoten in de lucht.’
‘Gij hebt gelijk, Signor!’ antwoordde deze: ‘Vier hunner, die ik gezien heb, komen mij als zeer gevaarlijk voor; zij schijnen voorgenomen te hebben te sterven of te overwinnen, en een zekere droefgeestige beradenheid was in geheel hun gedrag te lezen. Indien de koning, dat God verhoede! de Nederlanden verliest, zal hij brave soldaten verliezen; geloof mij, die het u zeg; ik ken dezen landaard.’
| |
| |
‘Goed zoo!’ zeide Velasquez tot de arbeiders, toen zij de stukken geplant hadden. ‘Plaatst nu de schanskorven, die gij medegenomen hebt, vóór de stukken, - zoo; zet nu de horden bezijden de schanskorven, en werkt er van binnen aarde tegen aan.’
Deze haastten zich zulks te doen, ten einde zich voor het vuur uit het slot te dekken, ofschoon het opdelven van den harden grond met vele moeilijkheden vergezeld ging. Toen wendde Velasquez zich tot den Anspessado en vervolgde: ‘Het is nog zoover niet, als gij schijnt te vreezen; de Koning heeft ook nog macht genoeg, al verloor hij dit land; maar het verwondert mij u dus te hooren spreken; gij keurt hun opstand toch immers niet goed?’
‘De heilige Maagd zij mij genadig! neen, Signor!’ antwoordde deze schielijk; ‘den opstand tegen mijn koning kan ik als Spanjaard niet goedkeuren; maar zij, welke daar die vlag geplant hebben, zijn Hollanders; gij vergeet, Signor! dat één uwer voorzaten zelf de banier van Kastilië op de muren van ons Grenada heeft helpen planten, en toch had hij jaren onder het gebied van Muley-Aben-Hassan geleefd; en al hebben de Mooren ook al eens den tienden penning gevorderd, de Inquisitie was bij hen onbekend. Geloof mij, Signor! voor niet hield keizer Karel hen zoo niet in waarde.’
‘Hetgeen gij zegt, is, helaas! waar,’ antwoordde Velasquez. ‘God geve, dat gij ongelijk hebt, en dat de Koning spoedig zijn graafschap kome bezoeken!’ waarna hij overluid vervolgde: ‘Soldaten! let toch op het slot; dekt de arbeiders, zeg ik u, en geeft blijken, dat Romero ook niet voor den eersten keer het musket in handen heeft.’
Weinige oogenblikken daarna begon het geschut bij het voorhof reeds te spelen, en door dit geluid aangemoedigd en aangespoord, voltooiden de arbeiders spoedig de borstwering, waarna de stukken geladen en afgestoken werden, en door hun gebulder hunne makkers beantwoordden. Sissend vloog het ijzer uit de monden der metalen monsters, die den dood verspreidden, tegen den ouden muur van het slot; maar machteloos viel het, terugspringende, weder in de gracht.
Toen de kruitdamp opgetrokken was, hoorde men een kreet van woede in het slot opgaan; maar door de dikke muren klonk die even- | |
| |
als uit een graf, en een algemeene ontbranding der musketten antwoordde op het kanonvuur. De Spanjaarden, door het verlies van één hunner verwoed, beantwoordden dit met hunne musketten af te schieten, tegen de ramen en gaten, waaruit gevuurd werd, waarna de slangstukken hun donder weder tegen den muur uitbraakten.
‘Het komt mij voor, Capitan!’ zeide de Anspessado tegen Velasquez, ‘dat het geschut bijzonder goed is; het zijn vier fraaie stukken, en, zoo ik mij niet bedrieg, worden zij heden voor het eerst gebruikt.’
‘Gij hebt juist geraden,’ antwoordde deze; ‘zij zijn nog dit jaar te Antwerpen gegoten onder opzicht van den Duitschen geschutgieter Jacob Jongelink; ik bevond mij toen toevallig in die stad. Deze vier stukken zijn nog geheel nieuw, en dragen de vier letters van des Hertogs naam.’ Dit zeggende, wees hij met een lontstok op een vergulde A, die achter het laadgat op het stuk stond, waarna hij vervolgde: ‘Op de andere serpentijn staat een L; de slangstukken, die bij Signor Perea zijn, dragen de letters B en A, en men zou dus kunnen zeggen, dat de harde woorden, die uit den mond van Alba zullen komen, de rebellen spoedig tot rede zullen brengen.’
Hetgeen Velasquez door bedaardheid verkreeg, was aan Perea gelukt door dreigen en razen spoediger gedaan te krijgen, en zijne stukken, die met hunne achtereinden naar het Monnikenland gekeerd stonden, hadden het eerst vuur gegeven; echter niet zonderdat ook bij hem eenige mannen gevallen waren; men hoorde zijne stem boven alles uit. ‘Laadt, kanonniers!’ riep hij, ‘haalt de stukken terug. Kerels! vuur voor den duivel!’ klonk het. ‘Bij San Jago! musketiers! kunt gij dan het vuur uit dat oude gat niet tot zwijgen brengen, of vergeet gij kogels op uwe loopen te doen?’ Hierop bezijden de stukken omgaande, begaf hij zich naar het voorhof, om door den rook niet verhinderd te worden te zien, of het geschut reeds op den muur gewerkt had. Terwijl hij dit ten uitvoer bracht, viel hem de geuzenvlag, die goed uitwaaide, met de woorden: ‘Vivent les Gueux,’ die er met groote zwarte letters op geschilderd waren, weder in het oog, en zulks deed hem naar Da Silva omzien.
| |
| |
Voor het eerst van zijn leven een gevecht bijwonende, had deze jongeling, zonder het te weten en uit een den mensch aangeboren eigenschap om op zelfbehoud bedacht te zijn, zich achter de soldaten geplaatst, waar hij dus voor het vuur gedekt was.
Nauwelijks had Perea hem gezien, of hij riep, nog een weinig vooruitgaande, met een forsche stem: ‘Abanderado! Abanderado’
De vaandrig hoorde de stem van zijn gebieder, en ofschoon hij hem door den kruitdamp, welke door den wind werd afgedreven, niet zien kon, zoo ging hij op het geluid der stem af, en Perea op zijde tredende, vroeg hij, met de hand aan zijn hoed, terwijl het vaandel met den stok op zijn linkerschouder rustte: ‘Hier ben ik, Signor! wat wilt gij?....’ Doch Perea liet hem niet uitspreken, maar hem met dreigende blikken aanziende, zeide hij barsch: ‘Indien de Hertog geweten had, dat gij u in het gevecht achter anderen verschuilen zoudt, zou hij u, zoo waar als God leeft! de banier niet te dragen gegeven hebben; de slechtste soldaat of trosjongen van het leger zou zich door de eer, zijner Majesteits vaandel te mogen dragen, nog opgewekt gevoelen en zich onverschrokken vertoonen; maar gij gevoelt de waarde van het aan u vertrouwde onderpand niet, en bij San Jago! ik weet niet, of het nog niet raadzaam is, een anderen Abanderado aan te stellen.’
Zoodra Perea's blik den jongeling getroffen had, en hij begon te spreken, liet deze zijn hoofd zakken Een doodelijke bleekheid vertoonde zich op zijn gelaat, terwijl hij zijne rechterhand ontmoedigd bij zijn lijf liet nederhangen. Perea, zijne houding gedeslaande, was met de wanhoop, die op Da Silva's gelaat te lezen stond, begaan, waarom hij op een minder strengen toon vervolgde: ‘Da Silva! wat zal ik aan Ines zeggen, als zij mij naar uw gedrag vragen zal? bedenk dit wél!’
Een hoog rood bedekte nu het gelaat van den Abanderado; een traan ontglipte zijn oog, en viel op het gevest van zijn degen, aan hetwelk een zijden strik, misschien een geschenk van zijne geliefde, was vastgehecht; doch hij antwoordde niet, maar bleef als verplet staan, waarna Perea bijna vriendelijk vervolgde: ‘Gij ziet, Da Silva!
| |
| |
dat het soldatenleven niet gemakkelijk is, en zonder moed is in den krijg geen roem te behalen; volg mij!’
Dit zeggende, trad hij naar het voorhof toe, en bleef op twintig voets afstand van den muur staan, waarna hij vervolgde: ‘Wapper nu met de banier, jonkman! opdat de geuzen niet kunnen zeggen, dat zij zich niet heeft durven vertoonen.’
Da Silva deed zooals hem gelast werd, en zwaaide de banier heen en weder.
‘Zoo; nu is het genoeg,’ vervolgde Perea, ‘zij hebben ons reeds gezien; let op, dat was op mij gemunt.’ Dit zeggende, nam hij zijn hoed af en rukte er een veder van af, die door een musketkogel geknakt was. ‘Deze was voor u bestemd, Da Silva!’ zeide hij op een gat wijzende, dat even boven het hoofd des vaandrigs in de vlag was geschoten. ‘Gij ziet, zij schieten te hoog; een schot veroorzaakt meestentijds meer gerucht dan kwaad. Ga nu naar Velasquez; vertoon ook daar uwe vlag; bedenk, dat de plaats, waar het gevaar het grootst is, ook de plaats van eer is; onthoud, dat een zot zonder noodzaak het gevaar zoekt en de lafaard het ontwijkt; maar dat de verstandige man noch het een noch het ander doet.’
‘Gij keurt mij dus nog waardig het vaandel te blijven dragen, Signor?’ vroeg Da Silva, door Perea's woorden weder gerustgesteld.
‘Ja, jonkman!’ antwoordde deze, ‘de soldaten hebben nog niets van uwe kleinmoedigheid bemerkt; ga nu heen en reken op mijne vriendschap.’
‘Ik dank u, Signor! en zal mij die waardig maken,’ riep Da Silva, terwijl hij zich, om zijne vijanden te tarten, met het ontrolde vaandel dicht langs den muur van het voorhof en langs de slotgracht naar Velasquez spoedde.
‘Van dien knaap wordt nog iets goeds,’ zeide Perea bij zich zelven, toen hij naar zijne soldaten terugkeerde, ‘men moet de jongelieden evenals een strijdpaard, eerst aan het vuur gewennen. Wat mij aangaat, het was mij van het begin af niet vreemd, en nog is de kogel niet gegoten, die Perea zal nederwerpen.’
Toen ging het weder voort: ‘Laadt, mannen! - spoediger, -
| |
| |
zet de lading beter aan! - Zoo; - vuurt nu!’ en de muur van het voorhof werd gewaar, dat de aanvoerder der Spanjaarden weder bij hen was. Donderend en als om strijd beukten de slangstukken op het slot en het voorhof; de metalen ondieren handhaafden de kunde van hem, die ze gegoten had, en den naam van het monster, naar hetwelk ze gedoopt waren.
Ten einde de aandacht der belegerden van de batterijen af te trekken, daar zijne kanonniers nu en dan veel van het goed gerichte musketvuur te lijden hadden, in weerwil van de teenen horden, die hij van de dijken bij Woudrichem had laten medenemen, besloot hij eenigen zijner soldaten af te zenden om het slot van alle zijden te laten beschieten, en, door het werpen van ladders in de gracht, de geuzen op de gedachte te brengen, dat men die zou trachten te overschrijden.
Terwijl dus op zijn bevel een ieder zich bezighield, om het slot te bestoken, lieten zich van tijd tot tijd de trom en de schalmei hooren, om door hare krijgshaftige tonen de soldaten aan te moedigen; doch op het slot heerschte een doodsche stilte, en geen vroolijke krijgsmuziek werd dáár gehoord. Nu en dan blies Pedrillo op zijn trompet, en vervulde de musketiers en vooral de ruiters met een onbeschrijflijken lust om het voorhof te beladderen; doch geen hunner waagde het zonder Perea's bevel zulks aan te vangen, daar een gewisse dood zeker het gevolg van die overtreding zou geweest zijn; de ruiters hielden zich dus onledig met nu en dan het geschut te helpen bedienen.
Alles dus geregeld hebbende, verzonk Perea in gedachten, terwijl hij tegen een hoop rijs en takkebossen leunde. Waar waren de tijden, dat hij op zijn gemak Loevestein en Anna bezoeken kon? was Van Doorn, was Anna nog op het slot? Dit raadsel zocht hij tevergeefs op te lossen; want noch te Gorinchem, noch te Woudrichem had men eenig bericht van hen kunnen geven, en geen vaartuig was in de laatste dagen van Loevestein gekomen dan een boot om levensmiddelen in te koopen. Hij hoopte dus, dat de twee wezens, die hij op aarde het meest beminde en haatte, nog op het slot waren.
| |
| |
De Emisario was er, dit wist hij; met woede had hij dien gehaten muiter gezien; doch den man, die nevens dezen zich boven de poort vertoond had, kende hij niet. Van Doorn had zich tijdens de opeisching aan de zijde van zijn vriend moeten bevinden, indien hij op het slot was: dit gevoelde hij; dat deze zich in dit oogenblik misschien bij Anna bevond, gaf hem nog hoop den medeminnaar te zien, doch vervulde hem tevens met woede. Hij had dan nu dien Emisario op zijn gemak kunnen beschouwen. Des Boodschappers gelaat was hem zeer bekend voorgekomen; hij had hem meer gezien, dat was zeker; maar waar of wanneer, dit wist hij niet. Die gehate, naar wiens bloed hij zoo lang gedorst had, bevond, zich nu in de val; de dood zijner ruiters in de Peel en in het Monnikenhof zou dan gewroken worden; want ofschoon die man zijn leven één dag, mogelijk twee dagen, door zijn wederstand kon rekken, zoo moest toch de dood het einde zijn: dit stelde hij zeker.
Een oogenblik zweeg het vuur zijner slangstukken door eenig oponthoud in het aanbrengen der ammunitie; dit deed hem weder tot zich zelven komen.
‘Ellendelingen!’ schreeuwde hij, ‘luiaards! haast u, of, bij San Jago! mijne vuist zal u leeren de stukken te bedienen. Ellendige Hollanders! zijt gij bevreesd om de muiters te benadeelen, of zijt gij zelven misschien reeds met dat kwaad besmet? Geeft vuur zeg ik, voor den duivel!’
Daar iedereen zich haastte, om aan het bevel van dezen woesteling, voor wien niets heilig was, te gehoorzamen, geraakte alles spoedig weder in orde. De ruiters snelden mede toe; Pedrillo greep den lontstok, en het kanon brulde opnieuw.
|
|