Kompleete werken. Het slot Loevestein in 1570. Deel 1
(1887)–J.F. Oltmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
Een en twintigste hoofdstuk.Toen Perea binnentrad, stond zijn meester aan het raam, verdiept in de beschouwing zijner paarden, waarvan hij een groot kenner en liefhebber was. Hij was lang, doch schraal, en de zwart fluweelen Spaansche kleeding, welke hij droeg, was niet geschikt om hem meer gezet te doen voorkomen. De eene hand rustte op het gevest van zijn langen degen, terwijl hij met de andere in de vensterbank leunde. Zijn gezicht was bleek en gestreng; zijn voorhoofd, dat nu niet gerimpeld was zooals anders en een goede luim verried, was hoog; zijn haar stond steil in de hoogte, was dun, maar scheen met zorg opgekamd te zijn; de lange grijze knevels en de puntige baard, die hij op een eigenaardige manier droeg, gevoegd bij zijn grooten, krommen adelaarsneus en zijne holle, vurige schitterende oogen, door zware grijze wenkbrauwen overschaduwd, gaven aan zijn geheel gelaat een ernstig en streng aanzien. Op zijn geheel uiterlijk en zijne houding zou men hem al dadelijk voor een groot krijgsman hebben aangezien; maar niet voor hem, die door het Nederlandsche volk algemeen, en terecht, voor een dwingeland en bloedhond werd uitgemaakt, noch voor den schranderen en hoofschen Spanjaard, die door zijne aardige gezegden en zijn onderhoudend gesprek zeer bij de vrouwen gezien was. Daar stond hij dan, die Ferdinand Alvares De Toledo, Hertog van Alva, ridder van onderscheiden orden, een der grootste veldheeren van zijn tijd, die, bij de wapenen opgevoed, door de oude krijgsknechten van zijn vorigen meester alleen waardig werd gekeurd om hen aan te voeren. Daar stond hij, die de schoone Nederlanden | |
[pagina 162]
| |
met zijne ijzeren roede dreigde te verwoesten, doch juist door zijn strengheid den grond legde tot de vrijheid en den bloei, die jaren daarna op den vaderlandschen grond ontloken. Had hij toch menschelijker gedacht, zoo zou hij de burgers niet door vrees voor straf genoodzaakt hebben tegen den koning van Spanje op te staan, zoo als nu het geval was, of hen door zijne onverbiddelijkheid hebben gedwongen zich bij de edelen te voegen, die zich van het lastige juk der Spaansche heerschappij wenschten te ontslaan, en, in plaats van nederige dienaars van een groot en machtig vorst te zijn, liever zelven wenschten te heerschen en het gezag te hernemen, dat 's Lands graven uit het Bourgondische huis in de laatste jaren vermeesterd hadden. Tot ongeluk der slachtoffers zijner wreedheid kwam hij met zijne keurbenden in het land, en niets scheen dezen machtigen stroom te kunnen weerstand bieden; doch de vaderlandsliefde van dat kleine vrijheidlievende volk weerstond zijne macht, en terwijl hunne hoofden hen verlieten, of op het schavot den dood vonden, gordden zij het zwaard aan, en zwoeren den duren eed: te overwinnen of te vergaan. Ook tot zijn eigen ongeluk kwam hij hier; want ware hij nooit landvoogd der Nederlanden geweest, hij zou wellicht onder die helden geschaard staan, die door het nageslacht om hunne wapenfeiten worden geëerd en geacht; zijn naam zou niet, gelijk nu, met bloedige letteren op ieder blad onzer historie zijn aangeteekend, en niet ten huidigen dage nog met afschrik door elken Nederlander worden uitgesproken. Was iemand in staat om door kunde, gestrengheid, beleid en geoefende legerbenden de beginselen van vrijheidsliefde, elken mensch aangeboren, te onderdrukken, dan was hij het voorwaar. Maar hij vermocht dit niet; het baatte hem niets, of hij de vijandelijke legers versloeg of zijne beulen dagen achtereen deed werken; de vrijheid verrees telkens uit hare asch, en kwam heerlijk en machtiger dan voorheen te voorschijn; en toen Filips' argwaan, tot geluk van het land, den ijzeren arm terugriep, die haar belette zich in al hare kracht te vertoonen, toen brak de dageraad der redding van het | |
[pagina 163]
| |
Hollandsche volk aan, en Filips was geen oppermachtig heer der Zeven Landen meer, die reeds in het verschiet hunne toekomstige vrijheid zagen. Getrouwer dienaar van zijn meester of ijveriger katholiek bestond er zeker niet; het vaste, doch verkeerde denkbeeld, dat de volken bestaan om te gehoorzamen aan de bevelen van den vorst, die hun door God gegeven is, en dat het Roomsche geloof het eenige waarachtige is, was te vast bij hem ingeworteld, dan dat hij den opstand tegen de vorsten en de verwerping van het Roomsche geloof had kunnen goedkeuren, hetgeen in die dagen hoe langer hoe meer veld won en alle landen beroerde. Zijn bestuur en zijn gedrag waren steeds op deze beginselen gegrond, en hij dacht den goeden weg te volgen, toen hij, met zijn ijzeren wil en met het onwrikbare besluit om te volharden, op het bloedige dwaalspoor voortholde, waarop hij duizenden onschuldigen vertrad. Het vertrek, waarin de Hertog zich bevond, was niet groot, maar gemakkelijk. Onder den schoorsteenmantel brandde een groot houten turfvuur; de muren waren met onderscheidene schilderijen en teekeningen der stad behangen, en de deur was op de Spaansche wijze door een tapijt bedekt. Een langwerpig smal kastje, met glas aan de vóórzijde, en uit kostbaar hout bewerkt, stond tegenover den schoorsteen; een fraaie hoed met edelgesteenten bezet, en een massief gouden zwaard, voor welke dingen het kastje scheen gemaakt te zijn, waren achter het glas verborgen. Deze hoed en dit zwaard, door den legaat Eboli, uit naam van Paus Sixtus V, in het vorige jaar te Brussel aan Alva als verdediger des geloofs overhandigd, waren door dezen met eerbied ontvangen, en, door dit geschenk zeer gestreeld, voerde hij het, wanneer hij ergens voor een tijd heenging, steeds met zich mede. Op de tafel stonden een zilveren kan en een schenkbord, waarop een glas met water stond, en een paar sneden brood lagen, daar de Hertog, zeer sober van aard zijnde, zelden iets anders dan dit, buiten zijn middagmaal, gebruikte. Voorts zag men op de tafel een inktkoker, en onderscheidene door | |
[pagina 164]
| |
elkander geworpen papieren, waaronder zich eenige plannen van kasteelen bevonden, die aangelegd moesten worden. Deze, hem overhandigd zijnde door zijn vestingbouwmeester, Franciscus Paciëco, graaf van Montefabro, te Urbino geboren, bedreigden de ongelukkige bewoners van die steden met een ijzeren juk. Bovenop lag dat van het kasteel van Antwerpen, ofschoon het toen reeds voltooid was. Waarschijnlijk had de Hertog dit plan gebruikt, om het tegen de andere te vergelijken; met eigen hand had hij er de vijf bolwerken op gedoopt, en vier er van naar zich zelven Ernando, Toledo, Duc, Alba genoemd. In het vijfde bolwerk stond de naam Philippus; doch deze was doorgehaald, en met dien van Paciëco verwisseld; hetzij dat de Hertog gedacht had, dat de vestingbouwmeester, zijn bloedverwant, meer recht had zijn naam daaraan te geven, hetzij dat hij het niet raadzaam geoordeeld had zijn naam met dien des Konings te vermengen, hetgeen zijne vijanden in Madrid ook niet onopgemerkt zouden gelaten hebben. Een rozenkrans van fraai agaatsteen en met gouden beeldwerk versierd, die insgelijks op de tafel lag, getuigde dat Alva, zelfs onder zijne bezigheden, zijn godsdienst niet vergat. ‘Zijt gij het, Signor Lorenzo?’ vroeg hem de Hertog, zonder zich om te keeren, nadat deze het tapijt, dat voor de deur hing, had laten vallen, en was blijven staan, totdat het zijn meester zou behagen zijne tegenwoordigheid op te merken. ‘Om u te dienen, Excelencia!’ antwoordde Perea. ‘Zoo treed dan nader,’ vervolgde Alva, zonderdat hij omzag. ‘Ik heb u zoo even in de beschouwing mijner paarden verdiept gezien; gij zijt ook een liefhebber van die moedige dieren, welke door God voor den krijgsman schijnen geschapen te zijn.’ ‘Zie,’ dus vervolgde hij, terwijl hij met zijne hand naar buiten wees, tot Perea, die zich eerbiedig voor het andere vensterraam geplaatst had: ‘met dien hengst kunnen zij niet klaar komen; een vurig dier, niet waar? Hassan kent zijne eigen krachten, en wil aan niemand hunner gehoorzaam zijn.’ ‘Hij erkent in hen zijn meester niet,’ antwoordde Perea op een hoofschen toon, ‘wanneer gij het goedvindt hem te bestijgen, Ex- | |
[pagina 165]
| |
celencia! dan bemerkt men niets van zijne onstuimigheid; tegen uw wil durft Hassan zich niet verzetten, omdat hij alsdan zijn meester heeft gevonden.’ ‘Gij vleit, Signor!’ zeide Alva, terwijl hij met de hand over zijn baard streek. ‘Vergeef mij, Excelencia!’ hernam Perea schielijk, terwijl hij zich boog; ‘ik zou daaraan niet durven denken; hetgeen ik zeide, is het gevoelen van al uwe krijgslieden CapitanesGa naar voetnoot1), ja zelfs dat uwer vijanden.’ Hierop ging Alva voort, alsof hij dit niet gehoord had: ‘Gij hebt ook niet geheel en al ongelijk; maar hetgeen een ander niet kan, is voor mij gemakkelijk; van jongsaf heb ik steeds een genoegen gevonden om de ontembaarste paarden te berijden en te breidelen; alles is slechts een gewoonte, doch mijn Hassan is bijzonder wild. Mogelijk heb ik u reeds verhaald, van welk edel dier hij afstamt?’ zeide hij vragend. Ofschoon Perea het wel wist, zeide hij, des Hertogs zwak voor dat paard kennende: ‘Vergeef mij, Excelencia! zoo ik geloof, hebt gij hem in Italië gekocht.’ ‘Toch niet,’ zeide de Hertog vergenoegd, ‘hij is door een Arabische merrie geworpen, welke de Keizer, mijn meester, van Hassan, Bey van Tunis, ten geschenke had gekregen; en daar de Koning mij een paard beloofd had, gaf hij mij dit, toen ik naar de Nederlanden vertrok, en ik heb het naar den Bey, Hassan genoemd. Maar toen gij beneden waart, heb ik u den CorredorGa naar voetnoot2), dat bruine paard, met aandacht zien beschouwen; het is een Andaluziër, dien ik ook zelf heb aangefokt; hij heeft veel overeenkomst met uw bruin, ofschoon die het in het loopen niet winnen kan van den Corredor. Maar hoe maakt het uw paard, Signor! gij hebt het zeker niet medegehad?’ ‘Mijn getrouwe metgezel in den strijd is in een slechten staat, Excelencia!’ antwoordde Perea, ‘ik ben met hem heen en weder | |
[pagina 166]
| |
naar Brussel gereden, en dat zal zeker zijn laatste rit geweest zijn!’ ‘Dat hadt gij niet moeten doen; maar wat is er dan met hem gebeurd?’ vroeg Alva op een deelnemenden toon, terwijl hij, die naar het leven van een mensch niet zag, begaan was met het lijden van een dier. ‘Het is mijne gewoonte, gelijk u bekend is, Excelencia!’ dus begon Perea, ‘om alles voor den dienst des Konings en dien van uwe Excelencia op te offeren. De paarden, die men onderweg krijgt, zijn zoo slecht; ik stond dus ook niet in beraad om mijn paard ten beste te geven; het is, toen ik de stad naderde, gestort!’ en daar hij Alva's zwak kende, vervolgde hij: ‘en indien het niet te stout was, zou ik uwe Excelencia verzoeken, mij aan te raden, wat aan mijn ros moet gedaan worden.’ Hierna beschreef hij hem nauwkeurig, hetgeen er gebeurd was, er bijvoegende: ‘Excelencia! uwe bekende kunde geeft mij alleen nog hoop op het behoud van mijn arm paard.’ De Hertog, die aandachtig toeluisterde, vroeg hem nu nog eenige bijzonderheden, waarna hij het paard als niet meer bruikbaar beschouwde; hij gaf Perea echter eenige middelen aan de hand om die tot deszelfs herstelling aan te wenden. Terwijl deze nederig voor den raad bedankte, zette de Hertog zijn langen degen, tegen welks scheede een fraaie dolk aanstak, in een hoek van het vertrek. Daarop gelastte hij Perea te gaan zitten, en zette zich in zijn zetel neder, waardoor deze verhinderd werd om, zooals hij voornemens was, van de goede luim des Hertogs gebruik te maken, door hem zijne toestemming tot zijn huwelijk te verzoeken, en hem verlof te vragen om voor eenige dagen naar Loevestein te gaan. |
|